ECLI:NL:RBNHO:2022:11314

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
22-2106 en 22-56
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen en verzoek om schriftelijke beslissing inzake maatschappelijke opvang

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. L.A. Fischer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, vertegenwoordigd door mr. S. El Jarroudi en L. Donker Kaat. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 7 april 2022, waarin verweerder weigerde om een time-outbed aan eiser aan te bieden, en tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. De rechtbank heeft de beroepen op 17 november 2022 tegelijkertijd behandeld.

Eiser ontving in 2018 een maatwerkvoorziening voor maatschappelijke opvang, maar kreeg op 26 maart 2021 de toegang tot de opvang in hotel ontzegd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van opvang op 29 maart 2021, maar verweerder verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. Eiser heeft vervolgens meerdere verzoeken gedaan om een schriftelijke beslissing te ontvangen, maar verweerder heeft hier niet op ingegaan. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om een time-outbed niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser.

De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 22/2106 en HAA 22/56

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit Haarlem, eiser

(gemachtigde: mr. L.A. Fischer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem,(verweerder)
(gemachtigde: mr. S. El Jarroudi en L Donker Kaat).

Inleiding

Eiser is bij beroepschrift van 11 april 2022 in beroep gekomen van het bestreden besluit van 7 april 2022 (HAA 22/2106).
Eiser is bij beroepschrift van 10 januari 2022 in beroep gekomen van het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder(HAA 22/56).
De rechtbank heeft de beroepen op 17 november 2022 tegelijkertijd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Procesverloop

1.1.
Bij besluit van 15 mei 2018 is aan eiser de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang toegekend vanaf 13 april 2018 tot 5 november 2018. De opvang is nadien verlengd.
1.2.
Eiser verbleef onder andere op de opvanglocaties van [naam opvanglocatie] aan de [straat] en de [locatie]. Vanaf 1 maart 2021 verbleef eiser in hotel [naam hotel].
1.3.
De toegang tot de opvang in hotel [naam hotel] is aan eiser ontzegd op 26 maart 2021.
1.4.
Eiser kon op dat moment feitelijk geen time-out bed worden aangeboden, omdat slechts één plek beschikbaar was, namelijk op de [locatie 1], en eiser daar niet welkom was vanwege eerdere incidenten.
1.5.
Op 29 maart 2021 is aan eiser een time-out bed aangeboden, van welk aanbod eiser geen gebruik heeft gemaakt.
1.6.
Op 29 maart 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de toekenning van opvang van 29 maart 2021. In het bezwaarschrift staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Cliënt verbleef in de opvang aan de [naam hotel]. (…)
Een ‘time-out’ bed werd toen niet aangeboden, omdat er geen bed beschikbaar zou zijn. Op maandag 29 maart 2021 belde cliënt opnieuw naar de [locatie 2]. Voor vanavond is een bed geregeld.
Het bezwaar richt zich tegen de toekenning van opvang op 29 maart 2021. Ik
verzoek u mij een kopie van de beslissing toe te sturen. Indien u de toekenning
niet op schrift heeft gezet, verzoek ik uw besluit alsnog op schrift te zetten en
bekend te maken. (…)
Zijn opvang is beëindigd en hem is door de zorgaanbieder geen alternatief geboden. (…)
Cliënt heeft twee nachten in een hostel overnacht. Die schade komt voor uw
rekening.”
1.7.
In het aanvullend bezwaarschrift van 23 juli 2021 van eiser staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“In het bezwaar tegen de toekenning van een crisisbed per 29 maart 2021 neemt de gemeente het standpunt in dat geen sprake is van een besluit op 29 maart 2021, omdat het crisisbed onderdeel is van de schorsing. (…)
Op 25 maart 2021 werd geen time-outbed aangeboden. (…)
Als op 25 maart 2021 een time-outbed is toegekend, terwijl geen time-outbed beschikbaar was, dan is dat besluit onzorgvuldig.
Op 29 maart 2021 heb ik bezwaar gemaakt tegen het toekennen van een time-outbed per
29 maart 2021. Als de gemeente het standpunt inneemt dat het time-outbed per 25 maart 2021 is toegekend als onderdeel van de schorsingsbeslissing, dan is het bezwaar van 29 maart 2021 evident tegen die beslissing gericht.
(…)
Het belang bij het bezwaar tegen het wel of niet toekennen van een time-outbed is
nog gelegen in de schade.”
1.8.
Bij besluit van 13 oktober 2021 zijn de bezwaren van eiser tegen zowel de gestelde beslissing van 25 maart 2021 om geen time-out bed toe te kennen als tegen de gestelde beslissing om eiser niet terug te laten keren naar de opvanglocatie [straat] niet-ontvankelijk verklaard. Daarvan is eiser niet in beroep gekomen.
1.9.
In haar brief van 18 oktober 2021 schrijft de gemachtigde van eiser, voor zover hier van belang, het volgende aan verweerder:

“INGEBREKESTELLING

Namens de heer [eiser], (…), verzoek ik u te
beslissen op de aanvraag van 29 maart 2021.
Op 29 maart 2021 verzoek ik u het besluit van 29 maart 2021 cliënt een time-outbd aan te bieden op schrift te tellen en aan cliënt bekend te maken. Naderhand is gebleken dat dit besluit reeds op 25 maart 2021 zou zijn genomen. Op 13 oktober 2021 verklaart u mijn bezwaar tegen uw beslissing van 25 of 29 maart 2021 niet-ontvankelijk, omdat het niet op schrift is gesteld.
Indien u ook thans niet beslist, althans uw besluit bekend maakt, binnen de
daarvoor bestemde wettelijke termijn verzoek ik u de alsdan verschuldigde
dwangsommen, (…) , te voldoen (…).”
1.10.
Verweerder heeft met het primaire besluit van 1 december 2021 afwijzend gereageerd op de ingebrekestelling. In het primaire besluit staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Wij bieden de mogelijkheid van een time-outbed als achtervang tijdens een schorsing. Dit time-outbed kunnen wij aanbieden als deze passend is voor cliënt (zie hiervoor 5.3.1 van het Handboek).
Dat de heer [eiser] niet direct terecht kon op een passend time-outbed kwalificeert zich niet als een publiekrechtelijk rechtsgevolg. Er is geen sprake van een wijziging van de rechtspositie van de heer [eiser] binnen de indicatie voor maatschappelijke opvang. De geldende indicatie voor maatschappelijke opvang is ten tijde van de schorsing niet gewijzigd.
Er is geen sprake van een besluit ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Awb. Uw verzoek van 29 maart 2021 is daarmee geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb. Aan de voorwaarden van artikel 4:17, eerste lid van de Awb is niet voldaan.”
1.11.
Van dit besluit is eiser op 10 januari 2022 in bezwaar gegaan. In het bezwaarschrift staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Cliënt is geschorst of verwijderd van de opvanglocatie [naam hotel]. Daaraan behoort
een besluit ten grondslag te liggen, ofwel van de opvanglocatie ofwel van het
OOZ. Namens cliënt ben ik opgekomen tegen de weigering hem een time-outbed
toe te kennen. De gemeente neemt het standpunt in dat die beslissing onderdeel is van het schorsingsbesluit. Dat is wel degelijk een besluit.
Het schorsingsbesluit is nog altijd niet op schrift gesteld en op de voorgeschreven
wijze aan cliënt bekend gemaakt.”
1.12.
Eveneens op 10 januari 2022 is eiser in beroep gegaan van het niet tijdig nemen van een besluit (zaak met registratienummer 22/56). In het beroepschrift staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Cliënt is geschorst of verwijderd van de opvanglocatie [naam hotel]. Daaraan behoort
een besluit ten grondslag te liggen. Namens cliënt ben ik opgekomen tegen de weigering hem een time-outbed toe te kennen. De gemeente neemt het standpunt
in dat die beslissing onderdeel is van het schorsingsbesluit. Dat is wel degelijk een
besluit. En dat besluit is nog altijd niet op schrift gesteld en op de voorgeschreven
wijze aan cliënt bekend gemaakt.”
1.13.
Met het bestreden besluit van (30 maart 2022) 7 april 2022 is verweerder bij het primaire besluit gebleven. Dit besluit is gebaseerd op een advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van (21) 28 maart 2022 en daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Het wel of niet ter beschikking stellen van een time-outbed kan naar de mening van de commissie niet worden aangemerkt als een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een besluit is volgens dit artikel “een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling”. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg. Het wel of niet ter beschikking stellen van een time-outbed is niet op een rechtsgevolg gericht, maar betreft een feitelijke handeling.
Hieruit volgt dat het bezwaarschrift van 29 maart 2021 niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en bijgevolg is er geen sprake van het niet tijdig geven van een beschikking zoals bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Het besluit is op goede gronden genomen.
De commissie merkt nog op dat een besluit tot schorsing van de opvang wel op rechtsgevolg is gericht.
Het bezwaarschrift van bezwaarde van 29 maart 2021 kan echter niet worden aangemerkt als een verzoek om een schorsingsbesluit te nemen.”
1.14.
Bij beroepschrift van 11 april 2022 is eiser opgekomen tegen het bestreden besluit (zaak met registratienummer 22/2106).

Beoordeling door de rechtbank

HAA 22/2106
2. In geschil is de vraag of verweerder het bezwaarschrift van eiser van 29 maart 2021, had moeten opvatten als een aanvraag voor het schriftelijk nemen van de eerder in maart 2021 genomen beslissing om eiser de toegang te ontzeggen en eiser te schorsen. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op 29 maart 2021 gevraagd heeft om het toekenningsbesluit op papier te zetten en dat hij, toen eenmaal duidelijk was dat sprake was van een schorsing op 25 maart 2021, hij op 23 juli 2021 en 18 oktober 2021 gevraagd heeft om een schorsingsbesluit te nemen.
3. Uit zowel het bezwaarschrift van 29 maart 2021, als uit het aanvullende bezwaarschrift van 23 juli 2021 volgt expliciet dat wordt opgekomen tegen het niet (kunnen) toekennen van een time-outbed op dag van de ontzegging of schorsing. Het is eiser daarbij te doen om het verkrijgen van schadevergoeding voor de door hem zelf betaalde hostelovernachtingen. Niet valt in te zien dat het aanvullend bezwaarschrift van 23 juli 2021 en de brief van 18 oktober 2021 - tezamen en in onderling verband bezien – zouden moeten worden opgevat als een aanvraag tot het nemen van een schorsingsbesluit als hiervoor bedoeld. Dat staat niet in het aanvullend bezwaarschrift van 23 juli 2021, noch in de brief van 18 oktober 2021.
4. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden geweigerd heeft op het verzoek van 18 oktober 2021 in te gaan, nu het wel of niet ter beschikking stellen van een time-outbed niet kan worden aangemerkt als een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Voor zover eiser stelt dat de brief van 18 oktober 2021 tevens moet worden opgevat als ingebrekestelling en verweerder ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb de dwangsom is verschuldigd op de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken, kan dat standpunt niet tot het door hem gewenste effect leiden. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan. De brief is gedateerd op 18 oktober 2021. Het primaire besluit is vervolgens genomen op 1 december 2021, aldus binnen de gestelde termijn van acht weken.
6. Voor zover eiser mocht menen dat de aanvraag met terugwerkende kracht zou zijn gedaan op 29 maart 2021, wordt dit niet gevolgd door de rechtbank. Het is bovendien niet mogelijk om bij een aanvraag het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal worden beslist. Dan zou de ingebrekestelling immers zijn functie niet meer kunnen vervullen. [1]
HAA 22/56
7. Het beroep inzake het niet tijdig nemen van een besluit slaagt ook niet. Ingevolge artikel 6:12 van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. Vaststaat dat verweerder binnen de gestelde redelijke termijn van acht weken het primaire besluit heeft genomen en daarmee het besluit tijdig heeft genomen als bedoeld in het bepaalde van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen kan worden afgeleid dat van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb slechts sprake is als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van de beschikking is verstreken. De ingebrekestelling van 18 oktober 2021 voldoet niet aan deze voorwaarde, aangezien, zoals volgt uit vorengaande overwegingen, de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. [2]

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.CRvB 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2851.
2.RvS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711