ECLI:NL:RBNHO:2022:10264

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
C/15/310914 / FA RK 20-6823
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en vaststelling van zorgregeling en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij nevenvoorzieningen getroffen met betrekking tot de zorg voor hun minderjarige kind, de kinderbijdrage en de partnerbijdrage. De vrouw verzocht om een zorgregeling waarbij het kind bij de man verbleef in een co-ouderschapsregeling, terwijl de man een gelijkwaardige zorgregeling voorstelde. De rechtbank heeft uiteindelijk een zorgregeling vastgesteld waarbij het kind om de week bij de man verblijft, met een regeling voor de zomervakantie. De rechtbank heeft ook de kinderbijdrage vastgesteld op € 287,00 per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. Daarnaast is de partnerbijdrage voor de vrouw vastgesteld op € 1.483,00 per maand, met inachtneming van de financiële situatie van de man. De rechtbank heeft verder de verdeling van de gemeenschap van goederen geregeld, waaronder de echtelijke woning, inboedel, en ondernemingen van partijen. De rechtbank heeft de waarde van de activa en passiva vastgesteld en de wijze van verdeling bepaald. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van rechters en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
SCH
zaaknummer / rekestnummer: C/15/310914 / FA RK 20-6823 en
C/15/316712 / FA RK 21-2569
Beschikking d.d. 18 november 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Bosman, gevestigd te Hilversum,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L.M. Mons, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 11 december 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man, ingekomen op 20 april 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 27 mei 2021;
- het verweerschrift op het aanvullend verzoek tevens aanvullend zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man ingekomen op 25 juni 2021;
- het verweerschrift op het aanvullend zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw ingekomen op 23 augustus 2021;
- de akte intrekking, wijziging en aanvulling verzoeken, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 6 september 2022;
- de brief, met bijlagen, van de man, ingekomen op 6 september 2022;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 12 september 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 september 2022 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. De advocaten hebben tijdens de zitting pleitnotities overgelegd.
1.3.
Zoals besproken ter zitting heeft mr. Mons na de mondelinge behandeling bij brief van 27 september 2022 nog een pensioenoverzicht van de man in het geding gebracht, waarop mr. Bosman bij brief van 29 september 2022 heeft gereageerd.
2. De beoordeling
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] in gemeenschap van goederen.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 december 2020 is bij wege van voorlopige voorzieningen bepaald dat:
- [de minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
- de vrouw met ingang van 26 december 2020 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan [het adres] , met bevel dat de man die woning op 26 december 2020 om uiterlijk 9:00 uur dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
- de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) van € 210,00 per maand aan de vrouw dient te betalen.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 22 juni 2021 is bij wege van voorlopige voorzieningen, voor zover thans van belang, een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) tussen de man en [de minderjarige] vastgesteld, waarbij [de minderjarige] iedere week van zondag 11.00 uur tot dinsdag naar school dan wel tot dinsdag 11.00 uur indien er geen school is bij de man verblijft.
2.5.
Scheiding
2.5.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.5.2.
Op grond van artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
2.5.3.
Door de partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, tweede lid, Rv overgelegd. Nu partijen geen overeenstemming hebben over de voorzieningen ten aanzien van [de minderjarige] is het naar het oordeel van de rechtbank voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk om een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan te overleggen. Partijen kunnen dan ook ontvangen worden in hun verzoek tot echtscheiding.
2.5.4.
De rechtbank zal het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond toewijzen.
2.6.
Zorgregeling
2.6.1.
De vrouw verzoekt een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] bij de man verblijft:
- om het weekend van vrijdag uit school tot maandag naar school;
- gedurende twee weken in de zomervakantie;
- gedurende één week in de kerstvakantie.
De vrouw acht de door de man gewenste co-ouderschapsregeling volstrekt niet in het belang van [de minderjarige] . Hiervoor is volgens de vrouw een veel betere verhouding tussen partijen nodig. Op dit moment ondervindt [de minderjarige] veel last van de aanhoudende spanningen tussen partijen. De vrouw acht niet aannemelijk dat de communicatie tussen partijen zal verbeteren. Daarnaast is het volgens de vrouw voor de man niet mogelijk om de zorg voor [de minderjarige] te combineren met zijn werk. De man is zes dagen per week van huis voor zijn werk en verblijft bovendien vaak in het buitenland. Een co-ouderschapsregeling zal er volgens de vrouw waarschijnlijk op neerkomen dat [de minderjarige] grotendeels bij zijn oma (vz) verblijft en nauwelijks bij de man. De vrouw merkt op dat zij in de tweede helft van 2022 maar enkele optredens als DJ op zaterdag heeft staan.
2.6.2.
De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] :
- bij hem verblijft volgens een week op week af regeling met als wisseldag maandag naar/uit school;
- gedurende twee aaneengesloten weken in de zomervakantie bij hem verblijft en gedurende twee aaneengesloten weken in de zomervakantie bij de vrouw verblijft, terwijl gedurende de overige schoolvakantieweken de reguliere zorgregeling doorloopt.
De man licht toe dat hij een gelijkwaardige verdeling van de zorg van [de minderjarige] wenst en dat hij daarvoor de gelegenheid heeft. De man kan zijn werk zodanig indelen dat hij tijd voor [de minderjarige] heeft als [de minderjarige] bij hem verblijft. Volgens de man probeert de vrouw hem met haar verzoek verder buitenspel te zetten. Dit acht de man niet in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft altijd een zeer goede band gehad met de man. De man hoort van [de minderjarige] dat hij op dit moment bijna elke zaterdag bij zijn oma (mz) slaapt, vermoedelijk omdat de vrouw haar werkzaamheden als DJ heeft hervat. De man ziet het belang van [de minderjarige] om niet blootgesteld te worden aan confrontaties tussen zijn ouders, hij ziet het belang van [de minderjarige] om met beide ouders een goede band te onderhouden en hij ziet het belang van beide ouders om ieder een weekend met [de minderjarige] te kunnen doorbrengen. Gelet hierop verzoekt de man een coouderschapsregeling vast te stellen.
2.6.3.
De rechtbank ziet in de stukken en hetgeen ter zitting is besproken aanleiding om een zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] vast te stellen, waarbij [de minderjarige] in een tweewekelijks schema:
- de ene week van zaterdag na de voetbal tot dinsdag naar school dan wel tot dinsdag
11:00 uur als het geen schooldag betreft bij de man verblijft;
- en de andere week van zondag 11:00 uur tot dinsdag naar school dan wel tot dinsdag
11:00 uur als het geen schooldag betreft bij de man verblijft.
De rechtbank overweegt hiertoe dat dit een uitbreiding is van de huidige zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] en dat de moeder ter zitting heeft verklaard zich in deze regeling te kunnen vinden. De door de man gewenste co-ouderschapsregeling acht de rechtbank op dit moment een brug te ver. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat de onderlinge communicatie en verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord en dat er veel wantrouwen over en weer bestaat. Bij een co-ouderschapsregeling is afstemming noodzakelijk en hiertoe acht de rechtbank partijen op dit moment niet in staat. Het is aan partijen om, eventueel met behulp van de hulpverlening, te werken aan het verbeteren van de onderlinge communicatie en verstandhouding. De rechtbank heeft er vertrouwen in dat partijen in onderling overleg tot een uitgebreidere regeling kunnen komen indien de situatie tussen hen verbetert.
2.6.4.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat partijen het erover eens zijn dat [de minderjarige] in de zomervakantie twee aaneengesloten weken bij de man en twee aaneengesloten weken bij de vrouw verblijft en dat in de overige schoolvakantieweken de reguliere regeling doorloopt. Deze vakantieregeling zal de rechtbank vastleggen.
2.6.5.
De rechtbank acht voornoemde zorgregeling op dit moment het meest in het belang van [de minderjarige] .
2.7.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderbijdrage)
2.7.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man bij vooruitbetaling een kinderbijdrage van € 590,00 per maand aan haar dient te voldoen.
2.7.2.
De man verzoekt dit verzoek van de vrouw af te wijzen.
Behoefte van [de minderjarige]
2.7.3.
De rechtbank rondt in haar beoordeling bedragen telkens op hele euro’s af.
2.7.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] in 2020 € 830,00 per maand bedroeg, geïndexeerd naar 1 januari 2022 € 871,00 per maand. Deze behoefte neemt de rechtbank dan ook als uitgangspunt.
Draagkracht van partijen
2.7.5.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.
2.7.6.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) van 2022, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.020]. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.020,00 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.720,00 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
2.7.7.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bestaat uit het bruto-inkomen uit arbeid, uitkering en/of vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Ook worden hierbij de netto uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, in aanmerking genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
2.7.8.
Ten aanzien van de draagkracht van de man overweegt de rechtbank als volgt.
2.7.9.
De man is bestuurder en enig aandeelhouder van de onderneming [onderneming 1 (man)] De holding heeft volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel de volgende handelsnamen: [onderneming 1 (man)] , [onderneming 2 (man)] , [onderneming 3 (man)] , [onderneming 4 (man)] en [onderneming 5 (man)] . [onderneming 1 (man)] is bestuurder en enig aandeelhouder van de ondernemingen [onderneming 3 (man)] en [onderneming 1 (man)]
2.7.10.
De man stelt dat hij zichzelf al jaren hetzelfde salaris uit zijn onderneming uitkeert. Blijkens de jaaropgave 2021 bedroeg zijn bruto salaris in dat jaar € 61.192,00 en van dit inkomen moet volgens de man worden uitgegaan. De man licht toe dat hij zich aan het begin van 2022, tijdelijk en voor het eerst sinds een aantal maanden, meer salaris heeft uitgekeerd omdat hij niet uitkwam met zijn vaste lasten. Inmiddels is de man weer teruggekeerd naar zijn ‘normale’ salaris en dat blijft ook zo.
2.7.11.
De vrouw stelt dat van een hoger salaris van de man moet worden uitgegaan dan de man stelt. Uit de salarisspecificaties van de man uit 2022 maakt de vrouw op dat de man zich tot juni 2022 een hoger salaris uitkeerde en dat hij zijn salaris sinds juni 2022 weer heeft verlaagd. Tot juni 2022 bedroeg het salaris van de man gemiddeld € 10.253,89 bruto per maand inclusief vakantiegeld. Vanaf juni 2022 keert de man zichzelf een salaris uit van € 4.682,48 bruto per maand. Ook wanneer de man meent dat hij vanaf juni 2022 € 4.682,48 bruto per maand moet verdienen, dan komt hij uit op een bruto jaarloon van € 84.046,81. Van dit salaris moet volgens de vrouw in ieder geval worden uitgegaan.
2.7.12.
De rechtbank neemt voor het salaris van de man zijn salarisspecificaties juni, juli en augustus 2022 tot uitgangspunt. Uit de specificatie van juni 2022 volgt dat de man in de maanden januari 2022 tot en met mei 2022 gemiddeld € 10.253,89 bruto per maand inclusief vakantiegeld uitgekeerd heeft gekregen (fiscaal loon tot en met juni 2022 € 55.951,93 - salaris juni 2022 van € 4.682,48 : 5 maanden). Vanaf juni 2022 bedroeg het salaris van de man € 4.682,48 bruto per maand. Uitgaande van deze inkomensgegevens berekent de rechtbank het bruto jaarinkomen van de man op € 84.047,00. De rechtbank zal dit inkomen van de man tot uitgangspunt nemen aangezien dit het salaris is dat hij in 2022 feitelijk uitgekeerd zal krijgen. Dat de man zichzelf in eerdere jaren een lager salaris heeft laten uitbetalen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Het feitelijke inkomen van de man in 2022 ligt immers hoger en kennelijk kon de man dit hogere salaris uit zijn onderneming halen.
2.7.13.
De vrouw stelt dat naast het salaris van de man rekening moet worden gehouden met zwarte inkomsten uit zijn ondernemingen. De vrouw licht toe dat bij de onderneming [onderneming 2 (man)] in 2020 gemiddeld € 2.800,00 per maand aan contante betalingen binnenkwam. Daarnaast ontving de man vier maanden in 2020 en vier maanden in 2021 van de onderneming [onderneming 5 (man)] ook nog gemiddeld € 5.952,75 per maand aan contante inkomsten. Volgens de vrouw werden de contante betalingen niet in de boekhouding verantwoord en werden deze inkomsten volledig door partijen besteed aan de kosten van de huishouding. Dat nog steeds sprake is van zwarte inkomsten blijkt volgens de vrouw uit het huidige uitgavenpatroon van de man. De vrouw stelt dat bij het inkomen van de man in ieder geval € 3.000,00 per maand aan zwarte inkomsten dient te worden opgeteld. Ter onderbouwing wijst de vrouw op een door haar opgesteld overzicht van contante betalingen bij [onderneming 2 (man)] in de jaren 2018, 2019 en 2020. Tot oktober 2020 deed de vrouw de administratie voor [onderneming 2 (man)] en heeft zij deze contante boekhouding bijgehouden. Daarnaast wijst de vrouw op de verklaring van haar schoonzus van 16 augustus 2021 en de verklaring van een voormalige werknemer van [onderneming 2 (man)] van 1 december 2021 met betrekking tot de contante betalingen door klanten en de besteding hiervan door partijen.
2.7.14.
De man betwist dat sprake is van zwarte inkomsten. De man erkent dat veel klanten van [onderneming 2 (man)] contant afrekenden. Met deze contante betalingen werd echter personeel zwart betaald. Er stond één werknemer op de loonlijst en twee weekend werknemers werden zwart betaald. Dat de middenstand contant werd betaald door partijen zegt volgens de man ook niets. Er zijn immers contante betalingen binnen de onderneming en deze maken onderdeel uit van de omzet. Het gebruiken van het contante geld is niets anders dan een opname uit de onderneming. De man legt de stelling van de vrouw over zijn uitgavenpatroon bij gebrek aan onderbouwing en juistheid naast zich neer.
2.7.15.
De rechtbank acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat de man zwarte inkomsten geniet. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat tot oktober 2020 sprake was van contante betalingen door klanten van [onderneming 2 (man)] die niet in de boekhouding zijn verantwoord en waarvan partijen hebben geleefd. In dit verband slaat de rechtbank acht op het door de vrouw overgelegde overzicht van contante betalingen aan [onderneming 2 (man)] in de jaren 2018, 2019 en 2020 waaruit volgt dat veel klanten contant afrekenden. Door de man is niet betwist dat de vrouw tot oktober 2020 de administratie van [onderneming 2 (man)] deed en dat zij daardoor veel inzicht had in de financiën van de onderneming. Ook slaat de rechtbank bij haar oordeel acht op de door de vrouw overgelegde verklaringen van haar schoonzus van 16 augustus 2021 en van een voormalige werknemer van [onderneming 2 (man)] van 1 december 2021. De schoonzus van de vrouw heeft verklaard dat partijen etentjes altijd contant betaalden. Het was volgens haar geen geheim dat deze betalingen werden gedaan van contante betalingen van klanten van [onderneming 2 (man)] die niet in de boekhouding werden verantwoord. De voormalige werknemer van [onderneming 2 (man)] heeft verklaard dat hij 1,5 jaar voor de onderneming heeft gewerkt en dat bijna alle klussen contant werden voldaan. De man heeft ter zitting toegelicht dat inderdaad contant werd afgerekend door klanten van [onderneming 2 (man)] , maar dat met dit contante geld personeelsleden zwart werden uitbetaald. Nu nergens uit blijkt dat de contante betalingen door klanten en de salarissen van deze personeelsleden zijn verantwoord in de boekhouding van [onderneming 2 (man)] kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat er tijdens het huwelijk van partijen zwart geld omging in de onderneming. Dat daar op dit moment geen sprake meer van is, kan de rechtbank nergens uit afleiden. De man heeft ter zitting aangeven dat hij na overname van de boekhouding van de vrouw in oktober 2020 alle personeelsleden op de loonlijst heeft gezet en voor alle contante betalingen een factuur schrijft. Echter de man
heeft deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aan de hand van concrete stukken inzichtelijk gemaakt. De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande van uit dat de man een hogere omzet in zijn onderneming [onderneming 2 (man)] kan genereren als alle inkomsten worden verantwoord. De man zou dan ook in staat moeten zijn om een hoger inkomen uit zijn onderneming [onderneming 1 (man)] te halen dan hij thans doet. Bij gebrek aan duidelijke aanknopingspunten stelt de rechtbank deze inkomsten schattenderwijs vast op € 1.000,00 bruto per maand.
2.7.16.
Uitgaande van de onder 2.7.12. en 2.7.15. vermelde inkomensgegevens van de man en rekening houdend met de aanspraak van de man op de arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 4.826,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 1.651,00 per maand.
2.7.17.
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
2.7.18.
De vrouw is bestuurder en enig aandeelhouder van de onderneming [onderneming vrouw] waarin haar werkzaamheden als DJ zijn ondergebracht.
2.7.19.
De vrouw geeft aan dat zij normaal een inkomen genereerde van € 70.840,00 bruto per jaar uit haar werkzaamheden als DJ. Door de coronacrisis heeft de vrouw in 2020 en 2021 nauwelijks omzet gemaakt en zichzelf een salaris uitgekeerd van € 20.600,00 per jaar. Daarnaast is het volgens de vrouw een feit dat haar werkzaamheden als DJ tanende zijn. De vrouw wordt ouder en haar populariteit als DJ neemt af. In 2018 was zij nog de vrouwelijke nummer 16 van de wereld en thans is zij nummer 111. De vrouw wordt op dit moment veel minder als DJ geboekt dan voor de coronacrisis. De vrouw is van mening dat moet worden uitgegaan van een inkomen van € 20.600,00 bruto per jaar.
2.7.20.
De man geeft aan dat de vrouw zich in de jaren 2017 tot en met 2019 € 70.840,00 bruto per jaar uitkeerde uit haar onderneming. Ondanks dat de winst in de jaren 2020 en 2021 substantieel lager lag, acht de man de vrouw in staat om op dit moment weer dezelfde winst te genereren als voor de coronacrisis. Volgens de man heeft de vrouw alweer diverse optredens gehad en staan, en valt het met de door de vrouw gestelde afname van haar populariteit wel mee. Niets staat de vrouw in de weg aan het hervatten van haar werkzaamheden en het behalen van haar oude inkomen van € 70.840,00 bruto per jaar. Dit inkomen van de vrouw moet volgens de man dan ook als uitgangspunt worden genomen.
2.7.21.
De rechtbank stelt op grond van de stukken vast dat de vrouw voor de coronacrisis al een aantal jaren een salaris van € 70.840,00 bruto per jaar uit haar onderneming genoot. Als gevolg van de coronacrisis en de door de overheid getroffen maatregelen voor de evenementenbranche zijn de werkzaamheden van de vrouw als DJ nagenoeg stil komen te liggen. Als gevolg daarvan heeft de vrouw zich in de jaren 2020 en 2021 een lager salaris uitgekeerd van € 20.600,00 bruto per jaar. De coronamaatregelen voor de evenementenbranche zijn in maart 2022 komen te vervallen en de werkzaamheden van de vrouw als DJ zijn toen weer gestart. De vrouw stelt weliswaar dat zij minder boekingen heeft dan voor de coronacrisis, maar gezien haar reputatie en inkomen voor de coronacrisis kan naar het oordeel van de rechtbank van haar gevergd worden dat zij met haar werkzaamheden als DJ dan wel met andere werkzaamheden een inkomen genereert van in ieder geval € 50.000,00 bruto per jaar. De rechtbank zal de vrouw daarom deze verdiencapaciteit toekennen en een inkomen van € 50.000,00 bruto per jaar tot uitgangspunt nemen.
2.7.22.
Het kindgebonden budget van de vrouw berekent de rechtbank op € 2.639,00 per jaar.
2.7.23.
Uitgaande van de onder 2.7.21. en 2.7.22. vermelde inkomensgegevens van de vrouw en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI € 3.440,00 per maand. Op grond van de draagkrachtformule bedraagt haar draagkracht dan € 972,00 per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.7.24.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 2.623,00 per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van [de minderjarige] van € 871,00 per maand, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt om te bepalen wie van de ouders welk deel van de behoefte dient te dragen. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Op grond van deze formule bedraagt het aandeel van de man € 548,00 per maand en het aandeel van de vrouw € 323,00 per maand.
Zorgkorting
2.7.25.
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderbijdrage dient rekening te worden gehouden met de zorgkorting, te weten de kosten die hij maakt in verband met de omgang tussen hem en [de minderjarige] .
2.7.26.
Gelet op voormelde zorgregeling verblijft [de minderjarige] gemiddeld 2,7 dagen per week (134 dagen per jaar inclusief vakantie) bij de man zodat de rechtbank rekening houdt met een zorgkorting van 30% van de behoefte. De zorgkorting bedraagt dan € 261,00 per maand. De man wordt geacht het bedrag van de zorgkorting minimaal te besteden aan [de minderjarige] bij de uitoefening van zijn zorgtaken.
Ingangsdatum
2.7.27.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw geen ingangsdatum heeft verzocht. Gelet hierop zal de rechtbank als ingangsdatum van de kinderbijdrage de datum van deze beschikking vaststellen.
Conclusie
2.7.28.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 287,00 per maand aan de vrouw moet betalen.
2.7.29.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI en de draagkracht van partijen. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
2.8.
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage)
2.8.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking bij vooruitbetaling een partnerbijdrage van € 3.570,00 bruto per maand aan haar dient te voldoen.
2.8.2.
De man verzoekt dit verzoek van de vrouw af te wijzen.
Ingangsdatum
2.8.3.
De vrouw verzoekt om een partnerbijdrage met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking. De partnerbijdrage kan echter niet ingaan op een datum gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank zal de ingangsdatum van een eventuele partnerbijdrage dan ook bepalen op laatstgenoemde datum.
2.8.4.
De rechtbank heeft, voor zover zij hierna bedragen noemt, deze telkens op hele euro’s afgerond.
Behoefte
2.8.5.
De vrouw stelt dat haar behoefte berekend dient te worden aan de hand van de zogenaamde hofnorm. Volgens de vrouw hebben partijen nauwelijks spaargeld en gingen de inkomens van partijen tijdens het huwelijk volledig op aan het gezin. In dat geval is de hofnorm volgens de vrouw een eenvoudige maatstaf om haar behoefte te berekenen.
2.8.6.
De man betwist de toepassing van de hofnorm. De man is van mening dat de vrouw haar uitgavenpatroon inzichtelijk moet maken zodat met haar redelijke en te verwachten kosten rekening kan worden gehouden bij het bepalen van haar behoefte. Dit heeft de vrouw ten onrechte nagelaten. Daarbij komt dat de hofnorm volgens de man niet representatief is in het geval van partijen. Bij lagere/modale inkomens kan de hofnorm een handig hulpmiddel zijn, maar partijen hebben hoge inkomens en zijn al geruime tijd uit elkaar. De man is van mening dat de vrouw een behoeftelijst in het geding had moeten brengen.
2.8.7.
De rechtbank ziet aanleiding om de behoefte van de vrouw te berekenen aan de hand van de hofnorm. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. De rechtbank gaat er daarbij van uit, nu niet anders is gebleken, dat partijen hun inkomen ten tijde van het huwelijk steeds nagenoeg volledig hebben besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien. In een dergelijk geval biedt de hofnorm een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.
2.8.8.
Bij toepassing van de hofnorm wordt de huwelijksgerelateerde behoefte vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan. Partijen hebben in december 2020 de samenwoning verbroken, zodat de rechtbank het inkomen van partijen in 2020 tot uitgangspunt neemt.
2.8.9.
De rechtbank stelt vast dat de man blijkens zijn jaaropgave 2020 in dat jaar een inkomen uit zijn onderneming heeft genoten van € 63.016,00 bruto. Daarnaast zal de rechtbank ook de zwarte inkomsten uit de onderneming [onderneming 2 (man)] in aanmerking nemen bij de berekening van NBI van de man en dus bij de behoefte van de vrouw. Onder verwijzing naar overweging 2.7.15 heeft de vrouw immers voldoende aangetoond dat ten tijde van de samenleving sprake was van zwarte inkomsten uit deze onderneming waarvan partijen leefden. De vrouw heeft de zwarte inkomsten geschat op € 2.800,00 dan wel € 3.000,00 per maand. De man heeft in dit verband gesteld dat sprake was van contante betalingen door klanten van [onderneming 2 (man)] en dat twee weekend werknemers hiervan zwart werden betaald. Nu door de vrouw niet is betwist dat twee werknemers zwart werden uitbetaald, gaat de rechtbank ervan uit dat € 2.000,00 per maand aan zwarte inkomsten resteerden die door partijen aan de kosten van de huishouding zijn uitgegeven. Uitgaande van deze inkomensgegevens en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting berekent de rechtbank zijn NBI in 2020 op € 5.494,00 per maand.
2.8.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw zichzelf in 2020 een bruto salaris uit haar onderneming heeft laten uitkeren van € 20.600,00. De vrouw is van mening dat dit inkomen tot uitgangspunt moet worden genomen bij het berekenen van haar behoefte. De man stelt daarentegen dat voor het inkomen van de vrouw aansluiting moet worden gezocht bij het inkomen dat zij genoot in de jaren 2017 tot en met 2019 van € 70.840,00 bruto per jaar. Dit inkomen acht de man representatief voor de huwelijkse welstand van partijen. De rechtbank zal bij het berekenen van de behoefte van de vrouw uitgaan van een salaris van € 20.600,00 bruto per jaar aangezien de vrouw dit inkomen in 2020 feitelijk tot haar beschikking heeft gehad. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting berekent de rechtbank haar NBI in 2020 op € 1.717,00 per maand.
2.8.11.
Uit het voorgaande volgt een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan van € 7.211,00 per maand. Hierop dienen in mindering te worden gebracht de kosten van [de minderjarige] aangezien het bedrag daarvoor niet ter beschikking stond aan partijen. Onder verwijzing naar overweging 2.7.4 stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van [de minderjarige] destijds € 830,00 per maand bedroegen, zodat het inkomen waarop de behoefte gebaseerd dient te worden € 6.381,00 netto per maand bedraagt. Uitgaande van de Hofnorm van 60% bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.829,00 netto per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2022 € 4.019 netto per maand.
Behoeftigheid
2.8.12.
Op deze behoefte dienen de eigen inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht.
2.8.13.
De rechtbank gaat onder verwijzing naar overweging 2.7.21 uit van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 50.000,00 bruto per jaar. Uitgaande van dit inkomen en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt haar NBI ten behoeve van de partnerbijdrage € 3.220,00 per maand. De vrouw heeft, rekening houdend met haar eigen inkomsten, een netto aanvullende behoefte van € 799,00 per maand, dan wel € 1.483,00 bruto per maand.
Draagkracht man
2.8.14.
Voor de berekening van de draagkracht van de man hanteert de rechtbank het inkomen van de man zoals genoemd onder overwegingen 2.7.12 en 2.7.15. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de aanspraak van de man op de arbeidskorting.
2.8.15.
De rechtbank neemt aan de lastenzijde de door de man gestelde huurlast van € 1.000,00 per maand in aanmerking nu de vrouw deze last niet heeft betwist.
2.8.16.
De man stelt dat verder rekening gehouden dient te worden met een premie ziektekostenverzekering van € 150,00 per maand. De vrouw is van mening dat rekening moet worden gehouden met een premie van € 130,00 per maand. Nu de man de door hem gestelde premie niet heeft onderbouwd stelt de rechtbank de premie ziektekostenverzekering in redelijkheid vast op een bedrag van € 130,00 per maand.
2.8.17.
Tot slot houdt de rechtbank rekening met de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] (inclusief zorgkorting) van € 548,00 per maand.
2.8.18.
Zoals gebruikelijk wordt de bijstandsnorm voor een alleenstaande toegepast en een draagkrachtpercentage van 60% gehanteerd.
2.8.19.
Op grond van voormelde financiële gegevens berekent de rechtbank de beschikbare draagkracht van de man voor het betalen van een partnerbijdrage op € 1.950,00 bruto per maand.
Conclusie
2.8.20.
Gelet op de aanvullende behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man komt de rechtbank tot de conclusie dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partnerbijdrage van € 1.483,00 bruto per maand aan de vrouw moet betalen.
2.8.21.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van de (aanvullende) behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
2.9.
Verdeling
2.9.1.
Partijen verzoeken beiden om de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen te verdelen, waarbij zij ieder een eigen (wijze van) verdeling voorstaan.
2.9.2.
Als peildatum voor de bepaling van de omvang en samenstelling van de ontbonden gemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 11 december 2020. Met betrekking tot de peildatum voor het bepalen van de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap zal worden uitgegaan van de datum van (feitelijke) verdeling, tenzij in het navolgende expliciet een andere datum staat vermeld.
2.9.3.
Uit de stukken en de mondelinge behandeling volgt dat de ontbonden gemeenschap op 11 december 2020 bestond uit de volgende vermogensbestanddelen:
a. de echtelijke woning
b. de hypothecaire geldlening
c. panden
d. de ondernemingen van partijen
e. inboedel
f. auto’s
g. ring
h. bankrekeningen
i. DEGIRO rekening
j. cash geld
k. levensverzekering bij BLG Wonen
l. levensverzekering bij Aegon
m. lijfrente bij [onderneming 1 (man)]
n. rekening-courant vordering vrouw op [onderneming vrouw]
o. rekening-courant schuld man bij [onderneming 1 (man)]
2.9.4.
De diverse posten worden hierna behandeld. Uitsluitend de activa komen voor verdeling in aanmerking. Daarbij wordt opgemerkt dat, voor zover partijen op onderdelen overeenstemming over de (wijze van) verdeling hebben bereikt, de rechtbank ingevolge artikel 3:185 BW niet bevoegd is daarover te beslissen.
Ad a en b) de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening
2.9.5.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning aan [het adres] . Op de woning rust een hypothecaire geldlening bij de ING Bank.
2.9.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw als eerste de gelegenheid krijgt om de echtelijke woning over te nemen. Partijen zijn het niet met elkaar eens over de waarde van de woning. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de woning moet worden getaxeerd door De Groot Makelaardij te Uitgeest. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen ter zitting te kennen hebben gegeven dat hun voorkeur uitgaat naar een taxateur uit Uitgeest die niet verbonden is aan de kantoren Portegies Makelaars B.V. te Beverwijk, Prismaat Makelaars te Heemskerk of Taxatieshop te Beverwijk. Beide partijen mogen bij de taxatie aanwezig zijn en de door de taxateur vastgestelde waarde is bindend tussen partijen. De kosten van de taxatie dienen partijen bij helfte te dragen. De vrouw krijgt tot vier maanden na de taxatie van de woning de gelegenheid om de woning toegedeeld te krijgen tegen de getaxeerde waarde, mits de man daarbij kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Bij een overwaarde dient de vrouw uit hoofde van overbedeling een bedrag aan de man te voldoen ter hoogte van 50% van het verschil tussen de getaxeerde waarde en de restantsom van de hypothecaire lening. Een onderwaarde dienen partijen bij helfte te dragen.
2.9.7.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat als de vrouw niet in staat is om de echtelijke woning over te nemen, de man vervolgens de gelegenheid krijgt om de woning tegen de getaxeerde waarde over te nemen. De man krijgt na het bericht van de vrouw dat zij de woning niet kan overnemen, vier maanden de tijd om woning toegedeeld te krijgen tegen de getaxeerde waarde, mits de vrouw daarbij kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Bij een overwaarde dient de man uit hoofde van overbedeling een bedrag aan de vrouw te voldoen ter hoogte van 50% van het verschil tussen de getaxeerde waarde en de restantsom van de hypothecaire lening. Een onderwaarde dienen partijen bij helfte te dragen.
2.9.8.
De kosten van toedeling van de woning aan één van partijen dienen partijen bij helfte te dragen.
2.9.9.
Als ook de man niet in staat is om de echtelijke woning over te nemen, moet de woning te koop worden gezet bij De Groot Makelaardij te Uitgeest. Partijen zijn gehouden de adviezen van de makelaar op te volgen voor wat betreft de vraag- en laatprijs, alsmede alle verdere adviezen van de makelaar. De verkoopopbrengst dient na aftrek van de verkoopkosten ter aflossing van de hypothecaire lening te worden aangewend. Een eventuele overwaarde dienen partijen bij helfte te delen en een eventuele restschuld dienen partijen bij helfte te dragen.
2.9.10.
Aangezien nog niet duidelijk is of één van partijen de woning kan overnemen en door partijen diverse uitvoeringshandelingen zullen moeten worden verricht, zal de rechtbank ten aanzien van de echtelijke woning de wijze van verdeling vaststellen. Beide partijen dienen hun medewerking te verlenen aan alle voor het vorenstaande benodigde uitvoerings- en rechtshandelingen.
2.9.11.
Partijen hebben ter zitting afgesproken dat de door de vrouw gedane aflossingen op de hypothecaire geldlening na 11 december 2020 aan de vrouw toekomen (verschil tussen de hypotheekstand op 11 december 2020 en de hypotheekstand op de datum van overdracht van de woning). Daarnaast zijn partijen ter zitting overeengekomen dat het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw kan worden toegekend voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en waarbij de vrouw gehouden is de hypothecaire lasten van de woning te blijven voldoen. Deze afspraken tussen partijen zal de rechtbank in het dictum van deze beschikking vastleggen.
Ad c) panden
2.9.12.
Partijen hebben de panden aan [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] te [plaats] in gezamenlijk eigendom verkregen met twee andere personen. Partijen hebben ieder een aandeel in de panden van 25%.
2.9.13.
Partijen zijn het erover eens dat het aandeel van de vrouw in de panden aan de vrouw wordt toebedeeld en dat het aandeel van de man in de panden aan de man wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening.
2.9.14.
Gelet op de overeenstemming van partijen op dit punt, zal de rechtbank onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 2.9.4. over deze verdeling niets opnemen in het dictum.
Ad d) de ondernemingen van partijen
2.9.15.
De man is bestuurder en enig aandeelhouder van de onderneming [onderneming 1 (man)] De vrouw is bestuurder en enig aandeelhouder van de onderneming [onderneming vrouw]
2.9.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aandelen in de onderneming [onderneming 1 (man)] worden toebedeeld aan de man en dat de aandelen in de onderneming [onderneming vrouw] worden toebedeeld aan de vrouw, waarbij partijen gehouden zijn om de helft van de waarde van de aandelen aan de ander te vergoeden.
2.9.17.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de aandelen van de ondernemingen. In dit verband zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de waarde van de aandelen van de ondernemingen bindend zal worden vastgesteld door middel van overleg tussen de door de man benaderde heer [A] van [B.V. 1] en de door de vrouw benaderde heer [B] van [B.V. 2] , dan wel een andere medewerker van deze kantoren. Deze adviseurs zullen de peildatum voor de waardering van de aandelen, de waarderingsmethode en de aanwezige belastinglatenties bepalen. Partijen hebben afgesproken dat in het geval deze adviseurs niet tot een gezamenlijk gedragen waardering van de aandelen van de ondernemingen kunnen komen, de waarde van de aandelen zal worden vastgesteld op het gemiddelde van de afzonderlijke waarderingen van de adviseurs. Partijen zijn gehouden de adviseurs over en weer inzage te verschaffen in alle relevante financiële bescheiden.
2.9.18.
Aangezien nog geen duidelijkheid bestaat over de waarde van de aandelen van de ondernemingen van partijen zal de rechtbank in dit verband de wijze van verdeling vaststellen.
Ad e) inboedel
2.9.19.
De man verzoekt de volledige inboedel toe te delen aan één van partijen tegen een waarde van € 40.000,00. Volgens de man zijn partijen het in het voortraject eens geworden over deze waarde van de inboedel. Een andere verdeling van de inboedel ziet de man niet zitten, omdat daarmee geen gelijke verdeling van de waarde kan worden bereikt.
2.9.20.
De vrouw wenst het schilderij van Herman Brood aan een derde te verkopen, waarbij de opbrengst bij helfte tussen partijen wordt verdeeld. Voor de overige inboedelgoederen heeft de vrouw een voorstel voor verdeling gedaan, zonder nadere verrekening van de waarde. De vrouw acht de door de man genoemde waarde van de inboedel van € 40.000,00 volstrekt onrealistisch.
2.9.21.
De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat partijen een schilderij van Herman Brood bezitten. Partijen hebben geen indicatie van de waarde van dit schilderij en onduidelijk is of er nog een certificaat van echtheid aanwezig is. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat partijen het schilderij moeten verkopen aan een derde, waarbij de opbrengst na aftrek van de verkoopkosten bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. Voor de overige inboedelgoederen zal de rechtbank de wijze van verdeling als volgt vaststellen. De vrouw dient een lijst te maken van de inboedel die op 11 december 2020 aanwezig was in de echtelijke woning, welke lijst de man eenmalig mag aanvullen. In het bijzijn van een derde dienen partijen de inboedel te verdelen. Door middel van het opgooien van een dobbelsteen wordt bepaald wie begint met kiezen van een goed (degene die het hoogst gooit, mag als eerste kiezen) en vervolgens kiezen partijen om de beurt een inboedelgoed totdat alle inboedelgoederen zijn verdeeld, een en ander zonder nadere verrekening.
Ad f) auto’s
2.9.22.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van twee auto’s, te weten een Audi Q8 met kenteken [1] en een Audi A7 met kenteken [2] .
Audi Q8
2.9.23.
Partijen zijn het erover eens dat de Audi Q8 aan de man moet worden toebedeeld. Zij twisten echter over de waarde van de auto op de peildatum van feitelijke verdeling.
2.9.24.
De vrouw stelt dat de waarde van de auto € 95.000,00 bedraagt en zij wijst hierbij naar de door haar overgelegde verkoopadvertenties van vergelijkbare auto’s. De man is van mening dat de auto een waarde vertegenwoordigt van € 62.450,00. Ter onderbouwing heeft de man een ANWB koerslijst van 15 november 2021 overgelegd waaruit volgt dat dit de waarde van de auto is bij verkoop tussen particulieren. Inmiddels is de auto volgens de man minder waard.
2.9.25.
De rechtbank zal voor het bepalen van de waarde van de auto de door de man overgelegde ANWB koerslijst tot uitgangspunt nemen. De koerslijst van de ANWB geeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende indicatie voor het bepalen van de waarde van de auto. De door de vrouw overgelegde verkoopadvertenties acht de rechtbank minder geschikt voor het bepalen van de waarde aangezien hierin slechts vraagprijzen van auto’s staan vermeld. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van de waarde van de auto bij aan- en verkoop tussen particulieren volgens de ANWB koerslijst. Uit de door de man overgelegde ANWB koerslijst blijkt dat de waarde van de auto bij verkoop tussen particulieren op 15 november 2021 € 62.450,00 bedroeg. De rechtbank acht het redelijk om van deze door de man voorgestane waarde van de auto uit te gaan. Weliswaar is de waarde van de auto op de peildatum van feitelijke verdeling leidend, maar door het tijdsverloop zal de waarde van de auto inmiddels licht zijn gedaald en wordt de vrouw niet benadeeld.
2.9.26.
De man stelt dat hij ten behoeve van de aankoop van de auto twee leningen is aangegaan, te weten een lening bij [naam] van € 50.000,00 en een lening bij [onderneming 1 (man)] van € 15.000,00. De man verzoekt de auto aan hem toe te delen, onder de verplichting de ten behoeve van de aankoop aangegane leningen als zijn eigen schuld te voldoen.
2.9.27.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet heeft betwist dat de man deze leningen is aangegaan voor de aankoop van de auto. Gelet op de vastgestelde waarde van de auto van € 62.450,00 en de leningen van in totaal € 65.000,00 ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de man ter verrekening van de waarde van de Audi Q8 de leningen bij
[naam] en [onderneming 1 (man)] als een eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen.
Audi A7
2.9.28.
Partijen zijn het erover eens dat de Audi A7 aan de vrouw moet worden toebedeeld onder de verplichting dat de vrouw de helft van de waarde van de auto aan de man vergoedt. Zij twisten echter over de waarde van de auto op de peildatum van feitelijke verdeling.
2.9.29.
De vrouw stelt dat de waarde van de Audi A7 € 8.125,00 bedraagt. Ter onderbouwing heeft de vrouw een ANWB koerslijst van 5 september 2022 overgelegd waaruit volgt dat de waarde van de auto bij verkoop tussen particulieren € 8.800,00 en bij inruil bij een autobedrijf € 7.450,00 bedraagt. De vrouw is van mening dat voor de waarde van de auto het gemiddelde van deze bedragen moet worden genomen, te weten € 8.125,00. De man is van mening dat de waarde van de Audi A7 moet worden vastgesteld op € 8.800,00. Blijkens de door de vrouw overgelegde ANWB koerslijst kan de auto tussen particulieren immers voor € 8.800,00 worden verkocht, zodat van deze waarde moet worden uitgegaan.
2.9.30.
Zoals eerder vermeld is de rechtbank van oordeel dat de koerslijst van de ANWB voldoende indicatie geeft voor het bepalen van de waarde van de auto. De rechtbank houdt de ANWB koerslijst van 5 september 2022 aan zoals door de vrouw overgelegd nu deze datum voldoende dicht bij de waardepeildatum van feitelijke verdeling is gelegen. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van de waarde van de auto bij aan- en verkoop tussen particulieren. Volgens de ANWB koerslijst bedroeg deze waarde op 5 september 2022 € 8.800,00 en van deze waarde van de auto zal de rechtbank uitgaan. Dit bedrag moet bij helfte tussen partijen worden verrekend zodat de vrouw € 4.400,00 aan de man dient te voldoen.
Schadevrije jaren
2.9.31.
De vrouw verzoekt om de opgebouwde schadevrije jaren in de autoverzekering van de man aan haar toe te delen. In dit verband licht de vrouw toe dat zij 20 schadevrije jaren had opgebouwd in haar autoverzekering. Op 1 juni 2019 heeft de vrouw haar schadevrije jaren overgedragen aan de man omdat hij een veel hogere premie voor zijn autoverzekering en dus hogere korting had. Het zijn echter uitdrukkelijk door de vrouw opgebouwde jaren.
2.9.32.
De man is primair van mening dat dit verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. De schadevrije jaren zijn volgens de man niet aan te merken als een vermogensrecht, maar als een persoonsgebonden korting. Het is aan de man als polishouder de verdeling van de schadevrije jaren te bepalen en dus niet aan de vrouw om de rechtbank daartoe te verzoeken. Voor zover de rechtbank de wijze van verdeling van deze schadevrije jaren gelast, verzoekt de man subsidiair te bepalen dat partijen enkel de schadevrije jaren opgebouwd na 1 september 2019 moeten verdelen. Op deze datum heeft de vrouw immers alle schadevrije jaren naar de man overgeheveld, zodat alleen de daarna ontstane schadevrije jaren nog moeten worden verdeeld. Meer subsidiair stelt de man dat partijen enkel de schadevrije jaren kunnen verdelen die partijen gedurende het huwelijk hebben opgebouwd. Deze schadevrije jaren dienen tussen partijen bij helfte te worden verdeeld als deze, zoals de vrouw stelt, tot de gemeenschap zijn gaan behoren. Indien de rechtbank oordeelt dat alle schadevrije jaren moeten worden verdeeld dan geldt hierbij volgens de man ook dat een verdeling bij helfte dient plaats te vinden.
2.9.33.
Het komt de rechtbank redelijk voor dat partijen de opgebouwde schadevrije jaren in de autoverzekering van de man moeten verdelen. Immers tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in 2019 20 door haar opgebouwde schadevrije jaren aan de man heeft overgeheveld. Vanaf 1 januari 2022 werken verzekeraars mee aan de verdeling van de schadevrije jaren. De man moet daarvoor een afstandsverklaring tekenen en indienen bij de verzekeraar. De rechtbank zal daarom bepalen dat de schadevrije jaren in de autoverzekering van de man bij helfte moeten worden gedeeld tussen partijen en dat de man binnen twee weken na deze beschikking zijn medewerking moet verlenen door de afstandsverklaring in te vullen, te ondertekenen en in te dienen bij de verzekeraar.
Ad g) ring
2.9.34.
Partijen zijn in het bezit van een ring.
2.9.35.
De vrouw gaat akkoord met toedeling van de ring aan de man tegen een waarde van € 1.750,00, waarbij zij een bedrag van € 875,00 vergoed krijgt van de man. De vrouw licht toe dat zij bij vijf verschillende juweliers is geweest voor een taxatie van de ring en dat alleen Ydo Juweliers daartoe bereid was. De juwelier heeft de nieuwwaarde van de ring blijkens het taxatierapport van 27 augustus 2022 geschat op een bedrag tussen de € 1.500,00 en € 2.000,00. De huidige waarde is bij gebrek aan een factuur of certificaat volgens de vrouw niet duidelijk.
2.9.36.
De man wenst de ring toebedeeld te krijgen tegen een waarde van € 112,00, waarbij hij een bedrag van € 56,00 aan de vrouw moet vergoeden. Volgens de man is de conclusie uit het taxatierapport niet dat de ring een waarde vertegenwoordigt van € 1.750,00. De juwelier stelt immers dat de nieuwwaarde tussen de € 1.500,00 en € 2.000,00 ligt, maar de ring is niet nieuw. Bij inlevering van de ring zou volgens de juwelier € 112,00 worden voldaan voor het goud. De man is van mening dat van deze waarde van de ring dient te worden uitgegaan.
2.9.37.
De rechtbank stelt vast dat de nieuwwaarde van de ring in het taxatierapport van Ydo Juweliers van 27 augustus 2022 is vastgesteld op een bedrag tussen de € 1.500,00 en € 2.000,00. Andere aanknopingspunten voor de waarde van de ring heeft de rechtbank niet. Aangezien de aankoopdatum van de ring niet bekend is, stelt de rechtbank de huidige waarde van de ring schattenderwijs vast op € 1.250,00. De rechtbank biedt de man de gelegenheid om de ring binnen twee weken na deze beschikking over te nemen tegen deze waarde, waarbij hij een bedrag van € 625,00 aan de vrouw vergoedt. Als de man de ring niet tegen deze waarde wil overnemen dan dienen partijen de ring te verkopen aan een derde, waarbij de verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld. De rechtbank zal deze wijze van verdelen vastleggen.
Ad h) bankrekeningen
2.9.38.
De rechtbank stelt vast dat de volgende bankrekeningen tot de gemeenschap behoren:
- [bankrekening 1] op naam van de vrouw
- [bankrekening 2] op naam van de vrouw
- [bankrekening 3] op naam van de man
- [bankrekening 4] op naam van de man
- [bankrekening 5] op naam van de man
- [bankrekening 6] op naam van partijen
- [bankrekening 7] op naam van partijen
- [bankrekening 8] op naam van partijen
2.9.39.
Partijen zijn het erover eens dat de gezamenlijke bankrekeningen worden opgeheven en dat de privé bankrekeningen worden voortgezet door degene op wiens naam de rekening staat. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de saldi op de bankrekeningen op de peildatum 11 december 2020 bij helfte moet worden verdeeld. De rechtbank acht zich onvoldoende geïnformeerd over de saldi op de bankrekeningen op 11 december 2020 zodat zij de wijze van verdeling zal gelasten, aldus dat een positief saldo bij helfte moet worden verdeeld en dat een negatief saldo bij helfte dient te worden gedragen. Partijen dienen elkaar hiertoe inzage te verschaffen in de saldigegevens op de bankrekeningen op 11 december 2020, voor zover zij dit nog niet hebben gedaan.
Ad i) DEGIRO rekening
2.9.40.
Partijen zijn het erover eens dat de man de op zijn naam staande DEGIRO rekening voortzet.
2.9.41.
De man stelt dat partijen via DEGIRO hebben geïnvesteerd in crypto en dat het saldo op de rekening op de peildatum 11 december 2020 nihil is. Ter onderbouwing overlegt de man een rekeningoverzicht. De vrouw stelt dat partijen via DEGIRO hebben geïnvesteerd in aandelen en dat sprake is van een aandelenrekening. Volgens de vrouw moet duidelijk worden welke aandelen op 11 december 2020 aanwezig waren en wat de waarde van deze aandelen op de peildatum van feitelijke verdeling is.
2.9.42.
De rechtbank is niet duidelijk geworden wat er precies aanwezig was op de DEGIRO rekening op de peildatum 11 december 2020. Uit het door de man overgelegde rekeningoverzicht kan de rechtbank slechts afleiden dat er op 17 december 2020 een transactie heeft plaatsgevonden die niets heeft opgeleverd. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de wijze van verdelen als volgt vast te stellen. Indien er op de peildatum 11 december 2020 een saldo op de rekening aanwezig was, dan dient dit saldo bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. Bij een positief saldo dient de man de helft van dit saldo aan de vrouw te betalen en een negatief saldo dienen partijen bij helfte te dragen. Indien op de peildatum 11 december 2020 sprake was van een ander vermogensbestanddeel op de rekening waarvan de waarde fluctueert dan moet de actuele waarde van dit vermogensbestanddeel worden verdeeld of, indien het vermogensbestanddeel inmiddels is verkocht, het verkoopbedrag worden verdeeld. De man dient in dat geval de helft van de waarde op de peildatum van feitelijke verdeling dan wel de helft van het verkoopbedrag aan de vrouw te betalen. De man dient de vrouw hiertoe inzage te verschaffen in de DEGIRO rekening.
Ad j) cash geld
2.9.43.
De vrouw stelt dat de man € 4.000,00 aan cash geld heeft meegenomen uit de kluis toen hij uit de echtelijke woning vertrok. Ter onderbouwing overlegt de vrouw een verklaring van een vriendin van 10 december 2020. De vrouw verzoekt om te bepalen dat de man gehouden is om een bedrag van € 2.000,00 aan haar te voldoen.
2.9.44.
De man betwist dat er € 4.000,00 aan cash geld in de kluis lag en dat hij dit bedrag heeft meegenomen.
2.9.45.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man € 4.000,00 aan cash geld uit de kluis heeft meegenomen onvoldoende heeft onderbouwd. De door de vrouw overgelegde verklaring van een vriendin van 10 december 2020 acht de rechtbank niet afdoende aangezien zij slechts heeft verklaard dat zij bij het opmaken van de kluis heeft gezien dat er geen cash geld in lag. Nergens blijkt echter uit dat er eerder € 4.000,00 aan cash geld in de kluis lag en dat de man dit heeft meegenomen. Bij gebrek aan onderbouwing zal de rechtbank dit verzoek van de vrouw afwijzen.
Ad k) levensverzekering bij BLG Wonen
2.9.46.
Partijen zijn het erover eens dat de op naam van de man staande levensverzekering bij BLG Wonen aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting dat de man de helft van de waarde van de levensverzekering aan de vrouw vergoedt. Zij twisten echter over de waarde van de levensverzekering op de peildatum van feitelijke verdeling.
2.9.47.
De man licht toe dat de waarde van de levensverzekering € 13.112,27 bruto bedraagt. Volgens de man dient op dit bedrag de door hem bij afkoop verschuldigde revisierente van 20%, inkomstenbelasting van 52% en administratiekosten van € 75,00 in mindering te worden gebracht. Na aftrek hiervan resteert volgens de man een netto waarde van € 5.000,00 die in de verdeling moet worden betrokkien. Ter onderbouwing overlegt de man een e-mail van BLG Wonen van 9 mei 2022.
2.9.48.
De vrouw stelt dat de man een onjuist belastingtarief heeft gehanteerd. Gelet op de stelling van de man ten aanzien van zijn inkomen is immers niet het hoogste belastingtarief van 52% op hem van toepassing, maar een lager belastingtarief. Daarnaast betwist de vrouw dat rekening moet worden gehouden met een revisierente van 20%. Het staat immers niet vast dat de man de verzekering zal afkopen en in dat geval is hij geen revisierente verschuldigd. De vrouw is van mening dat de levensverzekering een netto waarde vertegenwoordigt van € 8.251,55.
2.9.49.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat een waarde van de levensverzekering op de peildatum van feitelijke verdeling van € 13.112,27 bruto tot uitgangspunt kan worden genomen, zoals ook volgt uit de door de man overgelegde brief van BLG wonen van 9 mei 2022. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen latente belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum verschuldigd is over de op dat tijdstip - zij het fictief - uitgekeerde afkoopwaarde, te weten het jaar 2022 (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095). Voor het te hanteren percentage moet aansluiting worden gezocht bij de belastingschijven zoals deze werden gehanteerd in het jaar 2022. De afkoopwaarde dient bij het belastbaar inkomen te worden opgeteld waarover vervolgens inkomstenbelasting dient te worden betaald. Gelet op de onder 2.7.12. en 2.7.15. vermelde inkomensgegevens van de man geldt voor 2022 een belastingtarief van 49,5%. De rechtbank houdt geen rekening met de revisierente en administratiekosten, omdat gesteld noch gebleken is dat de man de levensverzekering nu zal afkopen (zie de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 november 2017, ECLI:NL: GHARL:2017:9827). De belastinglatentie bedraagt dan € 6.490,57, zodat de waarde van de levensverzekering waarmee rekening dient te worden gehouden bij de verdeling € 6.621,70 netto bedraagt. De man dient daarom uit hoofde van de verdeling van de levensverzekering aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 3.310,85.
Ad l) levensverzekering bij Aegon
2.9.50.
De man stelt dat hij pensioen heeft opgebouwd bij Aegon. Het tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen wordt volgens de man met de vrouw verevend op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Ter onderbouwing overlegt de man een pensioenoverzicht van Aegon.
2.9.51.
De vrouw stelt dat uit het pensioenoverzicht van de man blijkt dat sprake is van een levensverzekering bij Aegon. De vrouw verzoekt om te bepalen dat bij toedeling van deze levensverzekering aan de man zij recht heeft op de helft van de contante waarde van deze levensverzekering. De vrouw wijst ter onderbouwing op de uitspraak van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 21 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1477.
2.9.52.
De rechtbank maakt uit het door de man overgelegde pensioenoverzicht van Aegon op dat sprake is van een op naam van de man staande levensverzekering bij Aegon. Uit het overzicht volgt echter niet wat de actuele waarde van de levensverzekering is. Gelet hierop zal de rechtbank de wijze van verdelen van de levensverzekering vaststellen. De man dient binnen twee weken na deze beschikking de actuele waarde van de levensverzekering op te vragen bij Aegon. Voor de daarop in mindering te brengen latente belastingvordering dient onder verwijzing naar 2.9.49 rekening te worden gehouden met het op het moment van (fictieve) afkoop voor de man in 2022 geldende belastingtarief voor de inkomstenbelasting van 49,5%. De levensverzekering zal tegen de resterende netto waarde van de levensverzekering aan de man worden toebedeeld, onder de verplichting dat de man de helft van deze netto waarde aan de vrouw vergoedt.
Ad m) lijfrente bij [onderneming 1 (man)]
2.9.53.
Partijen zijn het erover eens dat de aanspraak van de man op een lijfrente bij [onderneming 1 (man)] aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting dat de man de helft van de waarde van de lijfrente aan de vrouw vergoedt. Zij twisten echter over de waarde van de lijfrente op de peildatum van feitelijke verdeling.
2.9.54.
De man licht toe dat de waarde van de lijfrente € 55.783,00 bruto is. Na aftrek van de inkomstenbelasting van 49,5% resteert een waarde van € 28.170,41 die volgens de man in de verdeling moet worden betrokken.
2.9.55.
De vrouw stelt dat de man ten onrechte rekening houdt met inkomstenbelasting van 49,5%. Volgens de vrouw is het redelijk om rekening te houden met een belastinglatentie (contant) die op het moment van verdeling verschuldigd is. De vrouw wijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:583.
2.9.56.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat een waarde van de lijfrente op de peildatum van feitelijke verdeling van € 55.783,00 bruto tot uitgangspunt kan worden genomen. Onder verwijzing naar 2.9.49 houdt de rechtbank voor de daarop in mindering te brengen latente belastingvordering rekening met het op het moment van (fictieve) afkoop voor de man in 2022 geldende belastingtarief voor de inkomstenbelasting van 49,5%. De belastinglatentie bedraagt dan € 27.612,59, zodat de waarde van de lijfrente waarmee rekening dient te worden gehouden bij de verdeling € 28.170,41 netto bedraagt. De man dient daarom uit hoofde van de verdeling van de lijfrente aan de vrouw een bedrag te voldoen van € 14.085,21.
Ad n) rekening-courant vordering vrouw op [onderneming vrouw]
2.9.57.
De man stelt dat de vrouw op de peildatum een rekening-courant vordering op [onderneming vrouw] had van € 34.420,00. De man verzoekt deze vordering aan de vrouw toe te delen onder uitkering van de helft van dit bedrag aan de man, te weten € 17.210,00.
2.9.58.
De vrouw licht toe dat haar opgebouwde saldo in rekening-courant en spaarsaldo in [onderneming vrouw] waren bedoeld voor haar oude dag. Inmiddels is daar bijna € 50.000,00 op ingeteerd, omdat alle kosten van de vrouw doorlopen en zij onvoldoende inkomen heeft. De vrouw is van mening dat het surplus in haar rekening-courant dient te worden beschouwd als toegevoegd aan het spaarsaldo in [onderneming vrouw] bij de Rabobank.
2.9.59.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet heeft betwist dat zij op de peildatum 11 december 2020 een rekening-courant vordering op [onderneming vrouw] had van € 34.420,00. Deze vordering van de vrouw dient op grond van artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek bij helfte tussen partijen te worden verdeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier in dit geval anders over te oordelen. De rechtbank zal bepalen dat de vordering van de vrouw op [onderneming vrouw] van € 34.420,00 aan de vrouw wordt toebedeeld, onder de verplichting om een bedrag van € 17.210,00 aan de man te betalen.
Ad o) rekening-courant schuld man bij [onderneming 1 (man)]
2.9.60.
De man stelt dat hij een rekening-courant schuld heeft bij [onderneming 1 (man)]
van € 91.168,00. De man verzoekt te bepalen dat hij deze schuld als een eigen schuld voldoet en dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 45.584,00 aan hem.
2.9.61.
De vrouw betwist dat zij mede draagplichtig is voor de rekening-courant schuld van de man. De vrouw stelt dat de man € 15.000,00 in rekening-courant heeft opgenomen voor de aanschaf van de Audi Q8. Deze schuld zou de man volgens de vrouw alleen dragen. Daarnaast heeft de man € 60.000,00 opgenomen in rekening-courant om een schuld aan de vrouw af te lossen.
2.9.62.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet heeft betwist dat de man op de peildatum 11 december 2020 een rekening-courant schuld bij [onderneming 1 (man)] had van € 91.168,00. Deze schuld valt in de huwelijkse gemeenschap en op grond van artikel 1:100 van het Burgerlijk Wetboek dient deze schuld in beginsel bij helfte door partijen gedragen te worden. Tussen partijen is niet in geschil dat de man € 15.000,00 in rekening-courant heeft opgenomen voor de aankoop van de Audi Q8. Hierover is in overweging 2.9.27 bepaald dat de man deze schuld ter verrekening van de waarde van de Audi Q8 als een eigen schuld voor zijn rekening zal nemen. Dit deel van de rekening-courant schuld van de man zal de rechtbank daarom buiten beschouwing laten. Voor het resterende gedeelte van de rekeningcourant schuld van € 76.168,00 zijn partijen naar het oordeel van de rechtbank wel beiden voor de helft draagplichtig. De stelling van de vrouw dat de man € 60.000,00 in rekeningcourant heeft opgenomen om een schuld aan haar af te lossen, maakt dit niet anders. Zowel de schuld van de man als de vordering van de vrouw vielen in de gemeenschap en de aflossing heeft plaatsgevonden voor de peildatum. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rekening-courant schuld van de man bij [onderneming 1 (man)] van € 76.168,00.
Overig
2.9.63.
De vrouw stelt dat de man een overlijdensrisicoverzekering heeft bij Scildon en dat de premie voor deze verzekering € 55,00 per maand bedraagt. Deze premie werd volgens de vrouw afgeschreven van de gezamenlijke rekening van partijen die alleen door haar werd gevoed. De man weigerde de premie van zijn eigen rekening te laten afschrijven. De vrouw verzoekt de man te veroordelen tot betaling aan haar van de som van de maandelijkse premiebetaling gedaan aan verzekeraar Scildon vanaf 1 april 2021 van € 55,00 per maand tot aan het moment van wijziging van het bankrekeningnummer waarvan de premie betaald wordt.
2.9.64.
De man verzoekt dit verzoek van de vrouw af te wijzen. De man stelt dat de overlijdensrisicoverzekering tot uitkering zou komen aan de vrouw indien hij zou komen te overlijden. Aangezien de polis de vrouw zou begunstigen, is het volgens de man niet meer dan redelijk (en fiscaal correct) dat de vrouw deze premies heeft betaald. Per 1 september 2022 heeft de man de begunstiging gewijzigd, zodat de betaling van de premie met ingang van deze maand voor zijn rekening dient te komen. De man heeft bij de wijziging van de begunstiging dan ook direct geregeld dat de premie van zijn rekening wordt geïnd.
2.9.65.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw over de periode van 1 april 2021 tot en met 1 september 2022 de premie voor de overlijdensrisicoverzekering van de man bij Scildon heeft betaald. Voorts heeft de vrouw niet betwist dat zij tot 1 september 2022 de begunstigde van de verzekering was en dat zij dus voordeel van de verzekering had op het moment dat de man zou komen te overlijden. Gelet op deze begunstiging acht de rechtbank het redelijk dat de premies voor de overlijdensrisicoverzekering tot 1 september 2022 voor rekening van de vrouw kwamen. Het verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
2.9.66.
Voorts stelt de vrouw dat de man zonder enige noodzaak maritaal beslag heeft laten leggen op de inboedel. De vrouw verzoekt om veroordeling van de man in alle kosten aangaande het maritale beslag zoals door de deurwaarder aangegeven voor slotenmaker, exploitkosten ect. van in totaal € 527,91.
2.9.67.
De man licht toe dat hij maritaal beslag heeft laten leggen op de inboedel aangezien hij door zijn vertrek uit de echtelijke woning geen zicht meer had op de inboedel en de vrouw bijvoorbeeld heeft geweigerd een ring van hem af te geven.
2.9.68.
De rechtbank ziet aanleiding om het verzoek van de vrouw ten aanzien van de kosten van het maritaal beslag toe te wijzen nu de man ervoor heeft gekozen beslag op de inboedel te leggen. Dat er een gegrond vrees was voor verduistering van inboedelgoederen door de vrouw is de rechtbank nergens uit gebleken. Gelet hierop zal de rechtbank de man veroordelen tot betaling van de kosten van het maritaal beslag van in totaal € 527,91.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
stelt de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , vast:
- de ene week verblijft [de minderjarige] van zaterdag na de voetbal tot dinsdag naar school dan wel tot dinsdag 11:00 uur als het geen schooldag betreft bij de man en de andere week verblijft [de minderjarige] van zondag 11:00 uur tot dinsdag naar school dan wel tot dinsdag 11:00 uur als het geen schooldag betreft bij de man, welk tweewekelijks schema zich steeds herhaalt;
- gedurende de zomervakantie verblijft [de minderjarige] twee aaneengesloten weken bij de man en twee aaneengesloten weken bij de vrouw;
- in de overige schoolvakantieweken loopt de reguliere regeling door;
3.3.
bepaalt dat de man met ingang van 18 november 2022 bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige van € 287,00 per maand aan de vrouw dient te betalen;
3.4.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 1.483,00 per maand aan de vrouw moet betalen;
3.5.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de voormalige echtelijke woning aan [het adres] te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.6.
gelast de wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning aan [het adres]
conform hetgeen is overwogen onder 2.9.6 tot en met 2.9.10;
3.7.
bepaalt dat de door de vrouw gedane aflossingen op de hypothecaire geldlening bij de ING Bank na 11 december 2020 aan de vrouw toekomen;
3.8.
gelast de wijze van verdeling van de aandelen van partijen in de ondernemingen [onderneming 1 (man)] en [onderneming vrouw] conform hetgeen is overwogen onder 2.9.16 en 2.9.17;
3.9.
bepaalt dat het schilderij van Herman Brood door partijen moet worden verkocht aan een derde, waarbij de opbrengst na aftrek van de kosten van de verkoop bij helfte tussen partijen moet worden verdeeld;
3.10.
gelast de wijze van verdeling van de overige inboedelgoederen conform hetgeen is overwogen onder punt 2.9.21;
3.11.
bepaalt dat de man ter zake de verrekening van de waarde van de auto van het merk Audi Q8 met kenteken [1] gehouden is om de lening bij [naam] van € 50.000,00 en de lening bij [onderneming 1 (man)] van € 15.000,00 als een eigen schuld voor zijn rekening te nemen;
3.12.
bepaalt dat de vrouw ter zake van de verrekening van de waarde van de auto van het merk Audi A7 met kenteken [2] gehouden is om een bedrag van € 4.400,00 aan de man te betalen;
3.13.
bepaalt dat de schadevrije jaren in de autoverzekering van de man bij helfte tussen partijen moeten worden verdeeld en dat de man binnen twee weken na deze beschikking zijn medewerking moet verlenen door de afstandsverklaring in te vullen, te ondertekenen en in te dienen bij de verzekeraar;
3.14.
gelast de wijze van verdeling van de ring conform hetgeen is overwogen onder 2.9.37;
3.15.
gelast de wijze van verdeling van de bankrekeningen conform hetgeen is overwogen onder 2.9.39;
3.16.
gelast de wijze van verdeling van de DEGIRO rekening conform hetgeen is overwogen onder 2.9.40 en 2.9.42;
3.17.
bepaalt dat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de levensverzekering bij BLG Wonen gehouden is om een bedrag van € 3.310,85 aan de vrouw te betalen;
3.18.
gelast de wijze van verdeling van de levensverzekering bij Aegon conform hetgeen is overwogen onder 2.9.52;
3.19.
bepaalt dat de man ter zake van de verrekening van de waarde van de lijfrente bij [onderneming 1 (man)] gehouden is om een bedrag van € 14.085,21 aan de vrouw te betalen;
3.20.
deelt de rekening-courant vordering van de vrouw op [onderneming vrouw] van € 34.420,00 toe aan de vrouw, waarbij de vrouw gehouden is om een bedrag van € 17.210,00 aan de man te betalen;
3.21.
bepaalt dat partijen in de onderlinge verhouding ieder draagplichtig zijn voor de helft van de rekening-courant schuld van de man bij [onderneming 1 (man)] van € 76.168,00;
3.22.
veroordeelt de man tot betaling van de kosten van het maritaal beslag van in totaal € 527,91;
3.23.
verklaart deze beslissing, behoudens de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.24.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R.A.R. Sitaldin, voorzitter, en
mrs. D.H. Steenmetser-Bakker en M.A.J. Berkers, allen (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C. Horio op 18 november 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.