ECLI:NL:RBNHO:2021:9601

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
C/15/306451 / HA ZA 20-539
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming betalingsverplichting uit overeenkomst en uitleg van activa-overeenkomst met betrekking tot H2M Entertainment

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van H2M Entertainment, betaling van een bedrag van € 40.000,00 van gedaagde, die de onderneming heeft overgenomen. De partijen hebben twee overeenkomsten gesloten: een koopovereenkomst en een aanvullende overeenkomst. Eiser stelt dat gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling en vordert de verschuldigde bedragen, vermeerderd met rente en kosten. Gedaagde betwist de hoogte van het verschuldigde bedrag en voert aan dat hij geen betalingsverplichting heeft omdat eiser geen adviesdiensten heeft geleverd. De rechtbank oordeelt dat gedaagde zowel op grond van de koopovereenkomst als de aanvullende overeenkomst gehouden is tot betaling. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser toe, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank overweegt dat de uitleg van de aanvullende overeenkomst in het voordeel van eiser uitvalt, en dat gedaagde niet heeft aangetoond dat hij niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank veroordeelt gedaagde tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/306451 / HA ZA 20-539
Vonnis van 27 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1], [land] ,
eiser,
advocaat mr. C.L. Kock te Heemstede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Splinter te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 maart 2021
- de aanvullende producties 5 tot en met 11 van de zijde van [eiser]
- de mondelinge behandeling van 16 september 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden, die zich in het dossier bevinden
- de pleitnotities van mr. Splinter namens [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] heeft zijn onderneming H2M Entertainment aan [gedaagde] verkocht en geleverd. Partijen hebben in het kader van deze verkoop twee overeenkomsten getekend. [eiser] vordert op grond van deze overeenkomsten betaling van € 40.000,00, te vermeerderen met btw, rente en kosten. [gedaagde] betwist de hoogte van het verschuldigde bedrag en heeft tot op heden nog niets aan [eiser] betaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] was directeur/eigenaar van het bemiddelingsbureau H2M Entertainment (hierna: H2M). Via H2M kunnen optredens van bands en artiesten worden geboekt voor bedrijven of particulieren.
3.2.
Wegens emigratie naar [land] wilde [eiser] in 2011 zijn onderneming verkopen. [gedaagde] was geïnteresseerd om H2M voort te zetten en is met [eiser] in onderhandeling getreden over de overname. Daarbij zou [gedaagde] Facilities v.o.f. (hierna: [gedaagde] Facilities), waarin [gedaagde] en zijn (inmiddels overleden) vader vennoten waren, de kopende partij zijn. Met ingang van 1 april 2011 zijn [eiser] en [gedaagde] gaan samenwerken en werd het kantoor van H2M naar het kantoor van [gedaagde] verhuisd. [eiser] en [gedaagde] kennen elkaar sinds 1993.
3.3.
Medio april 2011 leverde [gedaagde] Facilities een eerste overnamevoorstel aan. In deze concept overeenkomst is een overnamesom van € 70.000,00 vermeld. Dit bedrag zou over een langere periode in gedeelten betaald worden.
3.4.
Omdat [eiser] de verschuldigde (stakings)belasting niet zou kunnen betalen vanwege de voorgenomen gespreide betaling van de overnamesom over een langere periode, is namens [eiser] een volgend voorstel neergelegd in twee overeenkomsten (een koopovereenkomst en een aanvullende overeenkomst). In de concept koopovereenkomst is een koopsom van € 23.000,00 genoemd en in de aanvullende overeenkomst een vergoeding van € 47.000,00 (dus in totaal € 70.000,00).
3.5.
Op 26 juli 2011 is [eiser] naar [land] geëmigreerd. [gedaagde] heeft met zijn vader H2M feitelijk voortgezet. De onderhandelingen over de overname lagen (echter) stil.
3.6.
Eind februari 2012 werden de onderhandelingen hervat. Vanwege het uiteenvallen van een band die voor H2M waardevol werd geacht, wilde [gedaagde] Facilities niet langer een overnamesom van € 70.000,00 betalen, maar een bedrag tussen de € 23.000,00 en
€ 25.000,00. Bij e-mail van 5 maart 2012 heeft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde] Facilities laten weten dat dit bedrag te laag was. Zij gaf aan dat [eiser] bereid was om de koopprijs te verlagen naar € 55.000,00.
3.7.
Bij e-mail van 9 maart 2012 deelde [gedaagde] Facilities aan (de advocaat van) [eiser] mee dat ze er op basis van het voorstel van 5 maart 2012 niet uit gaan komen. Volgens [gedaagde] Facilities staan er vier opties open voor H2M. De opties waarbij [gedaagde] Facilities H2M overneemt, gaan uit van een overnamesom van € 23.000,00.
3.8.
Bij e-mail van 13 maart 2012 volgde een reactie van de advocaat van [eiser] aan [gedaagde] Facilities. In de e-mail wordt met ‘Harrie’ [eiser] bedoeld. In deze e-mail staat, voor zover van belang:
‘(…) Harrie heeft aangegeven dat het breekpunt zit in de hoogte van het bedrag en niet in de wijze van betaling. (…) Harrie heeft daarop aangegeven dat hij absoluut bereid was om te praten over de wijze van betaling van de koopsom, waarbij zelfs de termijn waarbinnen de koopsom betaald zou moeten zijn, kon worden opgerekt. Harrie heeft daarbij duidelijk aangegeven dat indien geen overeenstemming over een hogere prijs dan € 23.000,-- wordt bereikt, a.s. maandag 19 maart de stekker er definitief uit gaat.
(…)’
3.9.
Vervolgens zijn de onderhandelingen met [gedaagde] Facilities beëindigd, omdat de vader van [gedaagde] er uit stapte. [eiser] zette de onderhandelingen voort met [gedaagde] .
3.10.
Op 23 maart 2012 hebben partijen twee overeenkomsten gesloten: een ‘koopovereenkomst activa’ (hierna: de koopovereenkomst) en een ‘aanvullende overeenkomst advieswerkzaamheden H. [eiser] ’ (hierna: de aanvullende overeenkomst). In deze overeenkomsten wordt met ‘ [gedaagde] ’ [gedaagde] en met ‘ [eiser] ’ [eiser] bedoeld.
3.11.
In de koopovereenkomst staat, voor zover van belang:

Artikel 2 Koopsom / betalingsverplichtingen
De koopsom voor de Activa (de “
Koopsom”) is gelijk aan EUR 10.000,-- (tienduizend Euro), vermeerderd met de over de laatstgenoemde som verschuldigde rente. Bij het berekenen van de verschuldigde rente zal worden uitgegaan van het rentepercentage dat ABN Amro bank op het moment van de berekening hanteert ten behoeve van haar spaardeposito’s. (…)
De koopsom zal gespreid door [gedaagde] aan [eiser] worden betaald, maar zal uiterlijk op 31 december 2015 geheel aan [eiser] zijn voldaan. (…)’
3.12.
In de aanvullende overeenkomst staat, voor zover van belang:

Artikel 1 Advieswerkzaamheden
Partijen komen overeen dat [eiser] gedurende de periode van 1 mei 2011 tot aan 31 december 2015 als extern adviseur aan H2M verbonden blijft. (…)
Onder deze overeenkomst rusten op [eiser] nadrukkelijk geen resultaatsverplichtingen. Indien [gedaagde] op enig moment van mening zou zijn dat [eiser] zich niet voldoende voor H2M inspant, dan zal daar geen enkel rechtsgevolg aan worden verbonden: [gedaagde] zal op die grond geen recht verkrijgen jegens [eiser] , uit welke hoofde dan ook, op bijvoorbeeld verrekening, opschorting van de nakoming van haar eigen verbintenissen, ontbinding van deze overeenkomst, schadevergoeding, enz.
Artikel 2 Vergoeding
Voor zijn diensten genoemd in artikel 1 ontvangt [eiser] van [gedaagde] een bedrag ad € 20.000,-- exclusief BTW.
Daarnaast heeft [eiser] aanspraak op een variabele beloning van maximaal € 10.000,-- exclusief BTW op het moment dat de bedrijfsresultaten dat toelaten, een en ander zoals in artikel 5 van deze overeenkomst bepaald.
(…)
Artikel 3 Betalingsverplichtingen
De aan [eiser] verschuldigde vergoeding ad € 20.000,-- exclusief BTW zal gedurende de periode van
1 januari 2012 tot aan 31 december 2015 door [gedaagde] gespreid aan [eiser] worden betaald, maar zal uiterlijk op 31 december 2015 geheel aan [eiser] zijn voldaan.
(…)
Artikel 4 Variabele beloning
[eiser] heeft op 31 december 2015 aanspraak op de volgende extra bonusvergoeding voor zijn advieswerkzaamheden indien:
De marges over het hele jaar van 2013, 2014 en 2015 bij elkaar opgeteld, gezamenlijk:
Bonus
  • € 40.000,-- tot € 50.000,-- bedragen: € 3.000,-- exclusief BTW
  • € 50.000,-- tot € 70.000,-- bedragen: € 7.000,-- exclusief BTW
  • € 75.000,-- of hoger bedragen: € 10.000,-- exclusief BTW
(…)
[gedaagde] dient uiterlijk op 1 februari 2016 aan [eiser] een met financiële stukken onderbouwde opgave te doen van de gezamenlijke marge van H2M over de jaren 2013, 2014 en 2015. (…)’
3.13.
Bij e-mail van 16 juni 2016 stuurde [gedaagde] een concept aanvulling op de koopovereenkomst en een concept aanvulling op de aanvullende overeenkomst aan de advocaat van [eiser] . In deze concepten staat, voor zover van belang, dat partijen als aanvulling op de koopovereenkomst en de aanvullende overeenkomst de einddatum wensen te verlengen naar 31 december 2020.
3.14.
Bij e-mail van 21 januari 2019 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] in gebreke gesteld en verzocht om alsnog binnen veertien dagen € 46.981,59 te betalen. Daarbij is aangezegd dat wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten verschuldigd worden indien een tijdige en volledige betaling uitblijft.
3.15.
[gedaagde] heeft niet betaald.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert bij vonnis, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 10.681,59, te vermeerderen met de contractuele rente die gelijk is aan de depositorente van ABN Amro vanaf 1 mei 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom en de verschuldigde contractuele rente vanaf 5 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel enig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren;
II. [gedaagde] te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 24.200,00 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel enig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren;
III. [gedaagde] te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 12.100,00 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel enig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren;
IV. [gedaagde] te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 1.294,00 terzake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel enig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding, vermeerderd met de kosten van het beslag en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na de dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, indien binnen genoemde zeven dagen de proceskosten niet aan [eiser] zijn voldaan.
4.2.
[gedaagde] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De kern van het geschil ziet op de vraag welk bedrag [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd is voor de overname van H2M. De rechtbank zal per overeenkomst beoordelen of, en zo ja voor welk bedrag, er op grond van die overeenkomst een betalingsverplichting op [gedaagde] rust. De conclusie hiervan is dat [gedaagde] zowel op grond van de koopovereenkomst als op grond van de aanvullende overeenkomst gehouden is tot betaling.
Koopovereenkomst
5.2.
[eiser] vordert op grond van de koopovereenkomst - kort gezegd - betaling van de koopsom van € 10.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente en de wettelijke rente. [eiser] heeft de contractuele rente over de hoofdsom tot en met 1 mei 2018 berekend op € 681,59.
5.3.
[gedaagde] heeft de verschuldigdheid van de koopsom van € 10.000,00 op grond van de koopovereenkomst niet betwist. De gevorderde contractuele rente over de hoofdsom heeft [gedaagde] evenmin betwist. Voor zover [eiser] contractuele rente over verschenen contractuele rente vordert, wijst de rechtbank dat af, omdat dat alleen verschuldigd is indien partijen dit zijn overeengekomen. Dit blijkt niet uit de koopovereenkomst. De rechtbank zal het onder I gevorderde bedrag van € 10.681,59 dan ook toewijzen, te vermeerderen met de contractuele rente over de hoofdsom van € 10.000,00 vanaf 1 mei 2018. De wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna in de rechtsoverwegingen 5.10 tot en met 5.12 is vermeld.
Aanvullende overeenkomst
5.4.
[eiser] vordert daarnaast betaling van € 24.200,00 inclusief btw (€ 20.000,00 exclusief btw) en € 12.100,00 inclusief btw (€ 10.000,00 exclusief btw) op grond van de aanvullende overeenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van artikel 2 van de aanvullende overeenkomst voor diensten € 24.200,00 inclusief btw aan [eiser] verschuldigd is, welk bedrag op grond van artikel 3 van de aanvullende overeenkomst uiterlijk op 31 december 2015 geheel aan [eiser] diende te zijn voldaan. Op grond van artikel 4 van de aanvullende overeenkomst diende [gedaagde] - indien de financiële resultaten van H2M over de jaren 2013 tot en met 2015 daartoe aanleiding zouden geven - een variabele beloning van maximaal € 12.100,00 inclusief btw aan [eiser] te betalen, waarbij betaling van deze beloning op uiterlijk 14 februari 2016 moest plaatsvinden.
5.5.
[gedaagde] betwist dat hij op grond van de aanvullende overeenkomst enig bedrag aan [eiser] moet betalen. [gedaagde] betoogt dat partijen in de aanvullende overeenkomst zijn overeengekomen dat [eiser] adviesdiensten aan [gedaagde] zou leveren. [eiser] heeft echter géén adviesdiensten aan [gedaagde] geleverd. Dat in artikel 1 van de aanvullende overeenkomst is opgenomen dat op [eiser] nadrukkelijk geen resultaatsverplichtingen rusten, ziet op het resultaat van de verleende (advies) diensten, maar laat onverlet dat de diensten wel geleverd moesten worden om voor betaling in aanmerking te komen. Genoemd artikel is zo bedoeld dat [gedaagde] geen aanspraak op [eiser] zou krijgen als het resultaat van de verleende diensten nihil of tegenvallend zou zijn. Aldus leidt een redelijke uitleg van deze bepaling niet tot enige betalingsverplichting voor [gedaagde] voor diensten die niet zijn geleverd. Daarnaast is er geen aanspraak op de gevorderde bonusvergoeding ontstaan, omdat de vereiste financiële resultaten voor toekenning van deze bonusvergoeding niet zijn gerealiseerd. Zelfs indien deze resultaten wel waren gerealiseerd, dan nog had dit niet geleid tot een betalingsverplichting aan [eiser] . De uitblijvende dienstverlening door [eiser] had dan geen positief onderdeel van die bedrijfsresultaten uitgemaakt. Als algemeen/redelijk uitgangspunt mag worden aangenomen dat geen bonussen worden verstrekt voor niks doen, aldus nog steeds [gedaagde] .
5.6.
Wat betreft het gevorderde bedrag van € 24.200,00 inclusief btw geldt het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de aanvullende overeenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. [1] Bij deze uitleg gaat het niet enkel om de zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen uit de overeenkomst, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In deze zaak moet de rechtbank de vraag beantwoorden of partijen bedoeld hebben dat [gedaagde] het bedrag van € 24.200,00 inclusief btw aan [eiser] moet betalen, ongeacht of [eiser] daadwerkelijk advieswerkzaamheden heeft verricht voor H2M of niet. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.7.
De rechtbank stelt vast dat partijen vanaf begin 2011 hebben onderhandeld over de overname van H2M. In eerste instantie is een concept koopovereenkomst opgesteld waarin een koopsom van € 70.000,00 was opgenomen. Vervolgens is - vanwege de voorgenomen gespreide betaling van de koopsom en de betalingsmoeilijkheden die dat voor [eiser] meebracht richting de fiscus - besloten de koop vorm te geven in twee overeenkomsten, waarbij de in de twee concept overeenkomsten opgenomen bedragen nog steeds optellen tot een totaal van € 70.000,00. Daarna hebben partijen uitsluitend nog onderhandeld over de hoogte van de totale overnamesom, waarbij zijdens [gedaagde] Facilities een overnamesom van € 23.000,00 is geboden. Uit de e-mail van de advocaat van [eiser] van
13 maart 2012 (zie 3.8) volgt dat als partijen geen overeenstemming bereiken over een hogere koopsom dan € 23.000,00, [eiser] ‘de stekker eruit zal trekken’. Kort daarna, op 23 maart 2012, hebben [eiser] en [gedaagde] de koopovereenkomst én de aanvullende overeenkomst gesloten. De omstandigheid dat de bedragen in deze beide overeenkomsten optellen tot € 30.000,00 (exclusief btw) sluit aan bij voornoemd onderhandelingstraject over de hoogte van de totale overnamesom en past bij de door [eiser] gestelde uitleg van de aanvullende overeenkomst. Die uitleg houdt in dat een gedeelte van de overnamesom in de aanvullende overeenkomst ‘voor advieswerkzaamheden’ is gegoten bij wege van een fiscale constructie tussen partijen, met als doel om de totale overnamesom gefaseerd aan [eiser] over te maken zodat betaling van belastingen over de stakingswinst zoveel mogelijk beperkt zou blijven en [gedaagde] meer tijd zou hebben om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Ook de in artikel 1 van de aanvullende overeenkomst opgenomen clausule dat [gedaagde] , indien hij meent dat [eiser] zich onvoldoende inspant voor H2M, daaraan geen enkel rechtsgevolg kan verbinden (zoals verrekening, opschorting, ontbinding), sluit hierbij aan. De uitleg die [gedaagde] aan de aanvullende overeenkomst geeft, betekent dat hij (slechts) een overnamesom van € 10.000,00 verschuldigd zou zijn. Deze uitleg laat zich niet rijmen met gemeld onderhandelingstraject, in het bijzonder niet met het door hem (en zijn vader) kort vóór het sluiten van de beide overeenkomsten uitgebrachte bod van € 23.000,00. Bovendien heeft [gedaagde] bij e-mail van 16 juni 2016 aan de advocaat van [eiser] een verlenging van de einddatum naar
31 december 2020 van
beideovereenkomsten voorgesteld. Dit strookt niet met de stelling van [gedaagde] dat hij geen enkele betaling op grond van de aanvullende overeenkomst verschuldigd is, omdat [eiser] geen diensten voor H2M heeft verricht. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank [eiser] in zijn uitleg van de aanvullende overeenkomst en zal de rechtbank de onder II gevorderde hoofdsom van € 24.200,00 inclusief btw toewijzen. De wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna in de rechtsoverwegingen 5.10 tot en met 5.12 is vermeld.
5.8.
Wat betreft de gevorderde variabele beloning van € 12.100,00 inclusief btw geldt het volgende. Op grond van artikel 4 van de aanvullende overeenkomst kan [eiser] aanspraak maken op een bonusvergoeding indien de marges van H2M over de jaren 2013 tot en met 2015 bij elkaar opgeteld minimaal € 75.000,00 of meer zijn. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) rust op [eiser] de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast van de stelling dat [gedaagde] de variabele beloning verschuldigd is. [eiser] heeft geen (financiële) stukken in het geding gebracht waaruit volgt dat de vereiste marge om aanspraak te kunnen maken op de bonusvergoeding door H2M is behaald. Ter zitting is namens [eiser] gesteld dat hem dit niet mag worden tegengeworpen. Het initiatief tot het overleggen van financiële stukken lag op grond van de aanvullende overeenkomst bij [gedaagde] . Omdat [gedaagde] die stukken niet heeft overgelegd, mag [eiser] ervan uitgaan dat de marge wel is behaald. Volgens [eiser] rust het risico op [gedaagde] en niet op hem. Volgens [eiser] moet [gedaagde] aantonen dat de bedrijfsresultaten niet zijn behaald, bij gebreke waarvan [eiser] aanspraak kan maken op de (maximale) bonusvergoeding. De rechtbank begrijpt dat [eiser] hiermee een beroep doet op de in artikel 150 Rv genoemde uitzondering op voormelde hoofdregel, te weten omkering van de bewijslast op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Dat in de gegeven omstandigheden uit de redelijkheid en billijkheid een andere bewijslast voortvloeit, die inhoudt dat [gedaagde] dient te bewijzen dat er niet voldaan is aan de vereiste marges om aanspraak te kunnen maken op de bonusvergoeding, volgt de rechtbank niet. Omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid dient terughoudend te worden toegepast. Slechts onder bijzondere omstandigheden is daarvoor plaats. De enkele stelling dat [eiser] in bewijsnood komt te verkeren, omdat hij niet over de financiële stukken van H2M beschikt, is daartoe in ieder geval onvoldoende. [2] De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de bewijslast om te keren.
5.9.
Het voorgaande betekent dat de hiervoor weergegeven hoofdregel van artikel 150 Rv geldt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de bedrijfsresultaten van H2M zodanig zijn dat hij op grond van artikel 4 van de aanvullende overeenkomst aanspraak kan maken op de (maximale) variabele vergoeding. Integendeel, ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat hij meermalen telefonisch aan [eiser] heeft gemeld dat de bedrijfsresultaten van H2M uitbleven. Dat is door [eiser] ter zitting erkend en was voor hem ( [eiser] ) de aanleiding om jarenlang geen betalingsdruk op [gedaagde] uit te oefenen. Gelet hierop heeft [eiser] niet voldaan aan zijn stelplicht. De vordering onder III zal dan ook worden afgewezen.
Wettelijke rente
5.10.
[eiser] vordert wettelijke rente over de betalingen die [gedaagde] op grond van de koopovereenkomst en de aanvullende overeenkomst verschuldigd is. De wettelijke rente wordt gevorderd met ingang van 5 februari 2019, zijnde de datum waarop [gedaagde] in verzuim is komen te verkeren doordat [gedaagde] niet binnen de in de ingebrekestelling van 21 januari 2019 aangezegde termijn heeft betaald.
5.11.
[gedaagde] betoogt dat partijen overeen zijn gekomen dat uiterlijk op 31 december 2020 betaald mocht worden. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [gedaagde] naar zijn e-mail van 16 juni 2016 met daarbij een concept aanvulling op de koopovereenkomst en een concept aanvulling op de aanvullende overeenkomst (zie 3.13). [eiser] betwist dat partijen een verlenging van de betaaltermijn zijn overeengekomen onder verwijzing naar het feit dat deze concept aanvullingen op de beide overeenkomsten nooit door partijen ondertekend zijn. [eiser] houdt vast aan een uiterste betaaldatum op 31 december 2015.
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank had het gelet op de betwisting van [eiser] op de weg van [gedaagde] gelegen om met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen dat partijen zijn overeengekomen de betaaltermijn te verlengen tot 31 december 2020. Dit heeft [gedaagde] nagelaten, zodat de rechtbank zal uitgaan van een uiterste betaaldatum op 31 december 2015. Dit betekent dat de vorderingen reeds opeisbaar waren op het moment dat [gedaagde] in gebreke is gesteld. De wettelijke rente zal dan ook worden toegewezen zoals gevorderd, dus met ingang van 5 februari 2019.
Buitengerechtelijke kosten
5.13.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] heeft de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten niet betwist. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten ziet op de gevorderde hoofdsom van € 46.981,59. De hoofdsom wordt echter toegewezen tot een bedrag van € 34.881,59. De rechtbank zal het bedrag aan buitengerechtelijke kosten dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief berekend over deze toegewezen hoofdsom. De rente gaat lopen vanaf het moment dat de betreffende schade is geleden. Bij een vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is dit het moment waarop deze kosten door de schuldeiser zijn betaald. Aangezien over het moment van betaling niets is gesteld, zal de wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, te weten 3 juli 2020.
Betaling in termijnen?
5.14.
[gedaagde] heeft de rechtbank verzocht - indien en voor zover hij wordt veroordeeld tot betaling van enig bedrag - een “redelijke betalingstermijn te bepalen, zijnde minimaal achttien (24) maandelijkse termijnen ingaande de datum van het vonnis, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en betalingsregeling”.
5.15.
Artikel 6:29 BW bepaalt dat de schuldenaar zonder toestemming van de schuldeiser niet bevoegd is om het verschuldigde in gedeelten te voldoen. Zoals in rechtsoverweging 5.12 is overwogen, is de gehele hoofdsom na het verstrijken van de uiterste betaaltermijn op 31 december 2015 opeisbaar geworden. [eiser] heeft nadien geen toestemming aan [gedaagde] verstrekt om in termijnen te betalen. Aangezien de wet geen grondslag biedt aan de rechter om een betalingsregeling op te leggen, zal de rechtbank voorbijgaan aan het verzoek van [gedaagde] . Dit betekent dat [gedaagde] het bedrag waartoe hij veroordeeld wordt ineens moet betalen.
Uitvoerbaar bij voorraad?
5.16.
[gedaagde] voert daarnaast verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. [gedaagde] betoogt dat hij de (financiële) druk die de tenuitvoerlegging van het vonnis door [eiser] met zich zal brengen niet kan dragen. Om die reden wenst [gedaagde] bescherming tot in ieder geval het moment dat partijen zijn uitgeprocedeerd.
5.17.
De rechtbank overweegt dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad tot doel heeft de gerechtigde niet langer te laten wachten op hetgeen hem toekomt. Bij de beoordeling van deze vordering moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. Omdat de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van [eiser] in beginsel gegeven. [3] [eiser] heeft de stelling van [gedaagde] dat hij niet in staat is om te betalen bij gebrek aan onderbouwing betwist. [gedaagde] heeft nagelaten zijn belang bij het niet uitvoerbaar verklaren nader toe te lichten en te onderbouwen. De belangenafweging valt daarom uit in het voordeel van [eiser] , zodat de betalingsveroordeling als gevorderd uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.
Proceskosten
5.18.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op:
- dagvaarding € 110,67
- griffierecht 937,00
- salaris advocaat
1.442,00(2,0 punten × tarief € 721,00)
Totaal € 2.489,67
5.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn. De gevorderde beslagkosten worden afgewezen. Dat [eiser] beslag heeft gelegd en beslagkosten heeft gemaakt is gesteld noch gebleken.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 10.681,59 (tienduizendzeshonderdéénentachtig euro en negenenvijftig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente die gelijk is aan de depositorente van ABN Amro over de hoofdsom van
€ 10.000,00 vanaf 1 mei 2018 tot aan de dag van volledige betaling, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom en de verschuldigde contractuele rente vanaf 5 februari 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 24.200,00 (vierentwintigduizend tweehonderd euro) inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 5 februari 2019 tot aan de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.123,82 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 3 juli 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 2.489,67, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Bellaart en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. H.A. Pott Hofstede, op 27 oktober 2021. [4]

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981,
2.HR 31 oktober 1997,
3.Vgl. HR 27 februari 1998,
4.type: 1589