ECLI:NL:RBNHO:2022:11411

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
C/15/325029 / FA RK 22-615
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderbijdrage in een alimentatiezaak met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw met betrekking tot hun minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld over de hoogte van de kinderbijdrage die de man aan de vrouw dient te betalen. De man verzocht om een lagere bijdrage van € 133,00 per kind per maand, terwijl de vrouw een bijdrage van € 405,00 per kind per maand eiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de kinderbijdrage 7 februari 2022 moet zijn, en dat de behoefte van de minderjarigen is vastgesteld op € 619,00 per kind per maand. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld, waarbij de man een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.808,00 per maand heeft en de vrouw een NBI van € 2.215,00 per maand. De gezamenlijke draagkracht van beide ouders bleek onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. De rechtbank heeft vervolgens besloten om de werkelijke woonlasten van de man in aanmerking te nemen, aangezien deze duurzaam lager zijn dan de forfaitaire woonlasten. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 7 februari 2022 een kinderbijdrage van € 232,00 per kind per maand aan de vrouw moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
alimentatie
zaak-/rekestnr.: C/15/325029 / FA RK 22-615
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 20 december 2022
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W.J. Hijnen, kantoorhoudende te Beverwijk,
tegen
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, kantoorhoudende te Alkmaar,
-- betreffende --
de minderjarigen:
- [de minderjarge 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .

1.Procedure

1.1.
In deze zaak is eerder een beschikking afgegeven op 15 december 2022. Voor een weergave van
het verloop van de procedure, de feiten tot de datum van deze beschikking en de verzoeken van partijen verwijst de rechtbank naar de inhoud daarvan.
1.2.
In voormelde beschikking heeft de rechtbank een verdeling van de zorg- en
opvoedingstaken tussen partijen en de minderjarigen vastgesteld, waarbij de minderjarigen in de oneven weken bij de vrouw en in de even weken bij de man verblijven met als wisselmoment maandag na school. Daarnaast is een regeling voor vakanties en feestdagen vastgesteld. De rechtbank heeft de beslissing ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) aangehouden tot een zitting op een nader te bepalen datum en tijdstip.
1.3.
Nadien heeft de rechtbank nog het bericht van de man van 15 november 2022, met
bijlagen, ontvangen.
1.4.
De voortgezette behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 22 november 2022 in aanwezigheid van de man, bijgestaan door mr. J.W.J. Hijnen, en de vrouw, bijgestaan door mr. E.B. Warmerdam-Wolfs.

2.Verdere beoordeling

2.1.
De volgende verzoeken liggen nog ter beoordeling aan de rechtbank voor:
- het verzoek van de man om te bepalen dat hij met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift een kinderbijdrage van € 133,00 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, althans een dusdanige bijdrage als de rechtbank in goede justitie zal bepalen;
- het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2022 een kinderbijdrage van € 405,00 per kind per maand aan haar dient te betalen, althans een dusdanige bijdrage en per ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie zal bepalen.
2.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingangsdatum
2.3.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de ingangsdatum van de vast te stellen kinderbijdrage moet worden bepaald op de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 7 februari 2022. Deze ingangsdatum neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
Behoefte
2.4.
Voorts hebben partijen tijdens de zitting aangegeven dat zij het erover eens zijn dat de naar 1 januari 2022 geïndexeerde behoefte van de minderjarigen € 619,00 per kind per maand bedraagt. Van deze behoefte van de minderjarigen zal de rechtbank dan ook uitgaan.
2.5.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen. In haar beoordeling rondt de rechtbank bedragen telkens op hele euro’s af.
Draagkracht van partijen
2.6.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2022, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.020]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.020,00 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.720,00 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
2.7.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto-inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
2.8.
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt de rechtbank als volgt.
2.9.
De man is sinds 1 maart 2005 in loondienst werkzaam bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). De werkzaamheden van de man vinden plaats bij [bedrijf] te [plaats] als werknemer [functie] .
2.10.
De man geeft aan dat hij in augustus 2020 minder is gaan werken en sindsdien een dienstverband heeft van 50%. De man heeft een duobaan, waarbij hij de ene week volledig werkt en de andere week vrij is. Ter zitting heeft de man toegelicht dat het bij zijn functie niet mogelijk is om deeltijd te werken. De werkzaamheden van de man vinden plaats in een volcontinudienstrooster en binnen de continudienst is het alleen mogelijk om fulltime of in een duobaan te werken. Ter onderbouwing wijst de man op de onder productie 19 opgenomen ‘Notitie toelichting volcontinudienstrooster [functie] ’ van 19 september 2022 van zijn werkgever. In verband met de opvang van de minderjarigen heeft de man gekozen voor een duobaan. De man neemt voor zijn inkomen zijn salarisspecificaties van juli, augustus en september 2022 tot uitgangspunt. Aan de hand van deze specificaties berekent de man zijn inkomen, na aftrek van het persoonlijk budget, op € 2.810,00 bruto per maand. De man is van mening dat het persoonlijk budget dat hij ontvangt buiten beschouwing moet worden gelaten. De man ontvangt dit budget omdat hij een bezwarende functie heeft, waarbij hij ploegendiensten moet draaien en bloot staat aan een verhoogd stralingsveld. Het persoonlijk budget heeft de man altijd gespaard om vanwege de verzwaarde omstandigheden van zijn functie eerder te kunnen stoppen met werken.
2.11.
De vrouw stelt dat de man ten tijde van hun relatie fulltime werkte. De vrouw is niet betrokken bij de beslissing van de man om te gaan werken in een duobaan en zij is het met deze beslissing niet eens. Gezien de leeftijd en schoolgang van de minderjarigen hoeft de man ook niet de hele week fulltime beschikbaar te zijn voor hen. Van de man mag volgens de vrouw worden verwacht dat hij meer gaat werken of dat hij zijn inkomen aanvult met spaargeld. De man heeft de inkomensdaling immers zelf gecreëerd en dit mag niet worden afgewenteld op de vrouw en de minderjarigen. De vrouw stelt het inkomen van de man op 80 % van zijn oude fulltime salaris. Daarnaast is de vrouw van mening dat rekening moet worden gehouden met het persoonlijk budget dat de man ontvangt. Het persoonlijk budget is een aanvulling op het loon van de man dat hij vrij kan besteden. De keuze van de man om dit bedrag te sparen om eerder te kunnen stoppen met werken, kan volgens de vrouw niet ten koste gaan van zijn onderhoudsplicht voor de minderjarigen.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat de man met de door hem overgelegde ‘Notitie toelichting volcontinudienstrooster [functie] ’ van zijn werkgever voldoende heeft onderbouwd dat het bij zijn functie enkel mogelijk is om fulltime of in een duobaan te werken. Daarnaast volgt uit deze notitie dat bij de functie van de man wordt gewerkt binnen een volcontinudienstrooster met ochtend-, middag-, en nachtdiensten. Dit in aanmerking nemende en gelet op de vastgestelde coouderschapsregeling en de leeftijd van de minderjarigen acht de rechtbank het voor de man niet haalbaar om (weer) fulltime te werken. De rechtbank zal dan ook het huidige feitelijke inkomen van de man als uitgangspunt nemen en niet van een hogere verdiencapaciteit uitgaan.
2.13.
De rechtbank neemt voor het inkomen van de man zijn salarisspecificaties van juli, augustus en september 2022 tot uitgangspunt. Uit deze specificaties volgt dat een man een salaris geniet van € 3.131,00 bruto per maand. De rechtbank ziet geen aanleiding om het persoonlijk budget dat de man bij zijn salaris ontvangt hierop in mindering te brengen. Het persoonlijk budget staat ter beschikking aan de man en is vrij besteedbaar. De man heeft ter zitting toegelicht dat hij dit bedrag op een spaarrekening spaart om op 59-jarige leeftijd te kunnen stoppen met werken vanwege zijn bezwarende functie. Hoewel de rechtbank deze keuze van de man begrijpt, kan deze keuze geen voorrang hebben op de onderhoudsverplichting van de man voor de minderjarigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de man ter zitting heeft verklaard dat het mogelijk is om op 59-jarige leeftijd af te vloeien naar een minder belastende functie binnen [bedrijf] .
2.14.
Uitgaande van een salaris van € 3.130,00 bruto per maand, vermeerderd met de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering en verminderd met de belastingen, en de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt het NBI van de man € € 2.808,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 662,00 per maand, oftewel € 331,00 per kind per maand.
2.15.
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
2.16.
De vrouw is sinds 1 december 2017 in loondienst werkzaam bij [BV] Tussen partijen is niet in geschil dat het salaris van de vrouw € 20.971,00 bruto per jaar bedraagt. Dit inkomen van de vrouw zal de rechtbank dan ook als uitgangspunt nemen. Het kindgebonden budget van de vrouw berekent de rechtbank op € 5.611,00 per jaar. Uitgaande van deze inkomensgegevens en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt het NBI van de vrouw € 2.215,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 372,00 per maand, oftewel € 186,00 per kind per maand.
Correctie draagkracht
2.17.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 517,00 per kind per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen van € 619,00 per kind per maand te voorzien.
2.18.
De vrouw stelt dat vanwege het tekort aan draagkracht rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlast van de man in plaats van met de forfaitaire woonlast. De man woont in een koopwoning met een lage aflossingsvrije hypotheek. De werkelijke woonlast van de man is volgens de vrouw aanmerkelijk en duurzaam lager dan volgt uit de toepassing van het woonlast forfait. Volgens de vrouw dient ook aan haar zijde rekening te worden gehouden met haar werkelijke woonlast nu deze aanmerkelijk en duurzaam hoger is dan de forfaitaire woonlast. De vrouw geeft aan dat zij de woning heeft moeten verlaten en dat zij vanwege de wachtlijst niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning. De vrouw heeft een woning in de particuliere sector gevonden in de buurt van de woning van de man. De maandelijkse huur voor deze woning bedraagt € 1.152,00.
2.19.
De man betwist dat rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlast van partijen. Uitgangspunt bij de berekening van de draagkracht is dat gerekend wordt met een forfaitaire woonlast. Volgens de man is aan zijn zijde geen sprake van een duurzaam aanmerkelijk lagere woonlast en geldt voor de vrouw dat niet is uitgesloten dat zij op korte termijn een woning betrekt met een lagere huur.
2.20.
De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) overwogen dat op zichzelf het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. Indien echter sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlast van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het woonlast forfait, kan er reden zijn om te rekenen met de werkelijke woonlast in plaats van met het forfait.
2.21.
De rechtbank ziet aanleiding om voor de man uit te gaan van zijn werkelijke woonlast. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkelijke woonlast van de man € 389,00 per maand bedraagt, terwijl het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait (0,3 x NBI) € 842,00 per maand bedraagt. De man woont in een koopwoning en de komende jaren zal zijn hypotheekrente niet wijzigen. De werkelijke woonlast van de man is naar het oordeel van de rechtbank dan ook duurzaam en aanmerkelijk lager dan de forfaitaire woonlast. Nu sprake is van een tekort aan draagkracht zal de rechtbank dan ook de werkelijke woonlasten van de man van € 389,00 per maand gebruiken in de eerder gebruikte formule, ter vervanging van het onderdeel 0,3 x NBI. De draagkracht van de man bedraagt dan
70% x [€ 2.808 – (€ 389 + € 1.020)] = € 979,00 per maand, oftewel € 490,00 per kind per maand.
2.22.
De rechtbank ziet geen aanleiding om voor de vrouw uit te gaan van haar werkelijke woonlast. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij € 1.152,00 per maand aan huur betaalt en haar forfaitaire woonlast bedraagt € 665,00 per maand. Hoewel de werkelijke woonlast aanzienlijk hoger is dan de forfaitaire woonlast zal de rechtbank toch uitgaan van het forfait. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw in een huurwoning woont en ter zitting heeft verklaard dat zij graag een huurwoning zou willen betrekken met een lagere huur. De vrouw zit niet vast aan haar woning en de rechtbank acht het niet onwaarschijnlijk dat zij een andere woning met een lagere huur zal gaan betrekken. Om een toekomstbestendige kinderbijdrage vast te stellen en geschillen tussen partijen zoveel mogelijk te beperken, zal de rechtbank voor de vrouw aansluiten bij het forfait. De eerder berekende draagkracht van de vrouw van € 186,00 per kind per maand zal dan ook niet worden aangepast.
Draagkrachtvergelijking
2.23.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 676,00 per kind per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen van € 619,00 per kind per maand dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt om te bepalen wie van de ouders welk deel van de behoefte dient te dragen. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Op grond van deze formule bedraagt het aandeel van de man € 449,00 per kind per maand en het aandeel van de vrouw € 170,00 per kind per maand.
Zorgkorting
2.24.
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient rekening te worden gehouden met de zorgkorting, te weten de kosten die hij maakt in verband met de omgang tussen hem en de minderjarigen.
2.25.
Tussen partijen is niet in geschil dat gezien de zorgregeling rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 35% van de behoefte van de minderjarigen. De zorgkorting bedraagt dan € 217,00 per kind per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de minderjarigen bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Conclusie
2.26.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 7 februari 2022 een kinderbijdrage voor de minderjarigen van € 232,00 per kind per maand aan de vrouw moet betalen.
2.27.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI en de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de man met ingang van 7 februari 2022 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarge 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , en [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , van € 232,00 per kind per maand aan de vrouw dient te betalen, voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Horio, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.