4.Conclusie en gevolgen
De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat de aanslagen over de jaren 2017 en 2018 dienen te worden vastgesteld met inachtneming van een ouderenkorting zonder rekening te houden met het vrijgestelde EU-inkomen. De proceskosten van eiser (reiskosten openbaar vervoer) en het griffierecht in beide zaken dienen te worden vergoed.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de aanslag IB/PVV 2017 – na rechtsherstel box 3 – zal worden vastgesteld met inachtneming van een ouderenkorting van € 617;
- bepaalt dat de aanslag IB/PVV 2018 – na rechtsherstel box 3 – zal worden vastgesteld met inachtneming van een ouderenkorting van € 677;
- bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 23;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 (zaak HAA 21/3447) en € 50 (zaak HAA 22/414) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.S. Nandram, rechter, in aanwezigheid van
mr. I. Kroesemeijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor de beoordeling van het geschil acht de rechtbank de volgende wetsartikelen van belang.
“Artikel 8.17 Wet IB 2001 (tekst 2017)
1. De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het
kalenderjaar, of indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2. De ouderenkorting bedraagt € 1.292 indien de belastingplichtige een verzamelinkomen
heeft van niet meer dan € 36.057. Indien de belastingplichtige een verzamelinkomen heeft van meer dan € 36.057 bedraagt de ouderenkorting € 71.
Artikel 8.17 Wet IB 2001 (tekst 2018)
1. De ouderenkorting geldt voor de belastingplichtige die bij het einde van het
kalenderjaar, of indien de belastingplicht in de loop van het jaar is geëindigd, bij het einde van de belastingplicht, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2. De ouderenkorting bedraagt € 1.418 indien de belastingplichtige een verzamelinkomen
heeft van niet meer dan € 36.346. Indien de belastingplichtige een verzamelinkomen heeft van meer dan € 36.346 bedraagt de ouderenkorting € 72.
Artikel 7a Algemene Ouderdomswet (tekst 2017)
1. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
f. in 2017: 65 jaar en negen maanden, respectievelijk 15 jaar en negen maanden;
g. in 2018: 66 jaar, respectievelijk 16 jaar;
(…)
Op pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt zijn de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in de kalenderjaren daarna niet van toepassing. (…).”
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (C 326/1, Publicatieblad van de Europese Unie), in het bijzonder artikel 12, welke als volgt luidt:
“
Artikel 12 van het Protocol (Nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.”