ECLI:NL:RBNHO:2021:9203

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
20/3061
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor splitsing appartement in Haarlem

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De eiser had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het splitsen van een bestaand appartement in twee appartementen. Het college weigerde deze vergunning op basis van het parapluplan parkeernormen Haarlem 2018, omdat de activiteit in strijd zou zijn met de geldende parkeernormen. De eiser voerde aan dat de bezettingsgraad van de parkeerplaatsen lager was dan de vereiste 85% en dat het Canadees parkeren niet correct was meegenomen in het parkeeronderzoek. Tijdens de zitting op 20 april 2021 werd duidelijk dat de gemeente een bezettingsgraad van 85% hanteert, maar dat deze niet schriftelijk was vastgelegd in beleid. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vergunning onvoldoende was gemotiveerd, vooral omdat verweerder geen eigen parkeeronderzoek had overgelegd en niet duidelijk was waarom Canadees parkeren niet werd geaccepteerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.W. van der Hulst),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, Middelen & Services, verweerder
(gemachtigde: R. de Vries).

Procesverloop

In het besluit van 5 juli 2019 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het splitsen van een bestaand appartement in twee appartementen op het perceel [perceel].
In het besluit van 7 mei 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een vergunning aangevraagd voor het splitsen van een bestaand appartement met twee verdiepingen in twee appartementen op het perceel [perceel] (het perceel). Het pand is gelegen binnen het bestemmingsplan ‘Zomerzone Noord” (het bestemmingsplan) en het parapluplan ‘Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018’ (het parapluplan) is van toepassing. Op de betreffende gronden rust de bestemming “Wonen”. Verweerder heeft geweigerd een vergunning te verlenen omdat de activiteit in strijd is met artikel 3.2.1 van het parapluplan.
2. Eiser heeft een parkeeronderzoek van Meetel aangeleverd van 12 juli 2019 om aan te tonen dat de parkeerbezetting lager blijft dan 85 %. In dit parkeeronderzoek wordt geconcludeerd dat de bezettingsgraad over alle 228 parkeerplaatsen op dinsdag 5 februari 2019 na 24:00 uur 82 % is en op donderdag 7 februari 2019 na 24:00 uur 79 %. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Canadees parkeren (met twee wielen links of rechts op het trottoir parkeren) onterecht is meegenomen in dit onderzoek en het onderzoeksgebied niet volledig is. Voorts is in het parkeeronderzoek op bepaalde plekken parkeren aan twee zijden van de straat ten onrechte als uitgangspunt gehanteerd. Verweerder heeft daarom geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingediend. Op 17 maart 2020 heeft zijn gemachtigde een toelichting gegeven op het parkeeronderzoek van Meetel waarbij het Canadees parkeren niet is meegenomen. Daarbij blijft de bezettingsgraad overdag onder de 85 % en nachts rond de 90 %.
2.2
Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de rekensom met betrekking tot de ontstane parkeerbehoefte gewijzigd van 4.1 parkeerplaats naar 1.1 parkeerplaats. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Canadees parkeren niet is toegestaan en dat bij de berekening van het aantal beschikbare parkeerplaatsen uitgegaan dient te worden van legaal beschikbare parkeerplaatsen. Dat betekent dat de uitkomst van het overgelegde parkeeronderzoek niet representatief is en dat niet is aangetoond dat in de parkeerbehoefte wordt voorzien. Verweerder neemt de telling van 17 maart 2020 niet mee in de beoordeling omdat de gemachtigde van eiser geen deskundige is op het gebied van parkeertellingen.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag een extra parkeerbehoefte van 1.1 parkeerplaats met zich meebrengt.
Bezettingsgraad 85%
5.1
Eiser voert aan dat het hanteren van een bezettingsgraad van 85 % in strijd is met artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat dit niet is opgenomen in een beleidsregel. In andere gemeenten worden volgens eiser bezettingsgraden van 90 % of
100 % gehanteerd. Eiser verwijst naar een uitspraak (ECLI:NL:RVS:2018:3632) en een publicatie van Stienstra van Adviesbureau Stedelijk Verkeer, waarbij geoordeeld is dat 90 % een acceptabele bezettingsgraad is.
5.2
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voor een parkeergebied dat niet is gereguleerd al geruime tijd consequent een maximale parkeerdruk van 85 % wordt gehanteerd. Anders dan uit het advies van de bezwaarcommissie blijkt, heeft verweerder desgevraagd verklaard dat dit percentage niet schriftelijk vastgelegd is in beleid, maar dat dit volgt uit jurisprudentie.
5.3
Ingevolge artikel 4:82 van de Awb kan ter motivering van een besluit slechts worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. De rechtbank stelt vast dat de interne gedragsregel dat een maximale parkeerdruk van 85 % wordt gehanteerd niet is neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, nu deze niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Dat betekent dat een besluit conform een vaste gedragslijn steeds opnieuw volledig moet worden gemotiveerd.
5.4
Uit eerdere uitspraken van deze rechtbank blijkt dat verweerder een grens van 85 % hanteert en deze grens baseert op de CROW richtlijn, waaruit blijkt dat zoekverkeer bij overschrijding van deze grens sterk toeneemt (ECLI:NL:RBNHO:2021:3783). Voorts wordt in de beleidsregels parkeernormen verwezen naar de CROW normen. Verweerder heeft ingevolge vaste jurisprudentie (zie ECLI:NL:RVS:2015:814) de vrijheid om in afwijking van parkeerkencijfers van het CROW, voor de berekening van de parkeerbehoefte eigen op de plaatselijke situatie afgestemde parkeerkencijfers te gebruiken. Daarvoor is niet vereist dat de parkeernormen zijn neergelegd in een beleidsregel in de zin van de Awb (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2010:BO5744). De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor het berekenen van de parkeerbehoefte in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de parkeernormen van het CROW, indien het CROW in een soortgelijk geval een norm van 85% stelt. De uitspraak waar eiser naar verwijst (ECLI:NL:RVS:2018:3632) betreft het vaststellen van een bestemmingsplan in de gemeente Rijssen-Holten en is daarom niet vergelijkbaar met deze situatie. In het door eiser genoemde rapport van S. Stienstra ‘Parkeerbehoefte berekenen niet schatten’ wordt verwezen naar de gemiddelde acceptabele bezettingsgraad zoals gedefinieerd door P. Hakkesteegt, waarbij op het drukste uur op een maatgevende dag nog circa 10% vrije parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Dit neemt echter niet weg dat verweerder een lagere bezettingsgraad mag hanteren afhankelijk van de plaatselijke situatie. De beroepsgrond slaagt niet.
Parkeeronderzoek Meetel
6.1
Eiser betwist niet dat Meetel in het parkeeronderzoek van Canadees parkeren is uitgegaan. Eiser voert aan dat het parkeeronderzoek representatief is omdat het is toegestaan om aan twee zijden van de weg te parkeren bij de Vosmaerstraat en de Van Nievelstraat. In de opsomming in artikel 24 Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) is namelijk geen situatie opgenomen die van toepassing is op de parkeersituatie van de Vosmaerstraat en de Van Nievelstraat. Er zijn daar geen verkeersborden met een parkeerverbod en ter plekke wordt niet gehandhaafd. Voorts zijn andere vergunningen verleend waarbij sprake is van een vergelijkbare parkeersituatie. Eiser noemt daarbij de vergunning voor het adres Van Zeggelenplein 22.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van het aantal beschikbare parkeerplaatsen alleen dient te worden uitgegaan van legaal beschikbare parkeerplaatsen. Zouden de plaatsen waar Canadees wordt geparkeerd wel worden meegenomen in de telling, dan zou dit kunnen betekenen dat aan een illegale situatie rechten kunnen worden ontleend. In de Vosmaerstraat en de Van Nievelstraat mag slechts aan één zijde worden geparkeerd omdat de straten te smal zijn. Het profiel tussen beide stoepranden is ongeveer 6 meter breed. Een weg dient een minimale breedte te hebben van 7 meter voordat aan beide zijden van de weg kan en mag worden geparkeerd.
6.3
Uit het primaire besluit blijkt dat de adviseur parkeervoorzieningen van de afdeling Beheer en Beleid Openbare Ruimte van de gemeente een steekproef heeft uitgevoerd op het onderzoeksrapport van Meetel. Bij het uitvoeren van de steekproef is geconstateerd dat Meetel er ten onrechte van is uitgegaan dat in de Vosmaerstraat en de Van Nievelstraat aan beide kanten van de straat mag worden geparkeerd. Verweerder verwijst daarbij naar de maten in het Handboek Inrichting Openbare Ruimte (HIOR). Uit het HIOR volgt dat de minimale rijweg 3 meter breed moet zijn. Omdat de genoemde straten slechts 6 meter breed zijn blijft, uitgaande van een parkeerstrook van 2 meter aan beide kanten, slechts 2 meter rijweg over. Dat heeft tot gevolg dat auto’s worden geparkeerd met een voor- en achterwiel op de stoep (Canadees parkeren). Dit is verboden en er is – anders dan in andere straten – vooralsnog geen verkeersbesluit genomen dat dit mogelijk maakt. Dat betekent dat maar aan één kant van de straat kan worden geparkeerd.
6.4
Ter zitting is vast komen te staan dat het in de Vosmaerstraat en de Van Nievelstraat gangbaar is dat aan twee kanten Canadees geparkeerd wordt en dat hierop niet gehandhaafd wordt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat er ook geen plannen zijn om dit in de (nabije) toekomst wel te gaan doen. Verweerder stelt zich op standpunt dat bij het vaststellen van de parkeerdruk moet worden uitgegaan van de legale situatie, dus zonder Canadees parkeren. Uit het advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt echter dat verweerder parkeerdrukonderzoeken waarbij Canadees parkeren was meegenomen in andere zaken wel voldoende representatief heeft geacht. Gezien het voorgaande vindt de rechtbank het onvoldoende inzichtelijk waarom Canadees parkeren in de onderhavige situatie niet wordt geaccepteerd. Voorts heeft verweerder geen eigen parkeeronderzoek overgelegd om te onderbouwen hoeveel parkeerplekken in de straten beschikbaar zijn. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking omdat het niet deugdelijk is gemotiveerd (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder dient derhalve een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Gelet op het bepaalde in 6.4 komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of verweerder gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid in artikel 2.1, vijfde lid, van de beleidsregels om algehele vrijstelling te verlenen.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder dient derhalve een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, en stelt daarvoor een termijn van zes weken;
- draagt verweerder op aan eiseres het griffiegeld ten bedrage van € 178,- aan eiser te vergoeden.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1068,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Artikel 2. 10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV)
Artikel 10
1Andere bestuurders dan die genoemd in de artikelen 5 tot en met 8 gebruiken de rijbaan. Deze bestuurders en voetgangers die een aanhangwagen voortbewegen die kennelijk bestemd is om door een motorvoertuig te worden voortbewogen, mogen voor het parkeren van hun voertuig tevens andere weggedeelten gebruiken, behalve het trottoir, het voetpad, het fietspad, het fiets/bromfietspad of het ruiterpad.
2Andere bestuurders dan fietsers en bestuurders van een gehandicaptenvoertuig mogen fietsstroken met doorgetrokken strepen niet gebruiken.
Artikel 24
1De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;
b. voor een inrit of een uitrit;
c. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg;
d. op een parkeergelegenheid:
1°.voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen;
2°.op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven;
3°.op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden;
e. langs een gele onderbroken streep;
f. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;
g. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9 van bijlage I, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend.
2Indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage 1, op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende de aangegeven dagen of uren.
3De bestuurder mag zijn voertuig niet dubbel parkeren.
4Indien een parkeergelegenheid, aangeduid met een van de verkeersborden E4 tot en met E10, E12 of E13 van bijlage 1, is voorzien van parkeervakken, mag slechts in die vakken worden geparkeerd.
Parapluplan parkeernormen Haarlem 2018
3.2
Parkeren, laden en lossen
3.2.1
Aanbrengen ruimte voor parkeren, laden en lossen
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of het gebruiken van gronden of bouwwerken geldt dat in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht en in stand worden gehouden op eigen terrein voor parkeer- of stallingsgelegenheid en laad- en losmogelijkheden overeenkomstig de 'Beleidsregels parkeernormen 2015'.
3.2.2
Beleidsregels
Het bevoegd gezag past de in sublid 3.2.1 genoemde regels toe met inachtneming van de 'Beleidsregels parkeernormen 2015' met inbegrip van eventuele wijzigingen van deze beleidsregels zoals die gelden ten tijde van de ontvangst van de aanvraag om een omgevingsvergunning.
3.2.3
Specifieke gebruiksregels
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in elk geval gerekend het gebruiken of laten gebruiken van gronden of bouwwerken waarbij niet in voldoende mate ruimte is aangebracht en in stand wordt gehouden op eigen terrein voor het genoemde in sublid 3.2.1 overeenkomstig de beleidsregels als bedoeld in sublid 3.2.2.
3.2.4
Afwijken
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in sublid 3.2.1 overeenkomstig de afwijkingsmogelijkheden die vastliggen in de beleidsregels als bedoeld in sublid 3.2.2.
Beleidsregels parkeernormen
2.1
Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. Daarbij moet voldaan worden aan de parkeernormen zoals die in de bijlage “Tabel Parkeernormen” zijn aangegeven, dit met een geografische differentiatie volgens bijbehorende, eveneens als bijlage bijgevoegde, kaart.
2. De in voorgaand lid bedoelde ruimten moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde ruimten tenminste tussen 1.80 m en 3.25 m breed zijn en tussen 5.00 en 6.00 m lang zijn, zulks afhankelijk van de wijze van gebruik en positionering;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3.50 m bij 5.00 m bedragen.
3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden - in elk geval worden gerekend:
- een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het
gebouw;
- een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van één of meer detailhandelsbedrijven dan wel openbare dienstverlening of vermakelijkheid;
- een bestemming van het gebouw als parkeergarage dan wel garagebedrijf.
5. Het college van burgemeester en wethouders kan verder geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het in het eerste lid bepaalde als de in de als bijlage bijgevoegde Beleidsregel aangegeven stappen om aan de in de bijlage weergegeven parkeernormen te voldoen alle doorlopen zijn en het dan nog onmogelijk blijkt om aan genoemde normen te voldoen.
6. Als sprake is van gehele of gedeeltelijke vrijstelling als in het vijfde lid bedoeld, moet een afkoopsom gestort worden conform het daarover in de als bijlage bijgevoegde Beleidsregel gestelde. Het college van burgemeester en wethouders kan afzien van het opleggen van de afkoopsom.
2.4
Stappenplan
Bij stappen die doorlopen moeten worden om eventueel geheel of gedeeltelijk vrijstelling te krijgen is er sprake van een logische trits die in de aangegeven volgorde doorlopen moet worden tot er aan de parkeernormen voldaan wordt. De stappen zijn: bezien mogelijkheden tot verkleining van het volume of van vervoermanagement (voor werken en sommige voorzieningen), als dat niet lukt: realiseer de benodigde parkeerplaatsen binnen het bouwplan cq op eigen terrein, als dat niet lukt in de buurt (binnen een straal van 500 m) door plekken te kopen of te huren (aantonen door contract, koop of huur voor 10 jaar), of als dat niet
lukt, realiseer de plaatsen in de aangrenzende openbare ruimte. Als laatste middel, dus als alle stappen in de trits doorlopen zijn en geen oplossing bieden, kan gedacht worden aan gedeeltelijke (reductie dus) of algehele vrijstelling van de verplichting aan de parkeernorm te voldoen.
(..)