ECLI:NL:RBNHO:2021:7307

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5183
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen beëindiging van Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering per 15 april 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank oordeelde dat er tegenstrijdigheden waren in de verklaringen van de eiser en dat de stukken niet terug te vinden waren in de administratie van de verweerder. Bovendien waren er aanwijzingen dat de datumstempels op de ingediende stukken vervalst waren. De rechtbank volgde de motivering van de verweerder en verklaarde het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk. Het beroep van de eiser tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar werd eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5183

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder per 15 april 2019 eisers uitkering op grond van de Ziektewet beëindigd.
Eiser stelt tegen het primaire besluit bezwaar te hebben gemaakt.
Op 15 november 2019 heeft eiser bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Dit beroep is doorgestuurd naar deze rechtbank.
Bij besluit van 13 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft op 29 januari 2020 in een buiten-zitting uitspraak eisers beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is tegen die uitspraak in verzet gegaan. Bij uitspraak van 25 februari 2020 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard.
Het onderzoek is daarna hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat de buiten-zitting uitspraak werd gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn toenmalige gemachtigde [naam 1]. Verweerder is, met bericht vooraf, niet verschenen. Vervolgens is het onderzoek geschorst, om verweerder de gelegenheid te bieden schriftelijk te reageren op eisers betoog.
Verweerder heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Daarna is het onderzoek hervat, op de zitting van 26 maart 2021. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [naam 2]. Eiser heeft zich bij de portier van de rechtbank gemeld met koortsachtige klachten. Tevens heeft hij tegen de bode verklaard dat [naam 1] niet langer zijn gemachtigde is in deze procedure. De behandelend rechter heeft vervolgens besloten de zaak opnieuw aan te houden in verband met de coronacrisis en het risico van besmetting.
Het onderzoek is vervolgens hervat op 9 juli 2021. Eiser is vertegenwoordigd door zijn huidige gemachtigde. Verweerder is na voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. In geschil tussen partijen is of eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit waarin zijn ZW-uitkering is beëindigd.
2. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze termijn begint op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven manier bekend is gemaakt (artikel 6:8, eerste lid, van de Awb).
Tussen partijen is niet in geschil dat bezwaartermijn liep van 16 maart 2019 tot en met 26 april 2019. Een bezwaarschrift is op tijd ingediend als het voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen.
3.1.
Eiser stelt dat hij tijdig op 15 april 2019 bezwaar heeft gemaakt. Namens eiser is gesteld dat hij samen met [naam 1] het bezwaarschrift in persoon heeft ingediend, bij de balie van het kantoor van verweerder in Amsterdam. Hij heeft verklaard dat er twee exemplaren zijn overhandigd, dat een medewerker van verweerder een datumstempel op beide exemplaren heeft gezet en dat verweerder één van die exemplaren heeft gehouden en dat het andere exemplaar weer aan eiser is meegegeven. Eiser heeft ter onderbouwing een kopie van het bezwaarschrift van 15 april 2019 overgelegd.
Voorts heeft hij gesteld in aanwezigheid van [naam 1] op 15 april 2019 het bezwaarschrift per post naar verweerder te hebben opgestuurd. De medewerker van het postkantoor van PostNL heeft een kopie van de envelop gemaakt met daarop de datumstempel van 15 april 2019 en deze kopie aan eiser overhandigd. Eiser stelt hiermee ook aangetoond te hebben dat het bezwaarschrift op 15 april 2019 naar verweerder is verzonden.
3.2.
Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Daartoe geeft verweerder de volgende motivering.
Eiser heeft een brief overgelegd, gedateerd op 15 april 2019, en die is voorzien van een datumstempel van 15 april 2019. Volgens verweerder wordt daarmee de indruk gewekt dat die brief op die datum aan een medewerker van verweerder is overhandigd en zou zijn gestempeld. Verweerder vindt het vreemd dat een brief van 15 april 2019, die op die datum persoonlijk aan de balie van verweerder zou zijn overhandigd in het bijzijn van getuigen, ook nog op dezelfde datum via PostNL zou zijn verstuurd. Daarbij valt ook op dat zowel de brief met datumstempel als de brief zonder datumstempel niet in bezit van verweerder zijn.
Verweerder vindt het ook opmerkelijk dat eiser op 7 mei 2019 contact heeft opgenomen met het Klant Contactcentrum (KCC) met de vraag wat hij moet doen als hij het niet eens is met een besluit van verweerder als hij enkele weken eerder al een bezwaarschrift persoonlijk bij de balie van verweerder heeft ingediend. Diezelfde week, te weten op 9 mei 2019, heeft een medewerker van het KCC eiser gebeld om uitleg te geven. Daarbij is door de medewerker van het KCC genoteerd dat eiser alsnog bezwaar tegen de herstelmelding zou maken, hoewel de termijn al was verstreken. Op 27 juni 2019 heeft eiser nogmaals contact met het KCC gehad waarbij hij heeft geïnformeerd naar de stand van zaken ten aanzien van zijn bezwaar. Omdat er geen bezwaarschrift was ontvangen, is eiser door een medewerker van het KCC aangeraden alsnog bezwaar te maken. Vervolgens wordt door verweerder pas op 29 oktober 2019 een brief van eiser ontvangen waarin hij stelt dat hij nog altijd geen reactie op zijn bezwaarschrift van 15 april 2019 heeft ontvangen en ook niet op zijn ingebrekestelling van 19 augustus 2019. Afschriften van de brieven van 15 april 2019 en 19 augustus 2019 heeft eiser bij zijn brief gevoegd. In de brief van 15 april 2019 noteert eiser dat hij zich voor het gesprek van 14 maart 2019 met de arbeidsdeskundige telefonisch heeft afgemeld wegens overmacht. Deze verklaring wijkt af van hetgeen eiser op 7 mei 2019 tegen een medewerker van het KCC heeft verklaard, namelijk dat hij op 14 maart 2019 niet is verschenen omdat hij zich in de datum heeft vergist. Ook schrijft eiser in zijn brief van 15 april 2019 dat hij niet zal schromen verweerder in gebreke te stellen en een dwangsom zal eisen. Gelet op de ontwikkelingen nadien vindt verweerder dit nogal een opmerkelijke notitie. Verweerder heeft namelijk na 27 juni 2019 niets meer van eiser vernomen tot aan zijn brief van 29 oktober 2019.
Ook stelt verweerder dat het vreemd is dat eiser pas in de beroepsprocedure stelt dat hij al op 22 januari 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen het onderzoek en de beoordeling van een verzekeringsarts in opleiding en in dit kader verweerder op 21 juni 2019 een ingebrekestelling heeft gestuurd. Eiser heeft in zijn eerdere communicatie deze brieven niet genoemd en ze zijn bij verweerder ook niet bekend.
Voorts blijft het volgens verweerder een vreemde zaak dat eiser digitaal procedeert en later in de procedure kopieën van bezwaarschriften en ingebrekestellingen indient die hij eerder per post zou hebben verzonden en persoonlijk bij de balie van verweerder heeft ingeleverd. Al die stukken, die zijn voorzien van een stempel, zijn niet in verweerders administratie terug te vinden. Als eiser geen ontvangstbevestiging ontvangt van zijn ingediende stukken en bij telefonisch contact blijkt dat de stukken niet door verweerder zijn ontvangen, zou eiser volgens verweerder toch overgegaan zijn op digitaal procederen en/of het aangetekend versturen van poststukken. Ook acht verweerder het ongeloofwaardig dat een medewerker van een postkantoor van PostNL een envelop zou voorzien van een stempelafdruk en vervolgens van die envelop een kopie voor eiser zou maken.
Tot slot heeft deze procedure volgens verweerder veel overeenkomsten met andere zaken die speelden rondom [naam 1], die de getuigenverklaring heeft ondertekend. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3271. Gelet op deze uitspraak en de daarin aangehaalde uitspraken heeft verweerder ernstige twijfels over de getuigenverklaring.
4.1.
De rechtbank volgt verweerder volledig in zijn motivering dat eiser op grond van de gesignaleerde tegenstrijdigheden in zijn verklaringen, zijn verlaatte reacties, de stukken die niet terug te vinden zijn in verweerders administratie ondanks dat er volgens eiser een stempel van verweerder opstaat en de ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig bezwaar heeft ingediend. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat er ondanks dat er één afgestempeld exemplaar van de brief van 15 april 2019 zou moeten zijn en één afgestempelde ingebrekestelling van 19 augustus 2019, er zich in het dossier twee varianten van de brief en de ingebrekestelling bevinden. De bij het beroepschrift gevoegde kopieën hebben een datumstempel waarin geen punt achter de afkorting van de maand staat. Op 24 augustus 2020 heeft eiser aanvullende stukken bij de rechtbank ingediend waaronder opnieuw kopieën van de brief van 15 april 2019 en de ingebrekestelling van 19 augustus 2019. Op deze laatste twee exemplaren staat een datumstempel waarin wel een punt achter “APR” en “AUG” staat. Desgevraagd kon de gemachtigde van eiser ter zitting hierover niets verklaren en ook was hij niet in het bezit van de originelen. Het feit dat er dus afwijkende versies van deze stukken bestaan, waarvan vaststaat dat ze door eiser zijn ingebracht, onderschrijft het standpunt van verweerder dat de stempels niet door een medewerker van verweerder zijn geplaatst en dat er sterke aanwijzingen zijn dat de stempels zijn vervalst. Dat eiser deze stukken aan de balie bij verweerder heeft afgegeven en op dezelfde dag deze ter post heeft bezorgd en dat de medewerker van PostNL een kopie van de gestempelde envelop heeft gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank eveneens ongeloofwaardig.
Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 15 april 2019 een bezwaarschrift heeft ingediend, kan zijn op 15 november 2019 ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op dat bezwaarschrift evenmin slagen.
4.3.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.