ECLI:NL:RBNHO:2021:6762

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 76
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op vertrouwensbeginsel en nabetaling salaris na bevordering

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 19 mei 2021, staat de vaststelling van de hoogte van de nabetaling van salaris na bevordering centraal. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de korpschef van politie, waarin hij aanspraak maakt op nabetaling van salaris op basis van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft eerder op 18 december 2018 en 15 februari 2019 tussenuitspaken gedaan, waarin verweerder werd opgedragen om gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft uiteindelijk op 13 augustus 2019 een herzien besluit genomen, maar eiser was van mening dat de nabetaling niet correct was vastgesteld.

De rechtbank heeft overwogen dat de eerdere toezeggingen van verweerder aan eiser, zoals vastgelegd in een brief van 7 juni 2019, een gerechtvaardigd vertrouwen bij eiser hebben gewekt. De rechtbank concludeert dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt, omdat eiser redelijkerwijs mocht vertrouwen op de toezeggingen van de korpschef. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak.

Daarnaast heeft eiser aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure langer heeft geduurd dan de wettelijke termijn en kent eiser een schadevergoeding toe van € 5.000,-, waarvan een deel door verweerder en een deel door de Staat moet worden betaald. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser moet vergoeden en de proceskosten tot een bedrag van € 1.869,- moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/76

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

De korpschef van politie, namens deze, de politiechef van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. ten Have).

Procesverloop

De rechtbank heeft op 18 december 2018 een tussenuitspraak gedaan. In die tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit van 5 december 2017 te herstellen.
Bij tweede tussenuitspraak van 15 februari 2019 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om de gebreken te herstellen, verlengd.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 13 augustus 2019 een herzien besluit op bezwaar genomen.
Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 maart 2021 en heeft plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Eiser en zijn gemachtigde [naam] hebben daaraan deelgenomen. Namens verweerder heeft daaraan deelgenomen mr. M.H. ten Have.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Deze doen zich naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet voor.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder geen uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank en dat het oordeel van verweerder over de verwachte geschiktheid (in het advies) wederom onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank heeft verweerder nogmaals in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door de verwachte geschiktheid (adequaat) te motiveren. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat verweerder concreet dient aan te geven op welke punten eiser wel dan niet verwacht geschikt is, aan de hand van de kerncompetenties van de functie van senior GGP en benadrukt dat dit advies moet worden opgesteld door een direct leidinggevende die zicht had op het functioneren van eiser op de peildatum. Het advies moet op schrift worden gezet. Verweerder dient verder bij de nadere beoordeling ook de aanspraak die eiser heeft gemaakt op betaling van de wettelijke rente over de verbeurde dwangsom te betrekken.
3. Verweerder heeft het verzoek om bevordering alsnog toegewezen en – omdat eiser thans niet meer werkzaam is binnen de GGP – hem een nabetaling toegekend op de voet van schaal 8 over de periode vanaf het moment dat hij voldoet aan de voorwaarden voor doorstroming naar schaal 8 tot aan het moment dat hij de functie als generalist tactische opsporing bij de eenheid [#] heeft aanvaard.
Het betreft dan volgens verweerder concreet de periode van juni 2012 tot 1 januari 2013. De nabetaling over deze periode betreft € 535,92 bruto. Verweerder heeft tevens een proceskostenveroordeling toegekend van € 512,-.
Wat betreft de wettelijke rente over de verbeurde dwangsom heeft verweerder in het besluit van 29 januari 2019 aan eiser een bedrag van € 0,94 en € 53,65 toegekend.
4. Tegen de nabetaalde wettelijke rente over de verbeurde dwangsom zijn geen gronden aangevoerd. Dit punt blijft daarom buiten bespreking. Dat geldt ook voor de loonheffing en pensioenpremies. Dat valt in ieder geval buiten deze procedure.
Tussen partijen is thans geen geschil meer over de ingangsdatum van de bevordering, te weten 1 juni 2012. Het geschil spitst zich toe op de einddatum en de daaraan gekoppelde vaststelling van de nabetaling.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de vigerende regelingen, op het standpunt dat als einddatum geldt 1 januari 2013, namelijk de datum waarop eiser een functie buiten de GGP heeft aanvaard.
Eiser betoogt dat als einddatum heeft te gelden de datum waarop hij de functie in de Tactische Opsporing bij de eenheid [#] heeft aanvaard, te weten in 2016. De nabetaling is dan navenant hoger.
5. De rechtbank vat dit beroep op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
Eiser stelt dat hij mocht vertrouwen op het aanbod in de brief van verweerder van 7 juni 2019, waarin staat dat een nabetaling op de voet van schaal 8 in de rede ligt over de periode (…) tot aan het moment dat hij de functie als generalist tactische opsporing bij de eenheid [#] heeft aanvaard.
Voor de beoordeling daarvan volgt de rechtbank het stappenplan dat daarvoor in de rechtspraak is ontwikkeld. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4351).
6. De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating waarop eiser zich beroept. Kan die worden gekwalificeerd als een toezegging? Naar het oordeel van de rechtbank valt uit de bewoordingen in de brief van 7 juni 2019 een concrete toezegging af te leiden, namelijk dat hij recht heeft op een nabetaling “
tot aan het moment dat u de functie als generalist tactische opsporing bij de eenheid [#] heeft aanvaard”. Eiser mocht op de juistheid van deze bewoordingen vertrouwen.
7. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. De brief van 7 juni 2019 is ondertekend door de plv. politiechef van Amsterdam namens de korpschef van politie.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiser zonder meer veronderstellen dat deze uitlating aan de korpschef (het bevoegde orgaan) kan worden toegerekend.
8. Bij de derde stap moet worden bekeken of er geen zwaarder wegende belangen, zoals het algemene belang of belangen van derden, zich verzetten tegen een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank ziet in dit geval geen zwaarder wegende belangen die aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg zouden kunnen staan. Verweerder heeft ook geen andere zwaarwegende belangen gesteld die tot het oordeel moeten leiden dat niet aan de gerechtvaardigde verwachting moet worden voldaan.
9. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
10. De rechtbank kan niet zelf in de zaak kan voorzien, omdat de rechtbank niet beschikt over alle relevante gegevens. Om die reden draagt de rechtbank verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder de nabetaling moet berekenen en vaststellen over de periode vanaf 1 juni 2012 tot aan het moment waarop eiser in 2016 de functie bij de eenheid [#] heeft aanvaard.
Redelijke termijn
11. Eiser heeft voorts aanspraak gemaakt op schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Daarbij geldt dat in een geval, waarin na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd in de rechterlijke fase, dan komt die overschrijding niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een overschrijding in de rechterlijke fase is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep en de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd en als de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet. In dit geval is er geen aanleiding van die termijn van twee jaar af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
12. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. Het bezwaarschrift is ontvangen op 13 augustus 2014. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en 9 maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiser heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure in eerste aanleg meer dan twee jaren zou mogen bedragen. Daarmee is de redelijke termijn met vier jaar en 9 maanden (= afgerond 57 maanden) overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 5000,-. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn aan het bestuurlijke fase onderscheidenlijk de rechterlijke fase bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
13. Gebleken is dat de behandelduur bij de rechtbank na ontvangst van het eerste beroepschrift op 21 januari 2015 tot aan de uitspraak van 12 februari 2016 in totaal één jaar en één maand heeft geduurd. De behandelduur bij de rechtbank na ontvangst van het tweede beroepschrift op 31 mei 2016 tot aan de einduitspraak van 18 september 2017 heeft één jaar en vier maanden geduurd. De behandelduur bij de rechtbank na ontvangst van het derde beroepschrift van 10 januari 2018 is met de uitspraak van heden geëindigd en bedraagt in totaal drie jaar en ruim vier maanden.
De rechtbank heeft in de eerste en tweede beroepsfase de termijn (van ten hoogste anderhalf jaar) niet overschreden. In de derde beroepsfase heeft de periode tussen het instellen van beroep en de tussenuitspraak ruim elf maanden geduurd. De rechtbank heeft vervolgens na ontvangst van het herziene besluit op bezwaar van 13 augustus 2019 gevolgd door de nadere toelichting van verweerder op 23 september 2019 heden einduitspraak gedaan, dus na ongeveer een jaar en ruim zeven maanden.
14. De procedure bij de rechtbank heeft – gerekend vanaf de herstelpogingen van verweerder op 5 maart 2019, 13 augustus 2019 en uiteindelijk 23 september 2019 tot aan deze uitspraak – ongerechtvaardigd lang geduurd. De rechtbank had uiterlijk eind 2019 einduitspraak moeten doen. De vertraging van 1 januari 2020 tot aan heden (afgerond 1 jaar en ruim vijf maanden) komt voor rekening van de rechterlijke fase.
De rechtbank ziet gelet daarop in zoverre aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in het geval van het doen van een einduitspraak na tussenuitspraak of na een eerdere vernietiging van een besluit, overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend.
De overschrijding van de redelijke termijn moet gedeeltelijk worden toegerekend aan de bestuurlijke fase en gedeeltelijk aan de rechterlijke fase.
De vertraging tot eind december 2019 (afgerond 41 maanden) komt voor rekening van de bestuurlijke fase. De periode van 1 januari 2020 tot het moment van deze uitspraak (afgerond 16 maanden) komt ten slotte voor rekening van de rechterlijke fase.
Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 5.000,- (41/57 deel) te betalen, te weten € 3596,50 en de Staat 16/57 deel, te weten € 1403,50.
proceskosten en griffierecht
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.869,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, en 1 punt voor het verschijnen op een nadere zitting na tussenuitspraak; een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3596,50;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1403,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1869,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.