ECLI:NL:RBNHO:2022:10632

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
HAA 21/3447
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslagen en ouderenkorting in verband met vrijgesteld EU-inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, inwoner van Nederland, en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2017 en 2018. Eiser ontvangt een pensioenuitkering van een instelling van de Europese Unie, welke vrijgesteld is van nationale belastingheffing op grond van artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie. De rechtbank moest beoordelen of dit vrijgestelde EU-inkomen terecht was meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting. De rechtbank oordeelde dat het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen in het verzamelinkomen leidt tot een indirecte belastingheffing, wat in strijd is met het genoemde artikel van het Protocol. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en bepaalde dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 moeten worden vastgesteld met inachtneming van een ouderenkorting zonder rekening te houden met het vrijgestelde EU-inkomen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 21/3447 en HAA 22/414
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2022 in de zaken tussen
[eiser], wonende te [woonplaats] (NH), eiser
(gemachtigde [gemachtigde] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Den Haag, verweerder

1.Inleiding

Procesverloop
1.1.
In deze zaken beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser over de volgende jaren:
Belastingjaar 2017:
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: “IB/PVV”) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.531 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.564. Bij een in hetzelfde geschrift vervatte afzonderlijke beschikking is € 46 aan belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer HAA 21/3447).
Belastingjaar 2018:
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.402 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.774. Bij een in hetzelfde geschrift vervatte afzonderlijke beschikking is € 54 aan belastingrente in rekening gebracht (zaaknummer HAA 22/414).
1.2.
Eiser heeft in beide zaken bezwaar gemaakt.
1.3.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Eiser heeft daartegen beroepen ingesteld.
1.5.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Eiser heeft vóór en tijdens de zitting nadere stukken ingediend. Alle stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022 te Haarlem. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder hebben deelgenomen [inspecteur] en [inspecteur 2] .
1.8.
De zaken van eiser zijn gezamenlijk behandeld met de zaken van zijn gemachtigde (en tevens voormalig collega), de heer [gemachtigde] – met de zaaknummers HAA 21/3447, HAA 21/3582, HAA 21/3695 en HAA 22/413. Hetgeen in één van de zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaken, tenzij het specifiek op de één van de zaken betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

2.1.
Eiser is geboren op [datum] 1940. Hij is in de onderhavige jaren inwoner van Nederland en is gehuwd. Eiser ontvangt in de onderhavige jaren een pensioenuitkering van een instelling van de Europese Unie, te weten de [instelling] . Op grond van artikel 12 van het Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: “het Protocol”) is de pensioenuitkering vrijgesteld van nationale belastingheffing.
2.2.
Eiser heeft de pensioenuitkering van de [instelling] in de aangiften over onderhavige jaren aangemerkt als vrijgesteld inkomen (hierna: “het vrijgestelde EU-inkomen”), hij heeft de hoogte van dat inkomen niet aangegeven. Eiser heeft in de aangiften over onderhavige jaren wel pensioenuitkeringen van de SVB en van [bedrijf] aangegeven als belastbaar inkomen uit werk en woning, daarnaast heeft hij belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor alle onderhavige jaren in aanmerking komt voor de algemene heffingskorting en ouderenkorting.
2.4.
Verweerder is bij het vaststellen van de aanslagen afgeweken van de aangiften. Hij heeft het door eiser ontvangen vrijgestelde EU-inkomen voor de onderhavige jaren geschat en vastgesteld op € 130.000. Het (geschatte) vrijgestelde EU-inkomen is in aanmerking genomen bij het vaststellen van de hoogte van de ouderenkorting.
2.5.
Eiser heeft een ontheffing van de Sociale Verzekeringsbank voor de Nederlandse volksverzekeringen. Hierdoor heeft hij geen recht op het premiedeel van de heffingskortingen.
2.6.
In de definitieve aanslagen heeft verweerder met inachtneming van het vrijgestelde EU-inkomen, een bedrag van € 34 (2017) en een bedrag van € 35 (2018) aan ouderenkorting in aanmerking genomen. Dit betreft alleen het IB-deel van de ouderenkorting.
2.7.
In het dossier bevindt zich een – door de [instelling] aan eiser uitgereikte – verklaring, voor zo ver hier relevant luidt de tekst van die verklaring als volgt:
“(…) Krachtens artikel 12 van het Protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is dit pensioen vrijgesteld van nationale belastingen.
Met betrekking tot artikel 12 van het Protocol heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op 16 december 1960 (Zaak C-6/60) en 5 juli 2012 (Zaak C-558-10) als volgt geoordeeld:
a)
het Protocol verbiedt elke handeling van een lidstaat waardoor aan een ambtenaar of ander personeelslid van de Unie een aanslag wordt opgelegd die zijn grondslag geheel of gedeeltelijk vindt in de emolumenten die de Unie aan die ambtenaar of dat ander personeelslid uitbetalen;
b)
op grond van het Protocol is het ook verboden deze emolumenten in aanmerking te nemen bij de berekening van het belastingtarief voor de overige inkomsten van een ambtenaar of ander personeelslid;
c)
dit verbod geldt ook voor de berekening van het tarief voor de inkomsten van de echtgenote/echtgenoot van een ambtenaar of ander personeelslid van de Unie in geval van gecumuleerde belastingheffing (…)”.
Geschil
2.8.
In geschil is de vraag of het vrijgestelde EU-inkomen terecht is meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting voor de jaren 2017 en 2018.
2.9.
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn beroepen gegrond verklaard dienen te worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert hij aan dat het vrijgestelde EU-inkomen niet mag worden meegenomen voor de berekening van de inkomensgrens voor de ouderenkorting. Het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen leidt tot een (indirecte) nationale belasting van dat inkomen en dat is in strijd is met artikel 12 van het Protocol. Eiser beroept zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 [1] .
2.10.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 verminderd dienen te worden ten gevolge van het rechtsherstel box 3, zoals volgt uit het kerstarrest van 24 december 2021 van de Hoge Raad [2] en het Besluit rechtsherstel [3] . Ten aanzien het punt betreffende de (afbouw van de) ouderenkorting stelt verweerder zich op het standpunt dat de beroepen ongegrond zijn. Ter onderbouwing hiervan voert hij aan dat artikel 12 van het Protocol geen absolute maar een relatieve vrijstelling bevat. Het vrijgestelde EU-inkomen mag worden meegenomen bij het vaststellen van belastingvoordelen zoals de ouderenkorting. Volgens verweerder is dit bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 [4] .
2.11.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

3.Beoordeling van het geschil

3.1.
De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht het vrijgestelde EU-inkomen heeft
meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting ex artikel 8.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: “Wet IB 2001”). Meer specifiek dient de vraag te worden beantwoord of het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen bij het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting ertoe leidt dat dat inkomen (indirect) zwaarder wordt belast of dat er sprake is van een belastingvoordeel. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het vrijgestelde EU-inkomen ten onrechte is meegenomen in het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
3.3.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Voordeel uit sparen en beleggen
3.4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in aanmerking komt voor rechtsherstel box 3 en dat de verzamelinkomens IB/PVV 2017 en 2018 dientengevolge verminderd dienen te worden tot € 17.501 (2017) respectievelijk € 17.130 (2018). Dit betekent dat er voor eiser een procesbelang is wat betreft de ouderenkorting.
Maakt de ouderenkorting onderdeel uit van het tarief of is het een belastingvoordeel?
3.5.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is om het vrijgestelde EU-inkomen aan te geven in zijn aangiften IB/PVV. Verweerder neemt ten onrechte een geschat bedrag aan EU-inkomen mee in het verzamelinkomen met als gevolg dat aan eiser een lager bedrag aan ouderenkorting toekomt. Dit leidt tot een indirecte belasting van het vrijgestelde EU-inkomen en dat is niet toegestaan, aldus eiser.
3.6.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het meenemen van het (geschatte) vrijgestelde EU-inkomen niet leidt tot een indirecte belastingheffing van dat inkomen. Verweerder beroept zich er op dat het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 [5] niet direct van toepassing is op de ouderenkorting, omdat de ouderenkorting in de basis anders is vormgegeven dan de algemene heffingskorting. De ouderenkorting is een belastingvoordeel en het vrijgestelde EU-inkomen mag worden meegenomen bij het vaststellen van belastingvoordelen. Op grond van HvJ Tither [6] mogen lidstaten voorwaarden stellen aan het verlenen van die belastingvoordelen. EU-functionarissen mogen die voordelen niet onthouden worden alleen maar omdat hun inkomen niet kwalificeert als belastbaar. Het vrijgestelde EU-inkomen is van belang voor het correct vaststellen van de belastingvoordelen. Gelet op de bepalingen in het Protocol is er geen sprake van een absolute vrijstelling en volgens verweerder is het inkomensmaximum een voorwaarde die in dat kader gesteld mag worden. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar HvJ Van der Zwalmen/Masart [7] en Pazdziej [8] .
3.7.
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 19 juli 2019 [9] – met verwijzing naar het arrest van 21 mei 2015 van het Hof van Justitie [10] – het volgende heeft overwogen:
“(…) 2.3.Het middel bestrijdt het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel met het betoog dat de algemene heffingskorting een belastingvoordeel is en geen onderdeel is van het tarief van de Wet IB 2001.
2.4.1.
Ingevolge artikel 12 van het Protocol worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de EU vrijgesteld van nationale belastingen op de door de EU betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
2.4.2.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt dat in het Unierecht, waartoe artikel 12 van het Protocol behoort, een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds inkomsten van nationale herkomst, waarover door nationale autoriteiten belasting mag worden geheven, en anderzijds de door de EU aan haar ambtenaren en overige personeelsleden betaalde salarissen, lonen en emolumenten, die wat betreft de belastbaarheid uitsluitend aan het recht van de EU zijn onderworpen. Door deze verdeling van belastingbevoegdheden tussen de lidstaten en de EU wordt elke - niet alleen rechtstreekse maar ook indirecte - heffing van belasting door nationale autoriteiten over de door de EU betaalde en niet aan de bevoegdheid van de lidstaten onderworpen inkomsten uitgesloten (zie o.a. HvJ 21 mei 2015, Pazdziej, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punten 15 en 17).
2.4.3.
Artikel 12 van het Protocol verplicht de lidstaten echter niet aan de ambtenaren en andere personeelsleden van de EU dezelfde voordelen toe te kennen als aan begunstigden in de zin van de toepasselijke nationale bepalingen. Dit artikel eist alleen dat wanneer een dergelijke persoon aan bepaalde belastingen is onderworpen en voldoet aan de voorwaarden van de toepasselijke nationale wettelijke regeling, hij in aanmerking komt voor elk belastingvoordeel waarop belastingplichtigen normaal recht hebben, om te vermijden dat hij zwaarder wordt belast of dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van alle andere belastingplichtigen (zie o.a. HvJ 21 mei 2015, Pazdziej, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punt 19).
2.5.1.
Op grond van artikel 8.10, lid 1, Wet IB 2001 geldt de algemene heffingskorting voor iedere belastingplichtige. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet IB 2001 blijkt, dat de wetgever de algemene heffingskorting zag als onderdeel van de tariefstructuur (Kamerstukken II 1998/99, 26 727 (Belastingherziening 2001), nr. 3, blz. 59, 60 en 65). Er zijn geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat de wetgever die zienswijze heeft verlaten bij de invoering van de inkomensafhankelijke afbouw van de algemene heffingskorting in 2014. Daarom moet worden aangenomen dat ook na 2014 de algemene heffingskorting moet worden beschouwd als onderdeel van het tarief van de IB/PVV.
2.5.2.
Uit het voorgaande volgt dat, indien voor de toepassing van artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001 rekening zou worden gehouden met het door de EU aan belanghebbende betaalde, van belastingheffing vrijgestelde salaris, dat zou neerkomen op een indirecte heffing van belasting door Nederland over dat vrijgestelde salaris. Dat zou in strijd zijn met artikel 12 van het Protocol. Het middel moet derhalve worden verworpen. (…)”.
3.8.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 12 van het Protocol voortvloeit dat ambtenaren en personeelsleden van de EU vrijgesteld zijn van nationale belastingen op de door de EU betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Deze zijn wat betreft de belastbaarheid uitsluitend aan het recht van de EU onderworpen. Uit het Pazdziej arrest van het Hof van Justitie volgt dat niet alleen rechtstreekse maar ook indirecte heffing van belasting door nationale autoriteiten over de door de EU betaalde en niet aan de bevoegdheid van de lidstaten onderworpen inkomsten is uitgesloten [11] . Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt echter niet dat lidstaten verplicht zijn om aan ambtenaren en andere personeelsleden van de EU dezelfde voordelen toe te kennen als aan begunstigden in de zin van de toepasselijke nationale bepalingen. Artikel 12 van het Protocol eist alleen dat ambtenaren en andere personeelsleden van de EU in aanmerking komen voor elk belastingvoordeel waarop belastingplichtigen normaal recht hebben, om te vermijden dat zij zwaarder worden belast ten opzichte van alle andere belastingplichtigen.
3.9.
Op grond van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 geldt de ouderenkorting voor iedere belastingplichtige die bij het einde van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis [12] van de Wet IB 2001 blijkt, dat de wetgever de ouderenkorting zag als onderdeel van de tariefstructuur. Met de introductie van de ouderenkorting werd een gerichter inkomensbeleid voor ouderen voorgestaan. Bij de behandeling is daarover het volgende opgemerkt:
“(…) De achtergrond van de ouderentoeslag is immers niet zozeer het geven van een lasten verlichting, maar veeleer het voorkomen van een lastenverzwaring voor een specifieke groep belastingplichtigen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in het feit dat bewust is afgezien van een generieke maatregel die ten goede zou komen aan alle 65-plussers. Deze keuze hangt samen met het feit dat het hiervoor beschreven koopkrachtnadeel zich niet bij alle 65-plussers voordoet. Een generieke maatregel zou in verband daarmee onnodig veel kosten en bovendien (zie ook hierna) ook ten goede komen aan de 65-plussers die niet met een hoger effectief tarief over de inkomsten uit vermogen te maken krijgen. (…)”.
3.10.
In de uitspraak van 8 mei 1998 van Hof Amsterdam [13] , is over de ouderenkorting het volgende overwogen:
“(…) 5.2. Bij de wetgeving met betrekking tot de invoering van de ouderenaftrek als een onderdeel van de tariefstructuur is - naar tussen partijen niet in geschil is - het normale wetgevingstraject gevolgd. (…)”
3.11.
Gelet op het voorgaande gaat de stelling van verweerder dat de ouderenkorting in de basis anders is vormgegeven dan de algemene heffingskorting niet op. De bedoeling van de ouderenkorting is dat er rekening wordt gehouden met de draagkracht van ouderen. Dit maakt dat de ouderenkorting net als de heffingskortingen (waaronder de algemene heffingskorting), gezien de wijze van vormgeving, een onlosmakelijk onderdeel van de tariefstructuur – en dus van het inkomstenbelastingtarief – is. Als voor de toepassing van artikel 8.17 van de Wet IB 2001 rekening zou worden gehouden met het vrijgestelde EU-inkomen van eiser, dan zou dat een indirecte heffing van belasting door Nederland over dat vrijgestelde EU-inkomen impliceren. Dat is in strijd met artikel 12 van het Protocol. Het voorstaande brengt met zich mee dat deze beroepsgrond slaagt.
3.12.
De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De rechtbank merkt, ten overvloede, op dat in dit verband uiteraard rekening gehouden dient te worden met de eventuele invloed hiervan op het verzamelinkomen voor het bepalen van de inkomensgrens voor de ouderenkorting.
Belastingrente
3.13.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De beroepen zijn in zoverre ook gegrond.
Stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
3.14.
De rechtbank gaat voorbij aan al hetgeen eiser heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Op de rechtbank rust geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

4.Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat de aanslagen over de jaren 2017 en 2018 dienen te worden vastgesteld met inachtneming van een ouderenkorting zonder rekening te houden met het vrijgestelde EU-inkomen. De proceskosten van eiser (reiskosten openbaar vervoer) en het griffierecht in beide zaken dienen te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de aanslag IB/PVV 2017 – na rechtsherstel box 3 – zal worden vastgesteld met inachtneming van een ouderenkorting van € 617;
- bepaalt dat de aanslag IB/PVV 2018 – na rechtsherstel box 3 – zal worden vastgesteld met inachtneming van een ouderenkorting van € 677;
- bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 23;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 (zaak HAA 21/3447) en € 50 (zaak HAA 22/414) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.S. Nandram, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Bijlage:
Voor de beoordeling van het geschil acht de rechtbank de volgende wetsartikelen van belang.
“Artikel 8.17 Wet IB 2001 (tekst 2017)
1. De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het
kalenderjaar, of indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2. De ouderenkorting bedraagt € 1.292 indien de belastingplichtige een verzamelinkomen
heeft van niet meer dan € 36.057. Indien de belastingplichtige een verzamelinkomen heeft van meer dan € 36.057 bedraagt de ouderenkorting € 71.
Artikel 8.17 Wet IB 2001 (tekst 2018)
1. De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het
kalenderjaar, of indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2. De ouderenkorting bedraagt € 1.418 indien de belastingplichtige een verzamelinkomen
heeft van niet meer dan € 36.346. Indien de belastingplichtige een verzamelinkomen heeft van meer dan € 36.346 bedraagt de ouderenkorting € 72.
Artikel 7a Algemene Ouderdomswet (tekst 2017)
1. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
(…);
f. in 2017: 65 jaar en negen maanden, respectievelijk 15 jaar en negen maanden;
g. in 2018: 66 jaar, respectievelijk 16 jaar;
(…)
Op pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt zijn de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in de kalenderjaren daarna niet van toepassing. (…).”
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (C 326/1, Publicatieblad van de Europese Unie), in het bijzonder artikel 12, welke als volgt luidt:

Artikel 12 van het Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.”

Voetnoten

1.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1221
2.Vgl. HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963
3.Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.
4.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1221
5.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1221
6.HvJ 22 maart 1990, C-333/88 (Tither)
7.HvJ 14 oktober 1999, C-229/98 (Van der Zwalmen Massart)
8.HvJ 21 mei 2015, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338 (Pazdziej)
9.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1221
10.HvJ 21 mei 2015, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338 (Pazdziej)
11.Vgl. HvJ 21 mei 2015, C-349/14, ECLI:EU:C:2015:338, punten 15 en 17
12.Tweede Kamer der Staten-Generaal 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 42, 274 en 275