ECLI:NL:RBNHO:2021:8801

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
11 oktober 2021
Zaaknummer
C/15/313879 / HA ZA 21-123
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde betaling na eerdere procedure over nabetaling koopprijs

In deze zaak vordert de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Rein Instituut B.V. (hierna: Instituut) terugbetaling van een bedrag van € 29.984,61 dat zij aan de gedaagden heeft betaald in het kader van een eerdere procedure. Deze betaling was gedaan vooruitlopend op een mogelijke veroordeling in een nabetalingsprocedure, waarin de rechtbank eerder had geoordeeld dat Instituut geen nabetaling verschuldigd was. De rechtbank oordeelt dat de betaling door Instituut onverschuldigd was, ondanks het feit dat de gedaagden hoger beroep hadden ingesteld tegen het eerdere vonnis. De rechtbank stelt vast dat de gedaagden het ontvangen bedrag moeten terugbetalen aan Instituut.

De procedure begon met een dagvaarding op 24 februari 2021, gevolgd door een mondelinge behandeling op 29 juli 2021. Tijdens deze behandeling zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten en hebben zij hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 oktober 2021 geoordeeld dat Instituut ontvankelijk is in haar vordering tot terugbetaling, omdat deze vordering niet eerder in de nabetalingsprocedure aan de orde is geweest. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van het onverschuldigd betaalde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.

Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van Instituut tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat deze niet van toepassing was op de onderhavige vordering. De gedaagden zijn als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/313879 / HA ZA 21-123
Vonnis van 6 oktober 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN REIN INSTITUUT B.V.,
gevestigd te Alkmaar,
eiseres,
advocaat mr. C.O. Wenckebach te Haarlem,
tegen
1. [rechtspersoon]
[gedaagde 1],
gevestigd te Sint Pancras,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. H.B. de Regt LLM. te Alkmaar.
Partijen zullen hierna Instituut, [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en (gedaagden samen) [gedaagden] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

Instituut heeft in 2015 de activa en passiva gekocht van de osteopathiepraktijk van de vennootschap onder firma waarvan [gedaagden] de vennoten waren. In de koopovereenkomst is een clausule opgenomen op grond waarvan achteraf, onder bepaalde omstandigheden, de overeengekomen koopprijs kan worden verhoogd. In een eerdere procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat Instituut op grond van die clausule geen nabetaling is verschuldigd. Van dat vonnis hebben [gedaagden] hoger beroep ingesteld.
In de procedure waarin dit vonnis wordt gewezen vordert Instituut het bedrag terug dat zij, vooruitlopend op een mogelijke veroordeling, alvast aan [gedaagden] had betaald. De rechtbank oordeelt dat Instituut dit bedrag onverschuldigd had betaald, zodat [gedaagden] dit moeten terugbetalen. Het hoger beroep dat [gedaagden] hebben ingesteld staat daaraan niet in de weg.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 februari 2021 met de producties 1 tot en met 4;
  • de conclusie van antwoord met de producties 1 tot en met 4;
  • het tussenvonnis van 12 mei 2021 waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte overlegging producties van [gedaagden] met productie 5;
  • de mondelinge behandeling op 29 juli 2021, waar zijn verschenen namens Instituut de heer [xxx] , directeur, vergezeld van mr. Wenckebach en namens [gedaagden] de heer [yyy] (bestuurder van [gedaagde 1] ) en mevrouw [gedaagde 2] , vergezeld van mr. De Regt. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 1] (voorheen [bedrijfsnaam 2] ) en [gedaagde 2] waren tot juli 2015 vennoten in de [bedrijfsnaam] , die een osteopathiepraktijk (hierna: de praktijk) exploiteerde. Indirect bestuurder en grootaandeelhouder van [gedaagde 1] is [yyy] , echtgenoot van [gedaagde 2] .
3.2.
Instituut heeft in juli 2015 bij overeenkomst getiteld ‘Overdracht Onderneming’ (hierna: de overeenkomst) de activa en passiva van de praktijk overgenomen. In de overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
Artikel 3
3.1
De totale overnameprijs bedraagt € 290.000 (…).
(…)
3.5
Uitgangspunt bij de overnameprijs is dat de activiteiten van de Onderneming zijn belast met omzetbelasting. Indien echter onherroepelijk komt vast te staan dat de activiteiten zijn vrijgesteld van omzetbelasting, zal een herrekening van de koopsom plaatsvinden op basis van de hierdoor gewijzigde exploitatiebegroting die ten grondslag heeft gelegen aan de huidige overnameprijs.“
3.3.
[gedaagden] hebben Instituut op 31 januari 2018 gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van € 162.000,- dat Instituut bij wijze van nabetaling op grond van artikel 3.5 van de overeenkomst aan [gedaagden] verschuldigd zou zijn. Deze procedure wordt hierna aangeduid als ‘de nabetalingsprocedure’.
3.4.
Instituut heeft op 22 mei 2019, tijdens de nabetalingsprocedure, een bedrag van € 29.984,61 aan [gedaagden] betaald onder vermelding van ‘nabetaling koopsom’. Deze betaling wordt hierna aangeduid als ‘de meibetaling’.
3.5.
Op 30 december 2020 heeft deze rechtbank eindvonnis (hierna: het eindvonnis) gewezen in de nabetalingsprocedure.
3.6.
Bij brief van 7 januari 2021 heeft (de advocaat van) Instituut aan (de advocaat van) [gedaagden] verzocht de meibetaling te verrekenen met het op grond van het eindvonnis door Instituut aan [gedaagden] verschuldigde bedrag aan proceskosten. De advocaat van [gedaagden] heeft in reactie daarop bij e-mail van 2 februari 2021 laten weten dat er geen verrekeningsbevoegdheid bestaat, dat de vordering tot terugbetaling van de meibetaling nog niet opeisbaar is en dat niet onverschuldigd is betaald.
3.7.
Tegen het eindvonnis hebben [gedaagden] op 29 maart 2021 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Op 29 juni 2021 hebben zij de memorie van grieven, tevens houdende akte (deels voorwaardelijke) vermindering van eis, ingediend.

4.Het geschil

4.1.
Instituut vordert samengevat - veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 29.984,61, vermeerderd met rente en kosten.
4.1.1.
Instituut legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Zij heeft de meibetaling gedaan, om te voorkomen dat zij in de nabetalingsprocedure zou worden veroordeeld in de (hoge) proceskosten. Instituut achtte het bedrag het maximale waarin zij zou kunnen worden veroordeeld (€ 25.000 vermeerderd met wettelijke rente). De meibetaling was mede ingegeven door het feit dat [gedaagden] bij herhaling gedreigd hadden met een hoge (proces)kostenveroordeling, aldus Instituut. Nu bij eindvonnis de vordering van Instituut volledig is afgewezen, staat vast dat Instituut geen nabetaling hoeft te voldoen. Instituut vordert daarom het bedrag van de meibetaling terug op grond van onverschuldigde betaling, althans ongerechtvaardigde verrijking, althans dwaling.
4.2.
[gedaagden] voeren verweer. Primair stellen zij zich op het standpunt dat Instituut niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij tweemaal over hetzelfde procedeert, terwijl het eindvonnis noch kracht van gewijsde, noch gezag van gewijsde heeft. Subsidiair voeren zij aan dat de grondslagen de vordering niet kunnen dragen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Instituut niet-ontvankelijk?

5.1.
[gedaagden] stellen zich bij wijze van meest verstrekkend verweer op het standpunt dat Instituut niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.3.
In de onderhavige procedure vordert Instituut terugbetaling van de meibetaling op grond van (primair) onverschuldigde betaling. De rechtbank stelt vast dat Instituut die vordering in de nabetalingsprocedure niet heeft ingediend, zodat de rechtbank daarop niet heeft beslist. De reconventionele vorderingen van Instituut in die procedure zagen alleen op vermindering van de reeds betaalde koopprijs. In die zin is dan ook geen sprake van tweemaal procederen over hetzelfde; over terugbetaling van de meibetaling is immers nog niet geprocedeerd.
5.4.
Wat betreft het argument van [gedaagden] dat het eindvonnis nog geen gezag van gewijsde heeft, overweegt de rechtbank als volgt.
In het eindvonnis heeft de rechtbank de vordering in conventie van [gedaagden] tot veroordeling van Instituut tot betaling van € 162.000 (bij wijze van nabetaling op de koopsom) afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank zich gebaseerd op de conclusie uit een deskundigenrapport, dat de vrijstelling van omzetbelasting geen invloed heeft op de overeengekomen koopsom.
Op grond van artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen partijen bindende kracht. Van kracht van gewijsde is sprake indien tegen de uitspraak geen gewoon rechtsmiddel meer open staat. Op zich is juist dat in het eindvonnis een beslissing is genomen die de rechtsbetrekking in geschil betreft, dat het eindvonnis geen kracht van gewijsde heeft en het dus geen bindende kracht heeft tussen partijen als bedoeld in artikel 236 Rv. Daaruit volgt echter niet dat aan het eindvonnis geen betekenis toekomt. De rechtbank is niet aan het oordeel gebonden, maar is wel vrij om het te volgen. In hetgeen [gedaagden] overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om bij de verdere beoordeling van de vordering van Instituut af te wijken van het in het eindvonnis opgenomen oordeel dat Instituut geen nabetaling is verschuldigd. De mogelijkheid dat het gerechtshof in hoger beroep tot een ander oordeel komt, is daarvoor onvoldoende.
5.4.1.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank bij de verdere beoordeling uitgaan van het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis dat de vrijstelling van omzetbelasting geen invloed heeft op de overeengekomen koopsom en dus dat Instituut geen nabetaling is verschuldigd. Instituut is ontvankelijk in haar vordering.
Onverschuldigde betaling
5.5.
Instituut heeft haar vordering tot terugbetaling primair gebaseerd op onverschuldigde betaling. Volgens [gedaagden] is van onverschuldigde betaling geen sprake, omdat er voor de betaling een rechtsgrond bestond, namelijk de koopovereenkomst.
5.6.
De rechtbank verwerpt het verweer van [gedaagden] Op grond van de koopovereenkomst is Instituut een koopsom verschuldigd van € 290.000. Die is voldaan. De rechtbank heeft in haar eindvonnis geoordeeld dat Instituut geen nabetaling is verschuldigd. Hetgeen Instituut boven het bedrag van de koopsom van € 290.000 heeft betaald, is op grond van de koopovereenkomst niet verschuldigd en is dan ook onverschuldigd betaald. De vordering tot hoofdelijke veroordeling tot terugbetaling van het bedrag van € 29.984,61 zal daarom worden toegewezen.
Rente
5.7.
Instituut vordert de hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 22 mei 2019 (de datum van betaling), althans 30 december 2020 (de datum van het eindvonnis), althans vanaf de datum van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. [gedaagden] betwist de verschuldigdheid daarvan op verschillende gronden.
5.7.1.
De rechtbank wijst de gevorderde wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW af. De verbintenis tot teruggave van de onverschuldigde betaling vloeit immers niet voort uit een handelsovereenkomst, maar uit de wet. Wel zal de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen.
5.7.2.
De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW is pas verschuldigd vanaf het moment dat [gedaagden] met terugbetaling van de nabetaling in verzuim waren. Uit artikel 6:205 BW volgt, dat in geval van onverschuldigde betaling sprake is van verzuim zonder ingebrekestelling, indien de ontvanger het goed te kwader trouw heeft aangenomen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] te kwader trouw waren bij ontvangst van de meibetaling, mede gezien het feit dat de nabetalingsprocedure nog liep en op de verschuldigdheid van de nabetaling nog niet was beslist.
Instituut had [gedaagden] dus in gebreke moeten stellen. Dat was op 22 mei 2019 nog niet gebeurd en evenmin op 30 december 2020.
Aangezien [gedaagden] zowel voorafgaand aan als tijdens deze procedure het standpunt hebben ingenomen niet tot terugbetaling van de meibetaling gehouden te zijn, heeft Instituut uit hun houding mogen afleiden dat aanmaning nutteloos zou zijn. Daarvan uitgaande voldoet de inleidende dagvaarding, omdat daarin aanspraak wordt gemaakt op terugbetaling van de meibetaling (vermeerderd met wettelijke (handels)rente), aan hetgeen artikel 6:82, tweede lid BW bepaalt [1] . De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen met ingang van de datum van dagvaarding, te weten 24 februari 2021.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.8.
Instituut vordert een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten op grond van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, behorend bij die wet, van toepassing is. Omdat het hier een vordering uit onverschuldigde betaling betreft, is het rapport Voorwerk II van toepassing, met inachtneming van de wijzigingen van het rapport BGK-integraal. Op grond daarvan is slechts sprake van afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten indien de verrichtingen meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een - niet aanvaard - schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van een dossier. Instituut heeft ter onderbouwing van haar vordering op dit punt slechts aangevoerd dat het voor haar noodzakelijk is geweest de bijstand van een advocaat in te schakelen die werkzaamheden heeft verricht, anders dan ter instructie van de zaak of voorbereiding van de dagvaarding. Gezien de genoemde maatstaf acht de rechtbank dat onvoldoende rechtvaardiging voor het toekennen van een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
5.9.
[gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
5.9.1.
Instituut heeft gevorderd dat [gedaagden] in de volledige proceskosten worden veroordeeld, omdat de weigering van [gedaagden] om terug te betalen evident onjuist en onhoudbaar is. De handelswijze van [gedaagden] dwingt Instituut tot een procedure, omdat [gedaagden] tegen beter weten in en zonder enige rechtsgrond volharden in hun stellingen, met kennelijk als uitsluitend doel de uitputtingsslag financieel te winnen, aldus Instituut.
5.9.2.
[gedaagden] betwisten dat de door hen gevoerde verweren onjuist of kansloos zijn.
5.9.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Veroordeling in de volledige proceskosten is mogelijk, maar alleen in buitengewone omstandigheden. Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad [2] . In geval van verweer tegen een vordering kan het gevoerde verweer pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Er past hier terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, omdat de verweerder het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen [3] .
5.9.4.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad. De door [gedaagden] ingenomen stellingen acht de rechtbank niet zodanig evident onjuist dat deze achterwege hadden moeten blijven. Daarbij merkt de rechtbank op dat de nevenvorderingen van Instituut deels zijn afgewezen.
5.9.5.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de kant van Instituut tot heden op:
griffierecht € 2.076,00
explootkosten € 92,43
salaris advocaat
€ 1.442,00(2 punten x tarief III € 721,00)
totaal € 3.610,43

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Instituut van een bedrag van € 29.984,61, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 24 februari 2021 tot de dag van algehele voldoening;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, tot heden aan de kant van Instituut begroot op € 3.610,43;
6.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Auwerda en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2021. [4]

Voetnoten

1.Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012
2.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233
3.HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360
4.type: SMA