ECLI:NL:RBNHO:2022:11055

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
22-3326
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor paardrijbak wegens strijd met bestemmingsplan en gebruiksvoorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de aanleg van een paardrijbak. De eisers, bewoners van een nabijgelegen perceel, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland, dat de vergunning had verleend. De rechtbank oordeelde dat het beoogde gebruik van de paardrijbak niet voldeed aan de voorwaarde van 'eigen hobbymatig gebruik', omdat uit de zitting bleek dat een derde-partij dagelijks gebruik maakte van de faciliteit. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat het college niet had aangetoond dat het gebruik in overeenstemming was met de regels van het bestemmingsplan. De rechtbank benadrukte dat de voorwaarden voor afwijking van het bestemmingsplan strikt moeten worden nageleefd en dat het structureel gebruik door derden niet is toegestaan. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen veertien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens zijn de proceskosten voor de eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3326
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 december 2022 in de zaak tussen
[naam 1] en [naam 2] ,uit [plaats 1] , eisers
gemachtigde: mr. R. Oosterbroek, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland, verweerder
gemachtigden: mrs. M. Gardenier en M. Klaver, ambtenaren in dienst van de gemeente.
Als derde-partij nemen aan de zaak deel:
[naam 3]en
[naam 4], uit [plaats 1]
gemachtigde: mr. S. Smit, advocaat te Alkmaar.
Inleiding
In het besluit van 2 juni 2022 (het bestreden besluit) is aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan aanleggen van een paardrijdbak op het perceel [adres 1] (hierna: het perceel) in [plaats 1] . Hiertegen hebben eisers bij brief van 28 juni 2022 bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om rechtstreeks beroep op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft hiermee ingestemd.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2022 op zitting behandeld, gelijktijdig met het beroep in de zaak met nummer HAA 21/2233 [1] . Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
Feiten
1.1. Eisers wonen op het adres [adres 2] in [plaats 1] . De derde-partij woont op het naburige adres [adres 1] . Op het perceel van de derde-partij (het perceel) zijn de bestemmingsplannen ‘Drechterland Zuid’, ‘Eerste herziening Drechterland Zuid’ en ‘Tweede herziening Drechterland Zuid’ van toepassing.
De van die bestemmingsplannen deel uitmakende regels zal de rechtbank hierna aanduiden als: de Planregels. Aan het perceel zijn de enkelbestemmingen ‘Wonen – Lint 1’ en ‘Tuin – 2’ toegekend. De aan het perceel eerder toegekende gebiedsaanduiding ‘overige zone – weidevogelleefgebied’ is bij de Tweede herziening vervallen.
1.2. Op 6 december 2018 had verweerder aan de derde-partij op grond van een eerdere aanvraag een omgevingsvergunning verleend voor het aanpassen van een bestaande paardrijdbak op het perceel. Die vergunning was verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ [2] en ‘planologisch strijdig gebruik’. [3] Hiertegen hebben eisers indertijd bezwaar gemaakt. In het besluit op bezwaar van 25 juni 2019 had verweerder het besluit van 6 december 2018 in stand gelaten onder aanpassing van de motivering en voorwaarden. Derde-partij [naam 8] en eisers hadden tegen dat besluit van 25 juni 2019 afzonderlijk beroep ingesteld. De rechtbank heeft in twee afzonderlijke uitspraken op die beroepen beslist.
1.3. In een eerste uitspraak van 22 november 2019 (HAA 19/3418) heeft de rechtbank het beroep van derde-partij [naam 8] gegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2019 vernietigd, omdat naar het toenmalig oordeel van de rechtbank het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift met betrekking tot het gebruik van de paardenbak te verstrekkend was. De rechtbank overwoog:
“De voorwaarde zoals opgenomen in artikel 31.5.1, onder c, van de planregels moet zo worden begrepen dat bedrijfsmatig gebruik van de paardrijbak niet is toegestaan. Door aan de omgevingsvergunning als voorschrift te verbinden dat de paardrijbak alleen mag worden gebruikt ten behoeve van eigen, strikt hobbymatig gebruik - nog daargelaten de vraag of het hobbymatig gebruik van paarden op het perceel in overeenstemming is met de woonbestemming (zie de uitspraak van deze rechtbank van heden in de zaak HAA 18/5628, rechtsoverweging 4.4) - van de bewoners van de woning en dat derden geen gebruik van de paardrijbak mogen maken, heeft verweerder de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 31.5.1, onder c, van de planregels te beperkt uitgelegd. Bovendien is het voorschrift onduidelijk, reeds omdat verweerder wisselende voorbeelden geeft van welk gebruik volgens hem is toegestaan.”
1.4. In een tweede uitspraak van 22 november 2019 (HAA 19/3187) heeft de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaard, het besluit van 25 juni 2019 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen en te beoordelen of vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12, aanhef en onder a, onderdeel 2° of onderdeel 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) mogelijk is.
1.5. In de uitspraak van 28 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2547) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van eisers tegen de uitspraak HAA 19/3187 ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling het hoger beroep van eisers tegen de uitspraak HAA 19/3418 gegrond verklaard met de volgende overweging:
“Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank miskend dat in de omgevingsvergunning geen voorschrift is opgenomen over het toegelaten eigen hobbymatig gebruik. In de gewijzigde omgevingsvergunning van 25 juni 2019 is weliswaar gemotiveerd dat wordt voldaan aan de desbetreffende voorwaarde voor afwijking. In die motivering kan echter geen vergunningvoorschrift worden gelezen. Anders dan het college blijkens het besluit van 25 juni 2019 heeft beoogd, is in de vergunning geen voorschrift over eigen hobbymatig gebruik opgenomen met eenzelfde inhoud als neergelegd in de motivering dat wordt voldaan aan de afwijkingsregels. Het standpunt van het college ter zitting dat de in de gewijzigde omgevingsvergunning gegeven motivering als voorschrift moet worden beschouwd, deelt de Afdeling uit een oogpunt van rechtszekerheid niet. Omdat geen voorschrift is opgenomen, hoewel het college dat wel heeft beoogd, kan de rechtmatigheid van het oordeel van de rechtbank over het vermeende voorschrift in hoger beroep verder niet worden beoordeeld. Hieraan voegt de Afdeling nog wel toe dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank heeft onderkend dat een voorschrift ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) ook aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden als dat voorschrift nodig is met het oog op het belang dat bij de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens onder meer artikel 2.12 van de Wabo. Een opgenomen voorschrift hoeft dan ook niet te getuigen van een te beperkte uitleg van een voorwaarde voor afwijking, maar kan het college ook nodig hebben geacht met het oog op - in dit geval - het woon- en leefklimaat van [naam 5]
1.6. In een besluit van 12 augustus 2021 had verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers beslist en de aanvraag omgevingsvergunning van derde-partij alsnog afgewezen. Op dezelfde dag had verweerder een gedoogverklaring afgegeven aan derde-partij, omdat de aanduiding ‘weidevogelleefgebied’ met de komst van een nieuw bestemmingsplan in september 2021 zou komen te vervallen en vergunningverlening dan volgens verweerder alsnog mogelijk zou worden. Er was daarom volgens verweerder een concreet zicht op legalisatie. De illegale situatie werd gedoogd, totdat door derde-partij opnieuw een omgevingsvergunning zou zijn aangevraagd nadat het bestemmingsplan ‘Tweede herziening Drechterland Zuid’ in werking zou zijn getreden, zo volgt uit de gedoogverklaring.
1.7. Op 1 april 2022 heeft derde-partij onderhavige, nieuwe aanvraag omgevingsvergunning voor het aanleggen van een paardrijdbak ingediend. De aanvraag ziet op de activiteit ‘planologisch strijdig gebruik’.
1.8. Het deel van het perceel waarop de paardrijdbak wordt gerealiseerd, heeft de bestemming ‘Tuin  2’ en de gebiedsaanduiding ‘overige zone – weidevogelsleefgebied vervallen’.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 31.5.1 van de Planregels. Verweerder overweegt daarbij onder meer als volgt. Vanaf de openbare weg bestaat weinig zicht op de paardrijdbak. Daarnaast is geen bedrijfsmatig gebruik toegestaan.
De Planregels staan eigen hobbymatig gebruik toe en daaronder valt niet bedrijfsmatig gebruik, zoals volgens verweerder is bevestigd in de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 november 2019 (HAA 19/3418). [4] Het beoogde gebruik van de derde-partij past volgens verweerder in de regels voor afwijking van het bestemmingsplan. Daarnaast geldt volgens het bestemmingsplan Tweede herziening Drechterland Zuid de aanduiding ‘overige zone-weidevogelleefgebied vervallen’. Aangezien de locatie in de nabijheid van een weidevogelleefgebied is gelegen, hecht verweerder onder verwijzing naar artikel 31.5.1, aanhef en onder g, tweede volzin, van de Planregels meer belang aan een open landschap. In dit specifieke geval eist verweerder daarom geen beplantingsplan.
Beoordelingskader
3.1. Bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan wordt, naast de toets aan de afwijkingsregels uit dat bestemmingsplan, getoetst of de activiteit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Bij de beoordeling is voorts van belang dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als (mede) een gebruik wordt beoogd dat in strijd is met de regels voor afwijking van het bestemmingsplan.
3.2. Enige wet- en regelgeving die de rechtbank in deze uitspraak verkort aanhaalt, is te vinden in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Is voldaan aan de voorwaarde van eigen hobbymatig gebruik?
4.1. Eisers voeren aan dat geen sprake is van eigen hobbymatig gebruik. Volgens eisers moet een planregel vanwege de rechtszekerheid letterlijk worden uitgelegd. De betreffende planregel is voor wat betreft het gebruik helder. Een vergunning voor afwijking van het bestemmingsplan kan enkel worden verleend voor het eigen hobbymatig gebruik door de bewoners en voor hobbymatig gebruik door derden dus niet. De uitleg dat afwijking alleen voor bedrijfsmatig gebruik niet is toegestaan, volgen eisers niet. Dan had in het bestemmingsplan kunnen worden volstaan om afwijking bij enkel hobbymatig gebruik toe te laten, maar daar is niet voor gekozen. In de toelichting is evenmin een aanknopingspunt te vinden waaruit dat zou moeten worden afgeleid. De paardrijdbak wordt en zal worden gebruikt door derden. Daarmee wordt de omgevingsvergunning niet verleend met het oog op het gebruik zoals beoogd in (de afwijkingsregel in) het bestemmingsplan. De omgevingsvergunning is daarom ten onrechte verleend.
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de Planregels, zo moet worden begrepen dat bedrijfsmatig gebruik van de paardrijdbak niet is toegestaan. Deze voorwaarde betekent niet dat slechts hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning is toegestaan. Volgens verweerder blijkt dit uit de uitspraak van de rechtbank van 22 november 2019 (HAA 19/3418) en is die uitspraak door de Afdeling bevestigd.
4.3.1. De rechtbank komt de volgende beoordeling.
4.3.2. In het bestemmingsplan heeft de planwetgever aan de mogelijkheid om met een omgevingsvergunning af te wijken van de bouw- en gebruiksregels ten aanzien van paardrijdbakken voorwaarden gesteld. Die voorwaarden moeten zo worden begrepen dat de planwetgever het toegelaten gebruik van de gronden voor het houden van paarden heeft beperkt tot uitsluitend het gebruik dat aan die voorwaarden voldoet. Een van deze voorwaarden is dat de voorzieningen, in dit geval de paardrijdbak, alleen worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het
eigenhobbymatig gebruik
van de bewoners van de woning. Deze voorwaarde brengt met zich mee dat structureel gebruik van de paardrijdbak door een derde niet in overeenstemming is met het door de planwetgever toegelaten gebruik. Zodra sprake is van het structureel aanbieden van de voorzieningen voor de paarden (i.c. de paardrijdbak) aan derden en het structureel gebruiken van de gronden door derden voor activiteiten met paarden, is het aspect van het
eigengebruik
door bewoners van de woningimmers verdwenen. Structureel gebruik van de gronden door derden voor activiteiten met paarden staat het bestemmingsplan dan ook niet toe.
4.3.3. In dit kader is van belang dat de derde-partij [naam 6] ter zitting heeft toegelicht dat [naam 7] , een derde, dagelijks en dus structureel van de paardrijdbak gebruik maakt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de vergunning niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1°, Wabo kunnen verlenen, omdat aan de voorwaarde verwoord in artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de Planregels niet is voldaan. Er is sprake van een beoogd gebruik in strijd met de (afwijkings)regels van het bestemmingsplan.
4.3.4. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat, anders dan verweerder stelt, de Afdeling in haar uitspraak van 28 oktober 2020 [5] de uitspraak van de rechtbank van 22 november 2019 (HAA 19/3418) niet heeft bevestigd. In die uitspraak wordt het hoger beroep van eisers namelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling de overwegingen van de rechtbank over de hobbymatig gebruik door derden in het kader van het stellen van een voorschrift onjuist geacht. De Afdeling laat zich verder niet uit over de uitleg van artikel 31.5.1, aanhef en onder c, van de Planregels. Dat betekent dat de overweging van de rechtbank zoals verwoord in rechtsoverweging 1.3 geen gezag van gewijsde tussen partijen heeft gekregen.
4.3.5. Dat betekent dat de grond van beroep slaagt en het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb en het bestemmingsplan. Het besluit komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Is een voorschrift over eigen hobbymatig gebruik noodzakelijk?
5.1. Eisers voeren aan dat een voorschrift waarmee het eigen hobbymatig gebruik door de bewoners wordt geborgd ten onrechte ontbreekt. Dit achten zij in strijd met de rechtszekerheid en artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo. Daarbij wijzen zij erop dat verweerder in het  door de rechtbank vernietigde  besluit van 25 juni 2019 nog expliciet heeft overwogen dat het bestemmingsplan geen duidelijkheid geeft over wat onder eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning wordt verstaan en het gebruik door derden niet als eigen hobbymatig gebruik wordt gezien. Eisers verwijzen daarnaast naar de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling. [6]
Eisers menen dat het op de weg van verweerder ligt om concrete voorschriften ter bescherming van hun woon- en leefklimaat te verbinden aan de vergunning. Zo kan verweerder het eerder door hem beoogde voorschrift dat enkel bewoners van de paardrijdbak gebruik mogen maken met de eigen paarden aan de vergunning verbinden, zodat ongebreideld gebruik door derden wordt voorkomen. Daarnaast kunnen concrete gebruiksvoorschriften aan de vergunning worden verbonden, zoals de tijdstippen waarop en de frequentie waarmee gebruik mag worden gemaakt van de paardrijdbak. Door geen voorschriften eraan te verbinden wordt het woon- en leefklimaat op onevenredige wijze aangetast en is er dus strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus steeds eisers.
5.2.1. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het verbinden van een extra voorschrift aan de vergunning niet noodzakelijk is. In welke gevallen een bepaald voorschrift nodig is, staat primair ter beoordeling van het bevoegd gezag. Verweerder kon in redelijkheid besluiten geen nader voorschrift te stellen over het eigen hobbymatig gebruik, nu uit de Planregels (zie rechtsoverweging 4.3.2.) genoegzaam blijkt dat bij afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 31.5.1 van de Planregels structureel gebruik door derden niet is toegestaan. Daarmee zijn in redelijkheid eveneens voldoende waarborgen voor de intensiteit van het gebruik gegeven.
5.2.2. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is een beplantingsplan noodzakelijk?
6.1. Eisers voeren aan dat een beplantingsplan de norm is. Van een open landschap dat door beplanting wordt geschaad, is op de locatie geen sprake. De paardrijdbak wordt namelijk gerealiseerd aan de achterzijde van de woning op gronden met de bestemming ‘Tuin  2’ en deze gronden zijn aan de noord-, oost- en zuidzijde omsloten door op korte afstand gelegen bebouwing en andere nabijgelegen tuinen. Het aanbrengen van beplanting is noodzakelijk om het zicht op de paardrijdbak vanaf de woning van eisers, maar ook vanaf de [plaats 2] , weg te nemen en een ruimtelijke inbedding mogelijk te maken. Daarnaast vinden eisers het vreemd dat verweerder in het (vernietigde) besluit van 25 juni 2019 een beplantingsplan nog wel noodzakelijk achtte. De situatie is ongewijzigd. Indien en voor zover de huidige beplanting voldoende geacht wordt, voeren eisers aan dat een voorschrift om te borgen dat de beplanting ook daadwerkelijk in stand wordt gehouden en een hoogte van minimaal 2,5 meter zal krijgen, ontbreekt. Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat de beplanting noodzakelijk is voor het behoud van hun privacy.
6.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het doel van het beplantingsplan het wegnemen van het zicht op de paardrijdbak vanaf de openbare weg is. Nu er vanaf de openbare weg geen of nagenoeg geen zicht is op de paardrijdbak, is een beplantingsplan niet noodzakelijk. Daarnaast hecht verweerder meer belang aan het open landschap, in verband met de nabijheid van een weidevogelleefgebied.
6.3.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in dit specifieke geval en gelet op de belangen van eisers, geen beplantingsplan noodzakelijk is. De rechtbank licht dit oordeel als volgt toe.
6.3.2. Artikel 31.5.1, aanhef en onder g, van de Planregels bepaalt dat een beplantingsplan wordt ingediend voor een strook met beplanting van niet minder dan 3,50 m breed tussen de voorzieningen, in dit geval de paardrijdbak, en de perceelgrens. Van een beplantingsplan kan worden afgezien in een specifieke situatie in het belang van het behoud van het open landschap. In het (vernietigde) besluit op bezwaar van 25 juni 2019 had verweerder nog belang gehecht aan een beplantingsplan:
“In dit beplantingsplan is geen minimale hoogte opgenomen van de beplanting. Dit is echter wel van belang omdat daarmee wordt gewaarborgd dat het zicht op de paardenbak en de paarden wordt ontnomen. We vinden 2,5 meter een reële hoogte en stellen dat als voorwaarde. Het beplantingsplan is voor drie zijden ingediend die grenzen aan een perceelgrens. Een groot gedeelte van de oostzijde van de paardrijdbak grenst aan het perceel van uw cliënten(rechtbank: eisers)
. Aan deze zijde wordt deels door de aanvrager een schutting geplaatst. Hier hoeft geen beplanting te worden aangebracht, omdat het zicht al door de schutting wordt ontnomen. Voor het deel aan de oostzijde waar geen schutting wordt geplaatst dient beplanting te worden aangebracht om zicht vanaf de paardrijdbak in de tuin van uw cliënten te ontnemen. (…).”Noch in het bestreden besluit, noch ter zitting, heeft verweerder toereikend gemotiveerd waarom een beplantingsplan met name aan de zijde waar het perceel grenst aan dat van eisers, in het onderhavige geval niet meer noodzakelijk wordt geacht. Weliswaar stelt verweerder dat dit in het belang van het open landschap zou zijn en geen zicht op de paardrijdbak bestaat vanaf de openbare weg, maar daar waar in het vernietigde besluit nog rekening werd gehouden met de belangen van eisers, betrekt verweerder het zicht vanaf de paardrijdbak in de tuin van eisers in het bestreden besluit, onterecht, niet meer in zijn afweging. Dat uitsluitend het zicht vanaf enige openbare weg doorslaggevend zou zijn bij de toetsing aan deze voorwaarde voor afwijking, volgt ook niet uit de (tekst van de) bestemmingsplanbepaling.
6.3.3. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit ook op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Dat betekent dat ook in zoverre het beroep gegrond is en het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Conclusie
7.1. Het beroep is gelet op de rechtsoverwegingen 4.3.1. tot en met 4.3.5. en 6.3.1. tot en met 6.3.3. gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
7.2. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen veertien weken opnieuw op de aanvraag van de derde-partij beslist met inachtneming van deze uitspraak. De termijn loopt daarmee synchroon aan de beslissing in zaak HAA 21/2233.
7.2. Nu het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1518,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,–). Aangezien geen griffierecht is geheven, bestaat er ook geen grond verweerder op te dragen betaald griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen veertien weken een nieuw besluit op de aanvraag van de derde-partij neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1518,.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.C. de Haan, voorzitter, en mr. R.H.M. Bruin en
mr. drs. J. de Vries, leden, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrechtArtikel 7:1a1. In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.

(…)
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1° met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
(…)
Artikel 2.22
(…)
2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
(…)
Bestemmingsplan Eerste herziening Drechterland Zuid

Artikel 30 Tuin - 2 (artikel 31)

Voor zover gronden binnen deze herziening zijn voorzien van een bestemmingsvlak met de bestemming 'Tuin – 2’ zijn de regels van artikel 31 van het bestemmingsplan "Drechterland Zuid" (…) van toepassing. Voorts worden de regels van het bestemmingsplan "Drechterland Zuid" (…) gewijzigd dan wel aangevuld zoals hierna is aangegeven. Behoudens onderstaande wijziging blijven de overige regels van artikel 31 ongewijzigd van toepassing.
Bestemmingsplan Drechterland Zuid(inclusief wijzigingen n.a.v. herziening)
Artikel 31 Tuin - 2
31.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Tuin - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen woonhuizen;
ijgebouwen;
een kleinschalige camping, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - kleinschalige camping",
een verteltuin, uitsluitend op de gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van tuin - verteltuin",
met daaraan ondergeschikt:
woonstraten en paden;
parkeervoorzieningen;
waterlopen en waterpartijen,
met de daarbij behorende:
bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, niet zijnde paardrijdbakken, zwembaden en tennisbanen
31.2.2
Bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:
a. er mogen geen paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden worden gebouwd, met uitzondering van de bestaande paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden;
(…)
31.3
Afwijken van de bouwregels
31.3.1
Paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 31.2.2. sub a in die zin dat paardrijdbakken, tennisbanen en/of zwembaden worden toegestaan, mits:
 tevens de in lid 31.5.1. bedoelde omgevingsvergunning is verleend.
31.5
Afwijken van de gebruiksregels
31.5.1
Paardrijdbakken, tennisbanen en zwembaden
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 31.4. in die zin dat gronden, voor zover gelegen binnen het bestemmingsvlak, worden gebruikt voor de aanleg en/of bouw van een paardrijdbak, een tennisbaan en/of een zwembad, mits:
(…)
c. de voorzieningen alleen worden gerealiseerd en gebruikt ten behoeve van het eigen hobbymatig gebruik van de bewoners van de woning;
(…)
g. er een beplantingsplan wordt ingediend voor een strook met beplanting van niet minder dan 3,50 m breed tussen de voorzieningen en de perceelgrens. Het bevoegd gezag kan in een specifieke situatie in het belang van het behoud van het open landschap besluiten dat geen of slechts enkele beplanting moet worden aangelegd. De beplanting zal uit streekeigen soorten bestaan en overeenkomstig het goedgekeurde beplantingsplan worden aangelegd en in stand gehouden;
Bestemmingsplan Tweede herziening Drechterland Zuid
3.2
Overige zone - weidevogelleefgebied vervallen
3.2.1
Aanduidingsomschrijving
Op de gronden ter plaatse van de aanduiding ''Overige zone - weidevogelleefgebied vervallen'' is de aanduiding 'Weidevogelleefgebied' komen te vervallen.

Voetnoten

1.Beroep tegen de afwijzing van een verzoek van eiseres om handhaving tegen het houden van paarden op het perceel van derde-partij in strijd met het bestemmingsplan en tegen onrechtmatige overlast door geluid, mest en ongedierte.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo.
6.Idem.