In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen Air Canada wegens compensatie voor vertraging van een vlucht van Amsterdam naar Toronto op 18 november 2019. De passagier vorderde een schadevergoeding van € 600,00 op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie regelt voor luchtreizigers bij langdurige vertraging. De vlucht had meer dan drie uur vertraging opgelopen, en de passagier stelde dat de vervoerder verplicht was om deze compensatie te betalen.
De vervoerder, Air Canada, betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van een buitengewone omstandigheid, namelijk een birdstrike op de voorafgaande vlucht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de passagier met een vertraging van meer dan drie uur op de eindbestemming is aangekomen, wat in beginsel recht geeft op compensatie. Echter, de vervoerder moest aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vervoerder voldoende bewijs heeft geleverd dat de birdstrike op de voorgaande vlucht de oorzaak was van de vertraging. De vervoerder heeft aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om de vertraging te beperken en dat de vertraging niet te wijten was aan nalatigheid van hun kant. De kantonrechter heeft de vordering van de passagier afgewezen en de passagier veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
Het vonnis is gewezen door kantonrechter S.N. Schipper en is uitgesproken op de openbare terechtzitting op 29 september 2021.