Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
[eiser],
[gedaagde],
1.De procedure
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens voorwaardelijke eis in reconventie tevens provisionele vordering ex artikel 223 Rv
- de conclusie van antwoord in het incident
- de akte uitlaten producties van Faraday c.s. tevens verzoek om pleidooi in het incident
- het bezwaar van Springfield c.s. tegen het houden van een pleidooi
- de beslissing van de rolrechter om pleidooi in het incident toe te staan
- de brief van mr. Smit van 10 februari 2020 met als bijlage de conclusie tot voeging tevens conclusie van eis zoals ingediend in de zaak met rolnummer 286578 / HA ZA 19-228
- de brief van mr. J. Hagers namens BKS Retail B.V. en Shiboja Trading B.V. van
- de brief van mr. S.E. de Vries namens IT Trader B.V. van 10 december 2020
- de conclusie na getuigenverhoor van Springfield c.s. tevens akte houdende aanvulling met subsidiaire eis
- de conclusie na getuigenverhoor van Faraday c.s.
- het tussenvonnis van 17 februari 2021
- de akte houdende overlegging aanvullende producties 34 t/m 51 van Springfield c.s.
- de akte overlegging productie 42 van Faraday c.s.
- de brief van mr. Smit van 18 mei 2021 met als bijlage de producties 52 t/m 55
- de brief van mr. Molenaar van 25 mei 2021 met als bijlage productie 43
- het proces-verbaal van de comparitie tevens pleidooi in het incident gehouden op 27 mei 2021, bij welke gelegenheid zowel mr. Smit als mr. Molenaar zich hebben bediend van pleitnotities.
2.De feiten
: (de rechtbank: handtekening namens Springfield)
(de rechtbank: handtekening [betrokkene 1])
(de rechtbank: handtekening [betrokkene 1])”
: (de rechtbank: handtekening namens Springfield)
(de rechtbank: handtekening [betrokkene 1])
(de rechtbank: handtekening [betrokkene 1])”
3.Het geschil
in conventie
€ 83,93 + € 18,95 aan portokosten;
4.De beoordeling
Springfield c.s. baseren hun vorderingen jegens [gedaagde] op onrechtmatige daad dan wel niet-nakoming door Hampton van de overeenkomst tussen Springfield en Hampton in combinatie met vereenzelviging van [gedaagde] met Hampton (en Faraday). De grondslag bij vereenzelviging is misbruik van identiteitsverschil en dat valt (naar Nederlands recht) ook onder onrechtmatige daad (HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480). Artikel 7 lid 2 Vo Brussel I bis bepaalt dat in geval van onrechtmatige daad bevoegd is het gerecht van de plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan. Onduidelijk is waar dat feit zich hier heeft voorgedaan, maar het is in ieder geval niet in Nederland. Artikel 7 Vo Brussel I bis schept dus geen alternatieve bevoegdheid. Datzelfde geldt voor artikel 8 van de Verordening. Hoewel hiervoor is overwogen dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen jegens Faraday en Hampton is artikel 8 (pluraliteit verweerders) niet van toepassing, omdat dat artikel alleen alternatieve bevoegdheid schept als sprake is van meerdere verweerders die hun woonplaats hebben in verschillende lidstaten en de zaak aanhangig is voor het gerecht van de woonplaats van een van hen (HvJ EG 27 oktober 1998, C-51/97, NJ 2000/156). Die situatie doet zich hier niet voor. Faraday en Hampton hebben immers geen vestigingsplaats in een lidstaat. Van exclusieve bevoegdheid als bedoeld in artikel 24 Vo Brussel I bis is geen sprake. Voor zover al sprake zou zijn van een geldige forumkeuze tussen Springfield en Hampton is oproeping van [gedaagde] voor de Nederlandse rechter ook niet mogelijk, omdat een forumkeuze in beginsel niet aan een derde kan worden tegengeworpen. Artikel 25 van de Verordening vormt dus evenmin een grondslag voor rechtsmacht. Tot slot is ook geen sprake van een stilzwijgende forumkeuze als bedoeld in artikel 26 Vo Brussel I bis, omdat [gedaagde] weliswaar in de procedure is verschenen, maar zij in de conclusie van antwoord primair heeft geconcludeerd tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.
13 oktober 2015 respectievelijk 21 december 2017 en bevestigd dat hij dat onder ede ook zal verklaren.
Daarnaast is de verklaring van [eiser] dat hij de overeenkomst in Polen nog juridisch wilde laten controleren en dat hij vervolgens na akkoordbevinding in het voorjaar of de zomer van 2016 de akte heeft ondertekend, niet te rijmen met het feit dat Springfield al op 31 oktober 2015, dus kort na de gestelde bespreking van de overeenkomst op 13 oktober 2015 in Amsterdam, de eerste termijn van € 200.000,- aan Hampton heeft overgemaakt en op 18 januari 2016 al het volledige bedrag van € 950.000,- aan Hampton had voldaan.
De op de verklaringen van [betrokkene 1] en [eiser] gebaseerde stelling van Springfield c.s. dat sprake is geweest van postdatering van de akte (nog daargelaten dat volgens de verklaringen van [betrokkene 1] en [eiser] kennelijk sprake zou zijn geweest van antedatering), maar dat op 13 oktober 2015 wel degelijk mondelinge afspraken zijn gemaakt zoals vastgelegd in de later ondertekende akte, is daarmee eveneens ongeloofwaardig.
In de eerste plaats is die stelling in strijd met de verklaring van [betrokkene 1] en [eiser] dat [eiser] de overeenkomst na 13 oktober 2015 nog juridisch wilde laten controleren, zodat van een definitieve overeenkomst nog geen sprake was.
Daarnaast is van belang dat volgens de stellingen van Springfield c.s. het uitgeleende geld na overboeking ruim twee jaar ongebruikt op de bankrekening van Hampton zou hebben gestaan, waarna Springfield in december 2017 als geldverstrekker zou hebben kunnen bepalen dat het geld door Hampton (al dan niet via Faraday) geïnvesteerd moest worden in IT Trader, BKS en Shiboja. Dat is niet geloofwaardig, mede in aanmerking genomen dat partijen volgens de op 13 oktober 2015 gedateerde akte (al vanaf het begin) een rentevergoeding van 2,5% per maand zouden zijn overeengekomen.
Met de stelling dat sprake is van een (mondelinge) overeenkomst van geldlening verhoudt zich ook niet dat tot aan deze procedure door Springfield nooit aanspraak is gemaakt op betaling van enige rente door Hampton. [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), volgens Springfield c.s. de ultimate beneficial owner (UBO) van Faraday en Hampton en degene die de afspraken met [eiser] zou hebben gemaakt, heeft bovendien verklaard dat helemaal geen rente verschuldigd was en ook niet is betaald. Dat Hampton aan de betaling van € 128.863,78 aan Springfield op 29 december 2016 de omschrijving “Return Loan Agreement 2015” heeft meegegeven maakt dat niet anders, want daaruit volgt niet zonder meer dat deze betaling rente betreft zoals Springfield c.s. betogen. Het betaalde bedrag komt bovendien niet overeen met hetgeen aan rente verschuldigd zou zijn, uitgaande van het rentepercentage van 2,5% per maand zoals vermeld in de schriftelijke overeenkomst van
13 oktober 2015. Dat geen rente is betaald en daar door Springfield ook geen aanspraak op is gemaakt, maakt het des te aannemelijker dat van een (mondelinge) overeenkomst van geldlening tussen Springfield en Hampton geen sprake is geweest.