Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
3.De vordering
4.Het verweer en de tegenvordering
5.De beoordeling
3.1.2. De huurcommissie toetst de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs aan de regels opgenomen in het Besluit huurprijzen woonruimte en de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte (art. 11 lid 2 in verbinding met art. 10 lid 1 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (UHW)). (…) Partijen worden geacht de door de huurcommissie redelijk geachte huurprijs te zijn overeengekomen, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de kantonrechter over de huurprijs vordert (art. 7:262 BW). De kantonrechter toetst de redelijkheid van de huurprijs aan dezelfde regels als de huurcommissie.De kantonrechter leidt hieruit af dat zij ook in dit geval is gebonden aan dezelfde normen en regels als de Huurcommissie. Mogelijk kan dat in (zeer) bijzondere omstandigheden anders zijn, maar daarvan is onvoldoende gebleken. Overigens heeft de kantonrechter in dit geval bij gebreke van bijvoorbeeld een taxatie van de huur op basis van de markthuurwaarde, ook geen andere richtsnoeren ter beschikking dan die van de wet.
Opmerking verdient dat ook voor de wettelijke huurprijsbescherming geldt dat een tussen huurder en verhuurder geldende regel niet van toepassing is voor zover dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:248 lid 2 BW). Het dwingendrechtelijke karakter van de huurprijsbescherming is een omstandigheid die bij de toepassing van art. 6:248 lid 2 BW moet worden betrokken.Uitgangspunt is dat de rechter bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW terughoudendheid moet betrachten: alleen in bijzondere omstandigheden toepassing van een geldende regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, te meer nu het gaat om dwingendrechtelijke regels van huurprijsbescherming die met name de belangen van de huurder als “zwakkere partij” beogen te beschermen. De enkele stelling van [eiser] dat de markthuurprijs van het gehuurde veel hoger is dan de door de Huurcommissie bepaalde prijs, is in dit verband onvoldoende. Daar komt nog bij dat [eiser] , mede in het licht van de betwisting door [gedaagde] , haar stelling dat de markthuurprijs van het gehuurde tenminste € 1.500,00 per maand bedraagt, onvoldoende heeft onderbouwd door uitsluitend enkele advertenties van andere woonruimten in [plaats 2] over te leggen. Daaruit blijkt immers niet in hoeverre die andere woonruimten met het gehuurde vergelijkbaar zijn. [eiser] heeft nagelaten enige taxatie van het gehuurde in het geding te brengen en heeft evenmin enig inzicht gegeven in de exploitatiekosten die hij voor het gehuurde moet maken. Bij deze stand van zaken kan zijn beroep op artikel 6:248 lid 2 BW niet slagen.
Alsmede de onverschuldigde betaling van € 56,80 per maand volgens uit de uitspraak d.d. 24 december 2021 en voor de periode vanaf 1 augustus 2021 tot en met heden vast te stellen dan wel een bedrag die UEA redelijk acht op grond van de vaststelling van de kale huurprijs.Ter onderbouwing van de vordering heeft [gedaagde] aangevoerd dat het ingestelde beroep nog zal moeten uitwijzen of de huurprijs per 1 augustus 2021 moet worden vastgesteld op een totaal bedrag van € 607,20. Niet duidelijk is op welk beroep [gedaagde] doelt, terwijl hij de uitspraak van 6 april 2022 niet volgt dat de huurprijs met ingang van 1 augustus 2021 tot een bedrag van € 207,00 wordt verlaagd zoals door [gedaagde] is gesteld (r.o. 4.4). Bij deze stand van zaken bestaat zoveel onduidelijkheid over de vordering dat deze niet kan worden toegewezen.
6.De beslissing
de tegenvordering
de vordering en de tegenvordering