ECLI:NL:RBNHO:2021:9222

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
19/5598, 20/2576, 20/2577, 20/3063, 20/3064, 20/3065, 20/3066, 20/3067
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de verrekening van uitkeringskosten met bekostiging van basisscholen

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 14 oktober 2021, wordt de zaak behandeld tussen Stichting Regionaal Openbaar Basisonderwijs Surplus en de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. De rechtbank oordeelt over de rechtmatigheid van de verrekening van uitkeringskosten die door de minister zijn doorgevoerd op de bekostiging van de basisscholen die onder Surplus vallen. De rechtbank stelt vast dat de minister bij de verrekening is uitgegaan van de gegevens van het Participatiefonds zonder deze voldoende te controleren, wat in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank geeft de minister de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen en de juiste gegevens te verifiëren. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de verplichting van bestuursorganen om voorafgaand aan besluitvorming de nodige kennis omtrent relevante feiten te vergaren. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de minister op om binnen acht weken het gebrek te herstellen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 oktober 2021.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/5598, 20/2576, 20/2577, 20/3063, 20/3064, 20/3065, 20/3066 en 20/3067.

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 oktober 2021 in de zaken tussen

Stichting Regionaal Openbaar Basisonderwijs Surplus, te Anna Paulowna, eiseres

(gemachtigde: mr. G.C. Mujic-Uuldriks),
en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, verweerder

(gemachtigde: mr. H.C.E. de Kiefte).

Procesverloop

Zaaknummer HAA 19/5598
Bij besluit van 20 september 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat voor de obs Triangel een bedrag van € 8.828,24 op de bekostiging voor het (school)jaar 2017/2018 in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 1] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 6 november 2019 (het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/2576
Bij besluit van 20 februari 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat voor de obs Julianaschool een bedrag van € 2.392,54 op de bekostiging in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 2] .
Bij besluit van 24 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van Surplus tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/2577
Bij besluit van 20 september 2018 (primair besluit 3a) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat:
  • voor de obs De Mient over het (school)jaar 2018/2019 een bedrag van € 2.868,46 op de bekostiging in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten van gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 3] ;
  • voor de obs ’t Zwanennest over het (school)jaar 2018/2019 een bedrag van
€ 6.149,30 op de bekostiging in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten voor de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 4] ;
- voor de basisschool Zandhope over het (school)jaar 2018/2019 een bedrag van
€ 4747,56 op de bekostiging in mindering is gebracht, zijnde uitkeringskosten voor de gewezen werknemer met BSN: * [BSN 5] .
Surplus heeft tegen het primaire besluit 3a bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 september 2019 (primaire besluit 3b) is de verrekening van de bekostiging over het (school)jaar 2018/2019 voor wat betreft de school De Mient herzien in die zin dat die school € 1.237.76 ontvangt vermeerderd met € 25,03 aan wettelijke rente.
Tevens is de verrekening van de bekostiging over het (school)jaar 2018/2019 voor wat betreft basisschool Zandhope herzien in die zin dat die school een bedrag van
€ 2.2575,80 ontvangt vermeerderd met € 52,08 aan wettelijke rente.
Het bezwaar is bij besluit van 24 maart 2019 voor wat betreft de bekostiging van obs De Mient en basisschool Zandhope als opgenomen in het primaire besluit 3a onder verwijzing naar het primaire besluit 3b gegrond verklaard, en voor het overige ongegrond.
Zaaknummer HAA 20/3063
Bij besluit van 20 mei 2016 (primair besluit 4) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat een bedrag van € 162.156,63 op de bekostiging over het (school)jaar 2015/2016 in mindering is gebracht, zijnde de uitkeringskosten van 13 gewezen werknemers verdeeld over 11 scholen die onder het bevoegd gezag van eiseres vallen.
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 4) gegrond verklaard, omdat het bedrag dat op de bekostiging in mindering is gebracht hangende bezwaar met € 2.206,74 is verlaagd. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/3064
Bij besluit van 22 augustus 2016 (primair besluit 5) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat een bedrag van €2.998,40 op de bekostiging over het (school)jaar 2016/2017 van obs Triangel in mindering is gebracht, zijnde de uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 1] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 5) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/3065
Bij besluit van 22 november 2016 (primair besluit 6) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat een bedrag van € 1.851.21 op de bekostiging over het (school)jaar 2016/2017 van de obs Triangel in mindering wordt gebracht, zijnde de uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 1] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 6) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/3066
Bij besluit van 21 februari 2017 (primair besluit 7) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat een bedrag van € 4.952,38 op de bekostiging over het (school)jaar 2016-2017 van obs Triangel in mindering wordt gebracht, zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 1] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 7) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Zaaknummer HAA 20/3067
Bij besluit van 20 maart 2019 (het primaire besluit 8) heeft verweerder aan Surplus kenbaar gemaakt dat:
- een bedrag van € 8,28 in mindering wordt gebracht op de bekostiging over het schooljaar 2018/2019 van obs Julianaschool, zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 6] .
- een bedrag van € 2.522,17 in mindering wordt gebracht op de bekostiging over het schooljaar 2018/2019 van obs ’t Span, zijnde uitkeringskosten van de gewezen werknemer met BSN eindigend op * [BSN 7] .
Surplus heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit 8) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Alle zaken
Surplus heeft tegen alle hiervoor genoemde bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 augustus 2021 gelijktijdig en gevoegd op zitting behandeld. Namens Surplus is verschenen [naam] , bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Surplus is een collectief van 24 scholen binnen het primair onderwijs. Surplus draagt als eigenrisicodrager de kosten van de uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen (BW), betaald aan gewezen werknemers.
2. De uitvoering van de WW wordt verzorgd door UWV en de uitvoering van de BW wordt verzorgd door WWplus.
3. Verweerder heeft in het kader van de uitvoering van de Wet op het primair onderwijs (WPO) de aan gewezen werknemers van de scholen van Surplus uitgekeerde WW en BW op de bekostiging van die scholen in mindering gebracht. Verweerder is hierbij uitgegaan van de gegevens zoals hij die van het Participatiefonds heeft ontvangen.
4. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt omdat het, kort samengevat, voor eiseres niet mogelijk is om vast te stellen of verweerder van de juiste gegevens is uitgegaan. Redengevend hiervoor is dat het voor eiseres niet mogelijk is om de juistheid van de door het Participatiefonds aan verweerder geleverde gegevens over de betaalde uitkeringen te controleren.
5. Verweerder stelt zich in zijn besluitvorming, kort samengevat, op het standpunt dat hij op grond van het bepaalde in artikel 138 WPO gehouden is de aan gewezen werknemers betaalde uitkeringen in mindering te brengen op de bekostiging van de scholen, als deze uitkeringskosten niet worden gedragen door het Participatiefonds. Verweerder controleert voorafgaande aan zijn besluitvorming daarom in beginsel alleen of het juist is dat het Participatiefonds de betaling van de uitkeringskosten niet voor zijn rekening heeft genomen. Verder gaat verweerder zonder meer uit van de juistheid van de door het Participatiefonds geleverde gegevens. Verweerder controleert dus niet welke beslissingen het UWV en WWplus hebben genomen over het recht op uitkering van gewezen werknemers en controleert ook niet of deze juist zijn. Verweerder controleert evenmin wat het UWV en WWplus aan het Participatiefonds hebben opgegeven als aan gewezen werknemers betaalde uitkering en controleert ook niet of die bedragen correct zijn. Verweerder kan dit ook niet controleren, omdat hij niet over de voor deze controle benodigde gegevens beschikt. Verweerder ziet het controleren van hiervoor genoemde gegevens ook niet als zijn taak. Volgens verweerder moet eiseres de documenten/bestanden die duidelijkheid kunnen geven over de hoogte van de betaalde uitkeringen en de hoogte van de bedragen die door het UWV en WWplus aan het Participatiefonds zijn gemeld ook niet aan hem vragen. Eiseres moet die gegevens vragen aan het UWV (als uitvoerder van de WW), WWplus (als uitvoerder van de BW) en het Participatiefonds.
6.1
In beroep heeft eiseres herhaald dat de juistheid van de hoogte van de door verweerder met de bekostiging(en) verrekende uitkeringen voor haar niet is te controleren. Er is wel een Overzicht Financiële Beschikkingen (OFB) met bijlage beschikbaar, maar daar valt onvoldoende uit af te leiden. Andere gegevens zijn niet beschikbaar. Het is zelfs niet duidelijk of door het UWV wel verhaalsbesluiten zijn genomen, terwijl zonder die besluiten geen verhaal mogelijk is op eiseres. Volgens eiseres is de besluitvorming daarom in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat verweerder voorafgaande aan zijn besluitvorming de nodige kennis dient te vergaren omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen. Verweerder heeft dit niet gedaan. De besluitvorming is daarom volgens eiseres ook in strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. Ook is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat verweerder weet dat ze soms werken met achterhaalde gegevens. Daarnaast is de besluitvorming in strijd met het fairplay-beginsel, omdat eiseres zonder de juiste informatie niet goed kan opkomen voor haar belangen. Verweerder stelt wel dat eiseres zich tot het UWV en WWplus kan wenden om meer duidelijkheid te krijgen, maar die instanties werken daar helemaal niet aan mee, aldus eiseres.
6.2
Eiseres vraagt naast gegrondverklaring van het beroep om een veroordeling van verweerder in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, omdat verweerders besluitvorming lang op zich heeft laten wachten en verweerder heeft besloten tegen beter weten in.
7. In het verweerschrift heeft verweerder - kort samengevat - gesteld dat eiseres niet alleen de beschikking heeft over de informatie die in de OFB (en de daarbij behorende bijlage) is opgenomen, maar met de daarvoor bedoelde pincode ook de achterliggende gegevens kan inzien op de website https://duo.nl/zakelijk (de zogenoemde informatie achter de pin). De informatie achter de pin bestaat uit een gespecificeerd overzicht van de opbouw van de in de OFB genoemde bedragen. Met die informatie is voor eiseres voldoende kenbaar waar het feitelijk en juridisch over gaat. Daarnaast heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat hij in voldoende mate aan de op hem rustende onderzoekplicht heeft voldaan. Of er verhaalsbesluiten door het UWV zijn genomen, acht verweerder niet relevant, omdat uit artikel 138 van de WPO dwingend volgt dat betaalde uitkeringen in mindering dienen te worden gebracht op de bekostiging. Een verhaalsbesluit is daarvoor dus niet nodig.
8. De wettelijke bepalingen die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
9.1
Kort samengevat is het wettelijk systeem het volgende. Een eigenrisicodrager draagt zelf de uitkeringskosten voor de WW- en BW-uitkering aan gewezen werknemers. Deze uitkeringskosten worden evenwel eerst gemaakt door het UWV en WWplus, die het recht op uitkering vaststellen en de uitkering aan die werknemers betalen. De door UWV en WWplus betaalde uitkeringen worden vervolgens door UWV en WWplus verhaald op de eigenrisicodragers.
9.2
Bij scholen in de zin van de Wpo verhalen het UWV en WWplus de uitkeringskosten niet direct op de eigenrisicodragers, maar worden die kosten gemeld bij het daartoe in het leven geroepen Participatiefonds. Hierbij is Surplus op grond van het bepaalde in artikel 184 van de Wpo verplicht aangesloten. Het Participatiefonds beoordeelt vervolgens of de door het UWV en WWplus betaalde uitkeringskosten voor vergoeding (door het Participatiefonds) in aanmerking komen. Als dat niet het geval is, wordt daarvan door het Participatiefonds melding gemaakt aan verweerder en is verweerder (op grond van het bepaalde in artikel 138, tweede lid, van de WPO) gehouden om de betaalde uitkeringskosten in mindering te brengen op de bekostiging van eigenrisicodragers zoals Surplus.
10.1
Tussen partijen staat vast dat de uitkeringskosten van belang niet voor vergoeding door het Participatiefonds in aanmerking komen. Daarbij is niet in geschil dat verweerder daarom op grond van het bepaalde in artikel 138, tweede lid, van de WPO in beginsel gehouden is om deze uitkeringen zonder nadere belangenafweging in mindering te brengen op de bekostiging van Surplus.
10.2
Dit doet er echter niet aan af dat verweerder zich bij zijn besluitvorming ook heeft te houden aan het bepaalde in de Awb. Ter beoordeling ligt in dat verband voor of verweerder er zonder nader onderzoek van heeft mogen uitgaan dat de door het Participatiefonds aan hem geleverde gegevens over de aan gewezen werknemers betaalde WW- en BW-uitkering juist zijn.
11. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Doordat verweerder zonder meer is uitgegaan van de juistheid van de door het Participatiefonds aangeleverde gegevens, is verweerder voorbijgegaan aan de in artikel 3:2 van de Awb opgenomen verplichting om voorafgaande aan zijn besluitvorming de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten. Aan verweerder kan weliswaar worden toegegeven dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3798) volgt dat genoemde onderzoeksplicht niet zover strekt dat de juistheid van beslissingen van het UWV door verweerder dient te worden onderzocht, maar dit laat onverlet dat verweerder zich er ten minste van op de hoogte had moeten stellen op welke (door UWV en WWplus bij het Participatiefonds aangeleverde) documenten en/of bestanden het Participatiefonds de bij verweerder aangeleverde opgave (van de op de bekostiging van Surplus te verhalen uitkering) heeft gebaseerd. Verweerder heeft dit nagelaten en kon hierover ook op zitting geen enkele duidelijkheid verschaffen. Zelfs de vraag of het UWV verhaalsbesluiten had genomen in de zin van artikel 79 van de WW kon verweerder niet beantwoorden.
12. Omdat verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn onderzoeksplicht, berust verweerders besluitvorming niet op een voldoende draagkrachtige motivering. De bestreden besluiten komen daarom vanwege strijd met het bepaalde in artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
13.1
De rechtbank ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid te stellen het genoemde gebrek te herstellen, dan wel andere besluiten daarvoor in de plaats te nemen.
13.2
Om het genoemde gebrek te herstellen, zal verweerder alsnog moeten vaststellen op welke door het UWV en WWplus bij het Participatiefonds aangeleverde documenten en/of bestanden het Participatiefonds de bij verweerder aangeleverde opgave (van de op de bekostiging van Surplus in mindering te brengen uitkering) heeft gebaseerd. Vervolgens zal verweerder gemotiveerd moeten beoordelen of die documenten en/of bestanden de opgave van het Participatiefonds kunnen dragen.
14. De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen wordt bepaald op acht weken na verzending van deze uitspraak. Deze termijn is volgens vaste rechtspraak bindend, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden. Indien verweerder meent meer tijd nodig te hebben voor herstel van het besluit, dient zij voor het verstrijken van de termijn gemotiveerd om verlenging te verzoeken. Surplus zal aansluitend in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak het geconstateerde gebrek te herstellen, dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van deze uitspraak, met name de overwegingen 11 en 13.2;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzitter, en
mr. S.A. Steinhauser en mr. A.M.C. De Haan, leden, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: Wettelijk kader

WW
Artikel 79, eerste lid.
1Het UWV verhaalt op de overheidswerkgever tot wie de dienstbetrekking bestond uit hoofde waarvan de overheidswerknemer de in onderdeel a bedoelde uitkering ontvangt:
a.de op grond van hoofdstuk II te betalen uitkering aan die overheidswerknemer, met uitzondering van de premie verschuldigd over een uitkering, als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen;
b.de op grond van enige wet over de uitkering, bedoeld in onderdeel a, door het UWV verschuldigde premies en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht, met uitzondering van de premie verschuldigd over een uitkering, als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
AWB
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Artikel 7:12, eerste lid.
1De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
WPO
Artikel 138
Aftrekposten bekostiging
1Op de bekostiging, bedoeld in artikel 137, worden in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een school van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel in het genot is van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering of een andere ontslaguitkering en direct aan die uitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt, indien het betreft openbaar onderwijs, onder «school van het bevoegd gezag» verstaan elke binnen de desbetreffende gemeente gelegen school, met uitzondering van de binnen die gemeente gelegen nevenvestigingen waarvan de hoofdvestiging in een andere gemeente is gelegen.
2Op de bekostiging worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkende aanvraag van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
3Het eerste lid is eveneens van toepassing, indien de benoeming heeft plaatsgevonden in aansluiting op een benoeming in tijdelijke dienst in dezelfde functie.
4Met gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering als bedoeld in het eerste lid wordt gelijk gesteld personeel aan wie op grond van het leerlingenverloop op of na 1 februari ontslag is of zal worden aangezegd, op grond van welk ontslag recht op wachtgeld of een andere ontslaguitkering zou kunnen ontstaan. In afwijking van de eerste volzin kan voor een periode tot uiterlijk de datum van ingang van het recht op wachtgeld of op een andere ontslaguitkering in een vacature worden voorzien zonder dat de vermindering, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.
5Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in het eerste lid plaatsvindt.
6Onze Minister kan in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling bedoeld in het vijfde lid, wegens gewichtige redenen op aanvraag van het bevoegd gezag besluiten dat de vermindering van de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, niet zal plaatsvinden. Onze Minister besluit binnen 4 maanden na ontvangst van de aanvraag. Uitsluitend op grond van door het bevoegd gezag aangevoerde bijzondere omstandigheden kan Onze Minister bepalen dat het besluit, bedoeld in de eerste volzin, betrekking heeft of mede betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de datum waarop het bevoegd gezag de aanvraag heeft ingediend.
Artikel 184 WPO
Verplichte aansluiting bij rechtspersoon in verband met kosten van uitkeringen aan gewezen personeel en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid
1. Het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst onderscheidenlijk het samenwerkingsverband is aangesloten bij een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
2 Het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst onderscheidenlijk het samenwerkingsverband voldoet aan de rechtspersoon jaarlijks een door het bestuur van die rechtspersoon vast te stellen bijdrage in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet.
3 Van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst ontheffing verlenen op grond van bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag.
4 Het bestuur van de rechtspersoon stelt regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een aanvraag van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst onderscheidenlijk het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 138, tweede lid. Indien het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst zich beroept op overwegingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, betrekt het bestuur van de rechtspersoon die overwegingen bij de beoordeling van de aanvraag.
5 Indien het bestuur van de rechtspersoon de aanvraag heeft ingewilligd, vergoedt hij aan de instantie die de werkloosheidsuitkeringen, de suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede de uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet verstrekt of heeft verstrekt, de kosten van die uitkeringen of suppleties.
6 Indien een werkloosheidsuitkering, een suppletie inzake arbeidsongeschiktheid alsmede een uitkering wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet van gewezen personeel van een school of een centrale dienst voortvloeit uit de inzet of een wijziging van de inzet van de in artikel 120, vierde lid, en artikel 132 bedoelde bekostiging ten opzichte van voorafgaande schooljaren, zijn de bevoegde gezagsorganen van alle scholen van het desbetreffende samenwerkingsverband hoofdelijk aansprakelijk voor het aan de rechtspersoon vergoeden van de kosten van de werkloosheidsuitkering, de suppletie inzake arbeidsongeschiktheid onderscheidenlijk de uitkering wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet.
7 Tegen een besluit van de rechtspersoon kan beroep worden ingesteld door het bevoegd gezag, het bestuur van de centrale dienst onderscheidenlijk het samenwerkingsverband.
8 Op de rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing.