ECLI:NL:RBNHO:2021:6213

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
15-860129-20, 15-871546-18, 15-871314-18, 15-860130-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regiebeslissingen op EncroChat betrekkelijke verzoeken in onderzoek-Messina

Op 9 en 23 juli 2021 vond een regiezitting plaats in de strafzaken tegen vier verdachten, waarbij de rechtbank beslissingen nam over verzoeken die verband hielden met het onderzoek naar de onderschepte EncroChat-berichten. De rechtbank, bestaande uit de rechters I.A.M. Tel, R.M. Steinhaus en M. Visser, behandelde de zaken in een meervoudige kamer. De verdachten waren op dat moment gedetineerd en hun raadslieden waren aanwezig, met uitzondering van de raadsman van verdachte 4. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek zich in de regiefase bevond, wat betekent dat de beslissingen voorlopig van aard zijn en gericht zijn op de kwaliteit en volledigheid van het onderzoek. De verdediging voerde aan dat de interceptie van de EncroChat-berichten mogelijk in strijd was met het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM, en dat er twijfels bestonden over de rechtmatigheid van de opsporing. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken van de verdediging om getuigen te horen en stukken aan het dossier toe te voegen, in het kader van de rechtmatigheid van de opsporing, niet allemaal konden worden toegewezen. De rechtbank gaf de officier van justitie de opdracht om een proces-verbaal op te maken waarin de besluitvorming met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de EncroChat-data wordt verantwoord. De rechtbank besloot dat de verzoeken om verstrekking van stukken voor het overige werden afgewezen, omdat deze niet noodzakelijk waren voor de verdediging.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15-860129-20 ( [de verdachte 1] ), 15-871546-18 ( [de verdachte 2] ), 15-871314-18 ( [de verdachte 3] ),
15-860130-20 ( [de verdachte 4] ), (…)
Tegenspraak
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden zitting op 9 en 23 juli 2021.
Aanwezig zijn:
mr. I.A.M. Tel, voorzitter,
mrs. R.M. Steinhaus en M. Visser, rechters,
mr. P.H. Boersma, griffier,
mrs. J.J. van Bree en M.A. Boheur, officieren van justitie.
In dit proces-verbaal zijn mededelingen van de procesdeelnemers steeds zakelijk weergegeven.
De
voorzitterdoet de zaken tegen de verdachten uitroepen.
De voorzitter stelt de identiteit van de aanwezige verdachten vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De
verdachtenantwoorden op de vragen van de voorzitter te zijn:
[de verdachte 1] ,
geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres],
op dit moment gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Grave,
[de verdachte 2] ,
geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres],
op dit moment gedetineerd in Justitieel Complex Schiphol,
[de verdachte 3] ,
geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres],
met als laatst opgegeven woonadres [adres],
op dit moment gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan,
[de verdachte 4] ,
geboren op [geboortedatum en -plaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres],
[..] .
Als
raadslieden van de verdachtenzijn aanwezig:
  • mr. F.A.G.M. Landerloo, raadsvrouw te Maastricht, voor de verdachte [de verdachte 1] ;
  • mr. P.P.J. van der Meij (m) en mr. A.M. Timorason (v), advocaten te Amsterdam, voor de verdachte [de verdachte 2] ;
  • mr. J-H.C.M. Kuijpers, raadsman te Amsterdam, die waarneemt voor zijn kantoorgenoot, mr. V. Poelmeijer voor de verdachte [de verdachte 3] ;
  • mr. G.J.M. Kruizinga, raadsman te Amsterdam, voor de verdachte [de verdachte 4] .
De zaken tegen de verdachten worden gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld.
De strafzaken tegen de verdachten [de verdachte 1] , [de verdachte 2] en [de verdachte 3] zijn eerder behandeld op de zitting van 5 juli 2021. De rechtbank begint het onderzoek in deze zaken opnieuw, omdat de rechtbank nu uit andere rechters bestaat.
(…)
De
voorzitterzegt de aanwezige verdachten op te letten op wat zij zullen horen en deelt hen mee dat zij niet tot antwoorden zijn verplicht.
De
officier van justitie mr. Boheurdraagt de zaken voor.
(…)
De
rechtbankonderbreekt het onderzoek tot de zitting van 23 juli 2021 om 9.00 uur in Haarlem.
Na
hervatting van het onderzoekop de zitting van
23 juli 2021is de verdachte [de verdachte 4] aanwezig.
De raadsman van de verdachte [de verdachte 4] , mr. G.J.M. Kruizinga, is niet aanwezig.
De andere verdachten en hun raadslieden zijn eveneens niet aanwezig.
Namens het Openbaar Ministerie is aanwezig mr. M.A. Boheur, officier van justitie.
De voorzitter deelt als beslissingen en overwegingen van de rechtbank het volgende mee.

1.Voorafgaande beschouwing

Voorafgaand aan de beoordeling van de verzoeken, die namens de verdachten op de zitting zijn gedaan, wordt het volgende vooropgesteld en overwogen.
1.1.
Regiefase: aard van de beoordeling
Allereerst is van belang om te markeren dat het onderzoek ter terechtzitting zich in de regiefase bevindt. Dat betekent dat de rechtbank beslissingen zal geven vanuit het perspectief van de kwaliteit en de volledigheid van dat onderzoek. De borging van de uitoefening van verdedigingsrechten is daarbij één van de leidende kaders.
Aan de regiefase is inherent dat te geven rechtsoordelen veelal een voorlopig karakter hebben of met enige terughoudendheid worden gegeven. Dat is anders als op grond van wet of rechtspraak een meer finale beoordeling van een rechtsvraag mogelijk en ook gewenst is. Die beoordeling kan ook betrekking hebben op, zoals hierna op onderdelen nog zal blijken, de reikwijdte van de door de zittingsrechter uit te voeren toetsing en beoordeling.
1.2.
Maatstaven bij beoordeling van de verzoeken
De rechtbank hecht eraan enige opheldering te geven over de vraag welke maatstaven van toepassing zijn bij de beoordeling. Van de zijde van de verdediging is in enkele zaken gesteld dat het telkens het verdedigingsbelang zou zijn dat zou moeten worden gehanteerd bij de beoordeling. Dat standpunt kan niet als juist worden aanvaard.
De verzoeken zijn gedaan tijdens een zogeheten regiezitting die in een eerder stadium al in het vooruitzicht is gesteld. Dit betekent dat, voor zover sprake is geweest van voorafgaande pro-formazittingen, in formele zin weliswaar eerder de mogelijkheid voor de verdediging heeft bestaan om op de voet van artikel 263, tweede lid, Sv getuigen op te geven, maar dat niettemin materieel de verzoeken om getuigen te horen dient te worden beoordeeld aan de hand van het verdedigingscriterium. In zoverre kunnen de raadslieden die dit hebben gesteld, worden gevolgd.
Dit geldt evenwel niet voor de verzoeken die betrekking hebben op de toevoeging van stukken aan het dossier. Dit zijn verzoeken die erop zijn gericht dat de rechtbank toepassing zal geven aan haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 315 Sv. Hierbij is de maatstaf of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Daarbij dient de rechter in aanmerking te nemen dat artikel 149a, tweede lid, Sv regelt dat alle voor de door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang zijnde stukken aan het procesdossier moeten worden toegevoegd. Gelet op de plaats in de wet en de bewoordingen van het voorschrift moet dit geacht worden primair tot de officier van justitie te zijn gericht. Maar daar waar dit zogeheten relevantiecriterium door de zittingsrechter in de beoordeling moet worden betrokken, is mede van belang dat deze de toetsing toespitst op de voorbereiding en inrichting van verweren als de verdediging dit gemotiveerd verzoekt. Deze toetsing wordt mede beheerst door de waarborgen die de rechter in het licht van artikel 6 EVRM moet bieden aan de verdediging dat deze beschikt over “adequate faciliteiten” om de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van het door de officier van justitie gepresenteerde bewijs te onderzoeken en aan te vechten.
De verzoeken die zijn gedaan in het kader van de onderschepte EncroChat-berichten, zijn er alle in meer of mindere mate op gericht om verkenningen uit te (doen) voeren ten aanzien van de juridische grondslagen van deze interceptie. Betoogd is dat tal van twijfels zijn gerezen over de verdragsconformiteit van rechterlijke beslissingen en, in het verlengde daarvan, de rechtmatigheid van de in dit kader uitgevoerde opsporing. Om verweren van deze strekking te kunnen onderbouwen zouden getuigen moeten worden gehoord en stukken aan het procesdossier moeten worden toegevoegd dan wel opgesteld. Afgezien van enkele nuances gaat de interesse van de verdediging vooral uit naar mogelijkheden voor een verdere onderbouwing van een betoog inhoudende dat is gehandeld in strijd met de artikelen 8 respectievelijk 6 EVRM en dat een wijze van berechten wordt voorzien die niet voldoet aan de eisen die voorvloeien uit laatstgenoemde verdragsbepaling.
Daarbij springen vooral vormverzuimen in het oog die, zo begrijpt de rechtbank de verdediging, zijn begaan buiten het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. In dit verband is met juistheid gewezen op de verruiming die de Hoge Raad onlangs heeft aangebracht voor de sanctionering van dergelijke verzuimen, waarbij de strenge rechtspraak is verlaten dat het sanctie-instrumentarium, als opgenomen in die bepaling, uitsluitend mag worden toegepast op verzuimen begaan in het daar bedoelde voorbereidend onderzoek. De rechtbank begrijpt die nieuwe rechtspraak zo dat, waar het gaat om de beoordeling van de vragen of sprake is van een verzuim en enige sanctie dient te volgen, het beoordelingskader moet worden gevonden in de waarborgen van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit brengt met zich dat de rechter er in voorkomende gevallen niet aan ontkomt om te anticiperen op een voor de verdachte mogelijk nadelig eindresultaat in het licht van de procedure als geheel, zoals die wordt voorzien. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank ook dat de beoordelingsruimte die de zittingsrechter op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft bij regieverzoeken in de sleutel van de voorbereiding van 359a-verweren ook bestaat bij de beoordeling van verzoeken die in de kern betrekking hebben op te voeren verweren dat het recht op een eerlijk proces is dan wel zal worden geschonden. De verzoeken zullen daarom in zoverre mede worden beoordeeld op de vraag of de in het vooruitzicht gestelde verweren, afzonderlijk dan wel in samenhang, op enigerlei wijze tot vaststelling van het namens de verdachte aangeduide verzuim kunnen leiden. Daaraan kunnen zowel feitelijke vaststellingen als rechtsoordelen bijdragen.
Deze nadere aanduiding van maatstaven is meer dan cosmetisch. Het resultaat is namelijk dat, afgezien van verzoeken tot het horen van getuigen die belastend verklaren dan wel hebben verklaard, waarbij de drempel om verdedigingsbelang aan te nemen zeer laag is, de beoordeling geheel wordt beheerst door de waarborgen van een eerlijk proces. Dit brengt met zich dat bepaaldelijk eisen kunnen worden gesteld aan de toelichting op en onderbouwing van verzoeken, maar komt ook betekenis toe aan de mate waarin de officier van justitie in de regiefase inzicht biedt in en verantwoording aflegt over het opsporingsonderzoek. Een en ander geschiedt tegen de achtergrond van de inhoud van de tenlastelegging en een inventarisatie van de reikwijdte van de door de zittingsrechter uit te voeren toetsing en daarbij te hanteren maatstaven.
1.3.
Equality of arms
Van de zijde van de verdediging is in het kader van de toelichting op de verzoeken meermalen gewezen op het beginsel van “equality of arms”. Met juistheid hebben raadslieden betoogd dat dit in de rechtspraak aanvaarde beginsel, als wezenlijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces, de door de rechter uit te voeren toetsing beheerst. Het veronderstelt onder andere dat de verdachte kennis kan nemen van het volledige procesdossier en reële en effectieve mogelijkheden moet hebben om tegen het hem gemaakte verwijt in te brengen wat hij in het belang van zijn verdediging acht. Ook waar het gaat om de toegepaste methoden van opsporing en de resultaten van dat onderzoek dient de verdachte in de gelegenheid te zijn om deze, zowel in materieel als in processueel opzicht, te betwisten. Op de zittingsrechter rust de verplichting erop toe te zien dat aan deze vereisten gedurende de berechting is voldaan. Hiervan is in het algemeen sprake als de verdachte, al dan niet naar aanleiding van door of namens hem gedane verzoeken, beschikt over de informatie die redelijkerwijs relevant kan worden geacht voor de hiervoor bedoelde betwisting.
De door de officier van justitie verschafte verantwoording van wat ter opsporing is verricht en ondervonden zal in het licht van strekking en inhoud van wat ter verdediging zal worden aangevoerd, op haar inhoudelijke toereikendheid moeten worden beoordeeld. Dit brengt meer in het bijzonder met zich dat grenzen kunnen worden gesteld aan de omvang en indringendheid van toetsing van startinformatie en aan de mate waarin van gerelateerde opsporingsactiviteiten nader verslag dient te worden gedaan.
1.4.
Wat dit impliceert voor de beoordeling van aan EncroChat gerelateerde verzoeken
In de strafzaken van de verdachten [de verdachte 3] , [de verdachte 2] , [de verdachte 1] en [de verdachte 4] zijn verzoeken gedaan die verband houden met het onderzoek naar EncroChat. De rechtbank stelt vast dat de interesse van de verdediging in zeer beperkte mate betrekking heeft op kwesties van materiële aard. In zoverre waren van de zijde van verdediging ook vrijwel geen verzoeken vooraf aangekondigd. Bovendien heeft de officier van justitie op de zitting meegedeeld dat de inhoud van alle onderschepte berichten die betrekking hebben op het onderzoek-Messina deel uitmaken van de processtukken en op een gegevensdrager zijn verstrekt.
Alle pijlen zijn in de kern gericht op de mogelijke onrechtmatigheid van de rechterlijke beslissingen en de opsporing in het kader van de interceptie van EncroChat-berichten. De verzoeken zullen dan ook in overwegende mate worden beoordeeld op de vraag of het geheel aan faciliteiten dat de verdediging is dan wel zal moeten worden geboden, voldoende is voor het voeren van de in het vooruitzicht gestelde, daarop betrekking hebbende, verweren.
Dit betekent dat de rechtbank zich, anders dan is geschied in de door verdediging en Openbaar Ministerie overgelegde, recente regiebeslissingen van enkele rechtbanken waarnaar veelvuldig is verwezen, niet zal uitlaten over de rechtmatigheid van de opsporing of over de juridische houdbaarheid van de daaraan voorafgegane rechterlijke machtigingen. Die vragen zijn aan de orde als de rechtbank, na een debat op de zitting, op geleide van verweren zal hebben te beslissen over, onder andere, de toelaatbaarheid en bruikbaarheid van het bewijs.
1.5.
EncroChat: het onderzoek in grote lijnen
EncroChat was een communicatieaanbieder van telefoons. Met de aangeboden applicatie konden versleutelde chats, bestaande uit tekstberichten en afbeeldingen, worden verzonden en ontvangen en er kon onderling gebeld worden. Ook was het mogelijk om notities te bewaren op de telefoontoestellen. De gebruiker had niet de mogelijkheid om zelf applicaties te installeren op het toestel. Gebruikers kochten een telefoontoestel waarop de EncroChat applicaties vooraf geïnstalleerd waren in combinatie met een abonnement om de service te kunnen gebruiken. Een EncroChat-telefoon werd geleverd met een simkaart waarmee alleen dataverkeer verzonden en ontvangen kon worden. De server van EncroChat stond in Roubaix, Frankrijk.
De EncroChat-gebruikers konden alleen onderling en 1-op-1 -communicatie voeren. Er konden dus geen groepsgesprekken worden gevoerd. Deze communicatie kon tot stand komen nadat een gebruiker zijn ‘username’ stuurde naar een andere gebruiker, met het verzoek om toegevoegd te worden aan diens contactenlijst. Gebruikers konden elkaars username opslaan in hun contactenlijst onder een zelfgekozen omschrijving (‘nickname’). Er kon dus slechts gecommuniceerd worden met contacten in die lijst en niet met elke EncroChat-gebruiker. Een chat kon bestaan uit de uitwisseling van tekstberichten en foto’s. Ieder bericht verliep na een vooraf ingestelde tijd, ook wel burn-time of beveiligde verwijdertijd genoemd. Deze tijd was door de gebruiker aan te passen; de standaardinstelling was zeven dagen. Tevens kon er vanuit de chat een VoIP gesprek gevoerd worden.
Op basis van de stukken waarover de rechtbank beschikt, wordt in dit stadium ervan uitgegaan dat als volgt is gehandeld en opgespoord.
De in de processtukken gerelateerde resultaten van opsporing zijn in Frankrijk verkregen met behulp van een zogeheten interceptietool. Daarmee is software geplaatst op de server van EncroChat en via die weg, zo begrijpt de rechtbank, ook op de telefoontoestellen van de individuele gebruikers. De Franse onderzoeksrechter heeft hiervoor telkens een machtiging verleend op grond van Frans recht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar EncroChat en daaraan gelieerde personen (waaronder niet zijn begrepen de gebruikers). De interceptie is uitgevoerd door Franse opsporingsambtenaren in de periode 1 april tot 26 juni 2020. In het kader van dit onderzoek is samengewerkt door Franse en Nederlandse opsporingsdiensten. Deze samenwerking hield in dat de onderschepte chats zo snel mogelijk via een beveiligde verbinding, met waarborgen voor handhaving van de authenticiteit, werden verstrekt aan een Nederlands onderzoeksteam. Het Nederlandse onderzoek had de codenaam 26Lemont en stond onder leiding van de officier van justitie van het Landelijk Parket. De verdachten waren ook hier EncroChat en daaraan gelieerde personen. Ten behoeve van de samenwerking met de Fransen is een zogeheten JIT-overeenkomst gesloten.
Verder is op vordering van de officier van justitie van de Nederlandse rechter-commissaris een machtiging verkregen om de verkregen informatie betreffende de Nederlandse gebruikers van de cryptotelefoons te analyseren en te gebruiken in individuele strafzaken tegen gebruikers van EncroChat. De wettelijke basis daarvoor is gevonden in artikel 126uba, eerste lid, sub a, b, c en d, Sv. De rechter-commissaris heeft deze machtiging verleend ten behoeve van een aantal onderzoeken waarvan aan hem een lijst was overgelegd en daarbij een zevental voorwaarden geformuleerd waaraan het onderzoek moet voldoen. Voor daarop volgend gebruik voor andere onderzoeken is telkens afzonderlijk toestemming verleend door de rechter-commissaris.

2.Verzoeken die zien op EncroChat

De op EncroChat betrekkelijke verzoeken laten zich als volgt karakteriseren.
Er is, zo schat de verdediging in, bij de totstandkoming van de machtigingen van de Franse onderzoeksrechter gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM. Door de rechterlijke beslissingen waren de opsporingsteams gemachtigd om met een sleepnet door het netwerk van EncroChat te gaan. De berichten zijn zonder enige selectie vooraf binnen gehaald, tezamen met tal van andere gegevens zoals zogeheten geodata van de gebruikers. Bovendien was het onderzoek gericht op het bedrijf EncroChat als verdachte, terwijl er aanwijzingen zijn dat het van meet af aan ook, en wellicht zelfs primair, ging om de gebruikers van telefoons met de EncroChat-applicatie. Hiervoor bestaat geen toereikende wettelijke grondslag en ook aan de overige te stellen verdragsrechtelijke eisen is niet voldaan. Bovendien is de betrokkenheid van de Nederlandse politie en justitie in uiteenlopende opzichten veel groter geweest dan in de processtukken wordt voorgesteld. Dit geldt ook voor de wetenschap aan die zijde ten aanzien van de, zo begrijpt de rechtbank de verdediging, min of meer verhulde, doelstellingen van het onderzoek. Dat brengt met zich dat, ook al is sprake van beslissingen van een buitenlandse rechter, ook in de Nederlandse rechtsorde verantwoordelijkheid is genomen voor dit ontoelaatbare sleepnet en dat een toetsing door de Nederlandse strafrechter noodzakelijk is. Deze gang van zaken impliceert tevens een schending van het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM; in elk geval wordt het risico van zodanige schending in het leven geroepen als niet meer verantwoording plaatsvindt over de gevolgde werkwijze. Met het oog hierop is de toevoeging dan wel productie van tal van stukken verzocht en zijn verzoeken gedaan om getuigen te horen. Tot zo ver een tot de kern teruggebrachte weergave van de verzoeken van de verdediging.
De officier van justitie is, met uitzondering van een hierna nader te bespreken door hen gedane toezegging, van mening dat geen van deze verzoeken dient te worden toegewezen.
De verzoeken vallen in veel onderdelen uiteen, maar zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.1.
Het vertrouwensbeginsel
Tijdens het debat op de zitting is lange tijd stilgestaan bij het vertrouwensbeginsel zoals dat in het internationaal rechtshulpverkeer een rol speelt bij de waardering van resultaten van opsporing verkregen door buitenlandse opsporingsdiensten en van daarop betrekking hebbende beslissingen van buitenlandse rechters. Dit beginsel houdt volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 5 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL5629) het volgende in.
“Ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels.”
“Het vertrouwen dat de tot het EVRM toegetreden staat de bepalingen van dat verdrag eerbiedigt en dat de verdachte in geval van schending van enig ander recht dan zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dat hem in dat verdrag is toegekend, het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie van die staat brengt voorts mee dat niet ten toets staat van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende buitenland al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht van de verdachte op respect voor zijn privéleven, zoals bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM, en of die inbreuk geacht kan worden noodzakelijk te zijn, zoals bedoeld in het tweede lid van die bepaling.”
De verdediging heeft niet betwist dat dit vertrouwensbeginsel als zodanig een centrale rol en positie heeft. Het zou, gelet op de door de verdediging gesignaleerde bijzondere omstandigheden van het geval, doorbroken, althans gerelativeerd, moeten worden. Om dat onderbouwd aan te tonen wenst de verdediging de beschikking te hebben over diverse stukken.
Bij de beoordeling gaat de rechtbank van het volgende uit.
2.2.
De processtukken (voor zover in dit kader van belang)
Bij de processtukken bevinden zich afschriften van diverse machtigingen, afgegeven door Franse onderzoeksrechters, waarin toestemming is gegeven voor de hack op de Franse server van EncroChat zoals die is uitgevoerd door de Franse opsporingsdiensten. Daarbij is getoetst aan de toepasselijke Franse wetgeving.
Er is een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam (hierna: JIT) door justitiële autoriteiten van Nederland en Frankrijk in het leven geroepen met het oog op het uitgevoerde opsporingsonderzoek in Frankrijk. In een overeenkomst zijn afspraken over de gevolgde werkwijze neergelegd. Daaronder is begrepen, zo leidt de rechtbank uit de processtukken af, de interceptie van berichten die zijn verzonden vanaf en ontvangen op telefoons die zich in de onderzoeksperiode op Nederlands grondgebied bevonden.
Door de verdediging zijn stukken ingebracht die, kort gezegd, afkomstig zijn van personen die zijn verbonden aan Britse opsporingsdiensten. Het gaat om e-mailberichten, aantekeningen en verslagen van gesprekken tussen enkele betrokken Franse en Britse opsporingsambtenaren. De inhoud ervan kan, zo leest de rechtbank de stukken, voor een aanzienlijk deel begrepen worden tegen de achtergrond van de interesse aan Britse kant of de beoogde interceptiemethode zich verdraagt met hun nationale wetgeving. De verdediging leest voorts in de stukken dat daaruit kan worden afgeleid dat Nederlandse ambtenaren mogelijk vergaande betrokkenheid hebben gehad bij de technische ontwikkeling van de interceptietool en dat vooraf aan Nederlandse zijde de wetenschap bestond dat via de server in Roubaix zou worden binnengedrongen in telefoons van individuele gebruikers van telefoons met EncroChat-applicatie.
De rechter-commissaris in Rotterdam heeft in het onderzoek, bekend onder de codenaam 26Lemont, op vordering van de officier van justitie bij het Landelijk Parket, op 27 maart 2020 een beschikking afgegeven op de voet van artikel 126uba Sv. De geldigheidsduur ervan is enkele malen verlengd. De vordering is gedaan, zo blijkt uit de stukken, op grond van de verwachting dat inbreuk zou worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers van EncroChat in Nederland. Een deel van de beschikking bevindt zich ten tijde van de regiezitting van 9 juli 2021, aangevuld met een proces-verbaal van de rechter-commissaris, gedateerd 20 september 2020, in het dossier. In die beschikking is, (zo kan, bij gebreke van een volledige weergave van het dictum, worden afgeleid uit onder andere een brief van het openbaar ministerie van 28 september 2020) onder het stellen van zeven strikte voorwaarden, machtiging verleend voor het gebruik van de Franse interceptietool voor zover daarmee het berichtenverkeer via Nederlandse telefoons wordt onderschept.
De juridische plaats en betekenis van de beschikking van de rechter-commissaris worden door de verdediging en de officier van justitie op zeer uiteenlopende wijze gewaardeerd. De raadslieden hebben betoogd dat deze onvoldoende grondslag biedt voor de interceptie en de terbeschikkingstelling van de data. De officier van justitie daarentegen, acht de beschikking in het licht van de Franse toetsing en besluitvorming strikt genomen overbodig en van geringe toegevoegde waarde. Daarover zal de rechtbank, als dit partijen verdeeld blijft houden, bij de finale beoordeling van de zaak een oordeel geven. Thans staat ter beoordeling of en hoe de beschikking, voor zover de inhoud daarvan nu bekend is, bijdraagt aan de facilitering van de verdediging bij het voeren van rechtmatigheidsverweren.
Verder kan uit genoemd proces-verbaal van 20 september 2020 worden opgemaakt dat gedurende de periode waarin de hack is uitgevoerd door de rechter-commissaris, telkens op vordering, aanvullend is beslist om verkregen resultaten ook in andere concreet aangeduide strafrechtelijke onderzoeken te gebruiken.
Wat betreft de gevolgde route in de zaak-Messina kan noch uit de stukken zoals beschikbaar op 9 juli 2021, noch uit de mededelingen van de officier van justitie worden afgeleid hoe, op wiens initiatief, op welk moment, op basis van welke feiten en op welke gronden is beslist om de EncroChat-data te betrekken in het opsporingsonderzoek-Messina. Er is een processtuk “toestemming gebruik gegevens voor een ander doel” ex artikel 126dd, eerste lid, Sv van de officier van justitie LAP0796, gedateerd 16 juli 2020, waaruit blijkt dat die toestemming op 8 mei 2020 door hem mondeling is gegeven ten aanzien van het onderzoek-Messina. Over de verdere gang van zaken en inhoudelijke afwegingen (waaronder begrepen een toetsing door de rechter-commissaris die tot de vaste werkwijze zou hebben behoord) blijkt niets.
De officier van justitie heeft op de zitting meegedeeld dat de machtiging van 27 maart 2020 in overleg met de betrokken officier van justitie aan de processtukken zal worden toegevoegd. Dit is op 16 juli 2021 gebeurd. Op vragen van de rechtbank of hiermee ook inzicht zal worden geboden of en in de wijze waarop is beslist over de onderschepping en terbeschikkingstelling van EncroChat-data in het onderzoek-Messina, moest de officier van justitie tijdens de zitting van 9 juli 2021 het antwoord schuldig blijven. Wel kon hij meedelen dat hij op een niet nader te duiden moment in april 2020 op de hoogte is gesteld van de voor het onderzoek mogelijk relevante onderschepping van berichten, wat hij in dat stadium niet heeft gedeeld met het tactisch team van de politie. Verder heeft hij bevestigd dat medio mei van dat jaar een begin is gemaakt met het verstrekken van de EncroChat-data aan het onderzoeksteam vanuit de in het kader van 26Lemont opgebouwde dataset.
2.3.
Zijn de thans verstrekte processtukken toereikend?
In het licht van de eerder omschreven rechten van de verdediging, om voldoende gefaciliteerd te worden voor het voeren van verweer in de sleutel van de betwiste rechtmatigheid van de opsporing, kunnen de tot 9 juli 2021 verstrekte processtukken als volgt worden gewaardeerd. Daartoe wordt het volgende voorop gesteld.
In meest algemene zin dient als uitgangspunt te worden genomen dat de verdediging van elk van de verdachten er afzonderlijk aanspraak op kan maken dat het dossier inzicht biedt hoe de verdenking jegens hen is ontstaan en op welke gronden deze verdenking heeft geleid tot de inzet van opsporingsbevoegdheden. Daar waar een verdenking niet het vertrekpunt is geweest, maar resultaten van tactische opsporing anderszins beschikbaar zijn gekomen, dient van de gang van zaken eveneens te blijken, waarbij gerechtvaardigde belangen als bedoeld in artikel 187d, eerste lid, Sv mogelijk beperkingen kunnen opleveren voor de mate waarin transparantie wordt betracht. Ook dient verantwoording te worden afgelegd over de momenten waarop een bevoegde justitiële of rechterlijke autoriteit beslissingen heeft gegeven en over de gronden waarop dit is geschied. Als aan deze voorwaarden is voldaan moet de verdediging in toereikende mate geïnformeerd en toegerust worden geacht.
De ruimte waarbinnen verweer kan worden verwoord, wordt bepaald door de grenzen waarbinnen de toetsing door de zittingsrechter zich beweegt. Anders gezegd, daar waar de rechter niet toetst, zijn ook geen verweren denkbaar om zo’n toetsing uit te lokken. In dit verband is meergenoemd vertrouwensbeginsel van belang. Indien en voor zover de rechter daaraan is gebonden, kunnen verweren niet met vrucht worden gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat dit beginsel moet worden gerelativeerd. Het staat de verdediging vrij om, bijvoorbeeld aan de hand van rechtsvergelijking, te betogen dat de resultaten van het door Franse opsporingsambtenaren uitgevoerde onderzoek toch een onaanvaardbare inmenging in de privésfeer hebben opgeleverd. Maar met een inhoudelijke toetsing van de beslissingen van de Franse onderzoeksrechter, zou de rechtbank de buitengrenzen van haar bevoegdheid overschrijden. Bovendien zou een dergelijke werkwijze een beoordeling aan de hand van het recht van een vreemde staat impliceren, wat afstuit op een algemeen verbod daartoe. Dat heeft niets te maken met de vereiste rechte rug, zoals door een enkele raadsman is betoogd. Noch de mogelijke rol van Nederlandse functionarissen in het voortraject noch de bij hen bestaande wetenschap over niet geëxpliciteerde doelstellingen, zoals gesuggereerd door de verdediging, maakt dit, ook als hiervan wordt uitgegaan en, in navolging van de verdediging, het problematische karakter ervan wordt aangenomen, anders. Het aangekondigde verweer dat zover strekt dat door de Nederlandse justitie misbruik is gemaakt van bevoegdheid, zal, onder andere gegeven deze begrenzing, naar zijn aard door de rechter worden beoordeeld in de sleutel van de processuele voorzieningen van de Nederlandse strafvorderlijke procedure tegen het licht van de waarborgen van artikel 6 EVRM en niet in de sleutel van mogelijke verdragsschendingen in, dan wel als gevolg van, beslissingen van de Franse onderzoeksrechter. Dit stemt overeen met het beoordelingskader dat door de Hoge Raad is gegeven in het op de zitting veel besproken arrest van 5 oktober 2010. Daarin zijn de contouren van het vertrouwensbeginsel geschetst en is overwogen dat de Nederlandse strafrechter oordeelt over het gebruik van de resultaten van, onder andere door de autoriteiten van EU-lidstaten uitgevoerd, opsporingsonderzoek aan de hand van de eisen die aan een eerlijk strafproces moeten worden gesteld.
In dit verband komt ook betekenis toe aan de wettelijke regeling voor internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams, zoals neergelegd in titel 2 van boek 5 van het Wetboek van Strafvordering. In artikel 5.2.1, derde lid, Sv wordt de grondslag geboden voor afspraken betrekking hebbend op de uitoefening van opsporingsbevoegdheden door buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied. Indien het Franse onderzoek dat is gedaan aan de in Nederland aanwezige telefoons aangemerkt dient te worden als onderzoek op Nederlands grondgebied in de zin van die bepaling, kan op grond van de beschikbare stukken als vaststaand worden aangenomen dat afspraken van deze aard en inhoud in de JIT-overeenkomst zijn vastgelegd.
De rechtbank overweegt verder dat de opsporing die in het kader van het JIT in Frankrijk heeft plaatsgevonden naar haar aard strikt genomen niet het resultaat is van verleende rechtshulp in enge zin. Alleen de daaruit voortgevloeide verstrekking van de resultaten kan, zo men wil, als rechtshulp worden aangemerkt. Het gaat om een vorm van onderlinge strafrechtelijke bijstand sui generis. De verdragsgrondslag is artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst, waarin is geregeld dat een JIT optreedt in overeenstemming met het recht van het land waarin het actief is. De in het, hiervoor besproken, vertrouwensbeginsel neergelegde acceptatie van rechterlijke beslissingen en resultaten van opsporing, afkomstig van aan het EVRM deelnemende staten, valt daarom niet samen met het vertrouwen dat voortvloeit uit de samenwerking in JIT-verband. De samenwerking in het kader van een juridische constructie, die mogelijk is gemaakt in EU-kader, reikt veel verder. Deze is gebaseerd op wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars nationale rechtssysteem als geheel, zoals ook blijkt uit de considerans van de EU-rechtshulpovereenkomst. In dit licht valt, ter illustratie, ook de ratio van het hier overigens niet van toepassing zijnde beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen te begrijpen dat een veel ruimere reikwijdte en werking heeft (onder andere de bereidheid tot tenuitvoerlegging) dan het vertrouwensbeginsel dat in de verhoudingen tussen bij het EVRM aangesloten staten domineert. Gesteld noch gebleken is dat het hier bedoelde vertrouwen wat betreft de relatie met Frankrijk niet zonder enige reserve als vertrekpunt mag worden genomen.
In dit Unierechtelijke kader is een zelfstandige, en in elk geval een aanvullende, grond gelegen om aan te nemen dat bij de Nederlandse strafrechter de beslissingen van de Franse onderzoeksrechter niet ter beoordeling komen voor te liggen.
Het staat de verdediging vrij om te betogen dat die uitoefening met inachtneming van de uit het vertrouwensbeginsel en het wederzijds vertrouwen voortvloeiende grenzen, toch strijd oplevert met een Nederlands strafvorderlijk voorschrift en zich leent voor enige vorm van processuele sanctionering.
Dit brengt de rechtbank bij de beschikking van de rechter-commissaris en de verantwoording van zijn werkzaamheden in het proces-verbaal van bevindingen, zoals deel uitmakend van de processtukken op 9 juli 2021. Uit de weergave van de inhoud ervan, zoals hiervoor opgenomen, kan, in het licht van wat is vooropgesteld, reeds worden afgeleid dat deze stukken niet in alle opzichten voldoen aan de eisen die daaraan in de sleutel van faciliteiten voor de verdediging moeten worden gesteld. Daar waar het gaat om de relatie met het onderzoek-Messina blijkt niet of dit onderzoek bij de initiële toetsing, neergelegd in de beschikking van 27 maart 2020, dan wel op een later moment een rol heeft gespeeld. Evenmin kan worden afgeleid van welke functionaris het initiatief is uitgegaan om de EncroChat-data in te brengen en op welke gronden daartoe is overgegaan. De officier van justitie heeft hierop evenmin bevredigende antwoorden kunnen geven, waarbij in het midden kan blijven of dit mogelijk mede het gevolg is van omstandigheden die buiten zijn invloedssfeer zijn gelegen. De rechtbank wijst in dit verband ook op de rolverdeling tussen de rechter-commissaris en de zittingsrechter. Dit is van belang nu er één of wellicht zelfs meer dan één beslissing is van de rechter-commissaris over de terbeschikkingstelling van EncroChat-data aan het onderzoeksteam in de zaak-Messina. Deze beslissing vormt een wezenlijke schakel tussen de verkregen EncroChat-data en de opsporing in het kader van het onderzoek-Messina. De verdediging wil verweer voeren over de inhoud van die beslissing(en), zowel waar het gaat om de wettelijke grondslag (namelijk de toepasselijkheid ervan in het algemeen en de kwestie of er sprake is van in de betreffende bepaling genoemde gevallen en gronden) als om de inhoudelijke reikwijdte. Het is vaste rechtspraak dat zodanige beslissingen door de zittingsrechter marginaal worden getoetst. Dat wil zeggen dat de zittingsrechter, doorgaans op geleide van verweren en zelden ambtshalve, beoordeelt of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De officier van justitie heeft op de zitting het standpunt ingenomen dat de zittingsrechter zelf de (naar de rechtbank begrijpt: volle) toets uitvoert. De overwegingen van de rechter-commissaris zouden daardoor, zo begrijpt de rechtbank, min of meer indifferent zijn. Dat standpunt vindt geen steun in het recht.
Om aan de, hiervoor besproken, terughoudende toetsing recht te doen dient de zittingsrechter te beschikken over de beslissing van de rechter-commissaris en de gronden waarop zij berust, zodat binnen het juiste beoordelingskader op de verweren van de verdediging kan worden beslist. Daarmee is ook het belang van de verdediging, opgevat als het recht op adequate uitoefening van verdedigingsrechten, bij kennisneming gegeven. Daarbij gaat het niet alleen om die, door de officier van justitie toegezegde, beslissing zelf, maar ook om het inhoudelijke en formele kader waarbinnen die beslissing, voor zover deze direct dan wel indirect in verband staat met het onderzoek-Messina, tot stand is gekomen. Hierop heeft de toezegging van de officier van justitie geen betrekking.
Tot slot staat de rechtbank nog stil bij de door de verdediging betrokken stelling dat als gevolg van de toegepaste interceptiemethode een ongeoorloofde inmenging in de persoonlijke levenssfeer van een zeer groot aantal personen heeft plaatsgevonden. Uit de op de verzoeken gegeven toelichting leidt de rechtbank af dat onder andere is beoogd de beschikking te krijgen over meer materiaal om verweer te voeren dat de EncroChat-hack, vanuit dit perspectief bezien, als zodanig onrechtmatig is geweest. Daarbij is aandacht gevraagd voor de ernst en het repeterende karakter van de normschending. Om de ontoelaatbaarheid ervan met een educatieve intentie in te scherpen bij de met opsporing en vervolging betrokken instanties zouden de gevraagde documenten en getuigenverhoren nodig zijn. Dat belang is in de sleutel van de verdedigingsrechten van artikel 6 EVRM naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangetoond. Daartoe wordt overwogen dat ook in het door de Hoge Raad op 1 december 2020 verruimde toetsingskader nog steeds leidend is dat het nadeel voor de betrokken verdachte in diens eigen strafzaak als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv, moet worden beoordeeld. Dat nadeel wordt nog steeds in concreto gewogen. Een algemeen maatschappelijk belang bij het achterwege blijven van privacy schendingen kan door de verdachte in zijn strafzaak niet geldend worden gemaakt. Voor zover het voeren van een verweer van deze strekking is voorgenomen door de verdediging, kan dit, zonder nadere toelichting op dit punt, die ontbreekt, niet tot het beoogde doel leiden. Ook daarom kunnen de algemene stellingen van de verdediging dat de in Frankrijk gegeven rechtelijke machtigingen in algemene zin strijdig zijn met door artikel 8 EVRM beschermde belangen, indien en voor zover deze, buiten de door het vertrouwensbeginsel getrokken grenzen, in dit strafgeding ter toets kunnen komen, niet leiden tot andere beslissingen dan die welke door de rechtbank zullen worden opgenomen in het dictum.
2.4.
Opdracht aan de officier van justitie
Al het voorgaande brengt de rechtbank ertoe om, aansluitend bij de algemene strekking en het doel van de verzoeken, te gelasten dat een nader proces-verbaal wordt opgemaakt door de officier van justitie dat over de genoemde punten, waarop tekortkomingen in de verantwoording zijn vastgesteld, helderheid verschaft. De rechtbank vraagt hier om een wijze en mate van verantwoorden waarvan niet gezegd kan worden dat deze het in het algemeen redelijkerwijs te verwachten niveau van verantwoording overstijgt. Het is de rechtbank op basis van de tot nu toe verstrekte stukken ook niet duidelijk geworden op welke gronden deze informatie niet kan worden gegeven, zonder in botsing te komen met andere rechtens te respecteren belangen.
Deze opdracht dient niet los gezien te worden van de beschikking zoals inmiddels door de officier van justitie verstrekt. De rechtbank betrekt de inhoud ervan niet in de beoordeling van de verzoeken die zijn gedaan op de zitting van 9 juli 2021. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaken tegen de verdachten zal naar verwachting uitgebreid debat plaatsvinden over de genoegzaamheid van de verstrekte beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2020, bezien in samenhang met de nader uit te brengen informatie ter uitvoering van de opdracht van de rechtbank.
Ter voorkoming van misverstand wijst de rechtbank er met nadruk op dat de opdracht die aan de officier van justitie zal worden gegeven, uitsluitend betrekking heeft op de gang van zaken bij de verstrekking van EncroChat-data ten behoeve van het onderzoek-Messina. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank door de raadslieden, met een beroep op een te respecteren belang, om toevoeging van stukken verzocht. Daarvan kan, in het licht van de door de verdediging getoonde interesse, bezwaarlijk worden geoordeeld dat deze niet relevant zouden zijn voor enige te nemen beslissing. Daar waar sprake is van verwevenheid tussen de informatie die ingevolge de opdracht verstrekt dient te worden enerzijds en onderzoeksresultaten die buiten het bereik van de opdracht vallen of vanwege zwaarwegende opsporingsbelangen niet verstrekt kunnen worden anderzijds, gaat de rechtbank ervan uit dat de officier van justitie in staat zal zijn hierin tot een bevredigende selectie te komen.
2.5.
Nadere opmerkingen over enkele verzoeken
De rechtbank acht het vanuit een oogpunt van fair trial niet van belang voor de verdediging dat één van de officieren van justitie in de zaak-26Lemont, in het kader van de hiervoor bedoelde verantwoording, zal worden gehoord. De rechtbank wijdt hieraan een afzonderlijke overweging, omdat onder verwijzing naar de regiebeslissing van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juli 2021 hierover met de nodige nadruk een debat op de zitting heeft plaatsgevonden. Deze overweging heeft een aanvullend karakter ten opzichte van de algemene overwegingen die hiervoor zijn gegeven over de aan EncroChat gerelateerde verzoeken.
Vooropgesteld wordt dat als hoofdregel de officier van justitie op de zitting ten overstaan van de rechtbank verantwoording aflegt over het opsporingsonderzoek. Van dat uitgangspunt wordt slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden en bij dringende noodzaak afgeweken, met name als de gewenste informatie betrekking heeft op wat zich buiten het kader van de reguliere opsporing heeft afgespeeld. Te denken valt aan bijzondere getuigentrajecten, getuigenbescherming en de inwinning van criminele inlichtingen. Daarvan is hier geen sprake. Het enkele feit dat het hier gaat om informatie die is verstrekt vanuit een ander opsporingsonderzoek, maakt dit, ook al betreft het geen alledaagse wijze van opsporing, niet anders. Daarom wordt de officier van justitie, die immers het gezag heeft uitgeoefend over de opsporingsactiviteiten die tot deze strafzaken hebben geleid, in staat geacht op toereikende wijze daarover verantwoording af te leggen. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat eveneens het proces-verbaal, waarvan de gewenste inhoud in het dictum nader zal worden omlijnd, beschikbaar komt.
Er zijn verzoeken gedaan tot het verstrekken van de volgende documenten: de JIT-overeenkomst, één of meer processen-verbaal over de te maken afwegingen in het geval van levensbedreigende situaties, verslagen en een overzicht van overlegstructuren binnen politie en justitie betrekking hebbend op onderzoek naar EncroChat en relevante overheidsstukken uit Frankrijk (en andere landen waar procedures lopen waarin EncroChat-data een rol spelen). Ten aanzien van deze verzoeken wordt overwogen dat deze reeds worden afgewezen op de grond dat het gaat om interne stukken van de met opsporing en vervolging belaste organisaties. Die hoeven volgens vaste rechtspraak niet te worden verstrekt. Bovendien lijden deze verzoeken, met uitzondering van het verzoek om verstrekking van de JIT-overeenkomst, aan het euvel van onbepaaldheid, wat eveneens een zelfstandige grond voor afwijzing is. Wat in de beschouwingen over EncroChat in het algemeen is overwogen moet in zoverre worden beschouwd als een aanvullende motivering voor de afwijzende beslissing op deze verzoeken.
2.6.
Opmerking over recente beslissing Landgericht Berlin
De verdediging heeft nog een beroep gedaan op een beslissing van het Landgericht Berlin van 1 juli 2021 waarin is geoordeeld dat in de daar aanhangige strafzaak de EncroChat-data, wegens de onrechtmatigheid van de verkrijging ervan, niet mochten worden gebruikt voor het bewijs. De rechtbank overweegt daarover dat het in die zaak niet ging om een opsporingsonderzoek in het kader van een JIT, maar dat er, na een toewijzende beslissing van de Franse rechter, data waren verstrekt op basis van een Europees Onderzoeksbevel dat was uitgevaardigd door het Duitse Openbaar Ministerie. Het Landgericht heeft echter vastgesteld dat er geen dan wel onvoldoende verdenking jegens de verdachte in kwestie bestond en dat op grond van de Duitse rechtsregels de interceptie vooraf had moeten worden getoetst door de Duitse rechter. Het Landgericht heeft niet geoordeeld over enige verdragsschending, wat in de zaak-Messina de inzet van de verdediging is, maar heeft de niet-naleving van de Duitse procedurevoorschriften ten grondslag gelegd aan de beslissing. De kenmerken van deze Duitse casus wijken daarom in hun samenhang beschouwd zodanig af van de inhoudelijke kern van het te voeren debat in de zaak-Messina, dat er geen gewicht aan toekomt bij de beoordeling van de verzoeken van de verdediging.
2.7.
Conclusie
Voorgaande beschouwingen leiden tot de slotsom dat de hierna te geven beslissingen in toereikende mate tegemoet komen aan de belangen van de verdediging om adequaat verweer te voeren over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek betrekking hebbend op de zaak-Messina. Een deel van het door de verdediging gewenste onderzoek zal gaan plaatsvinden in de vorm van de reeds uitgevoerde toezegging van de officier van justitie en van de beslissing van de rechtbank. In zoverre worden enkele verzoeken geheel of gedeeltelijk door deze toezegging en beslissing geabsorbeerd. Honorering van de overige verzoeken zou op de uiteenlopende gronden, zoals in het voorgaande uitgebreid is overwogen, niet kunnen bijdragen aan adequate facilitering van de verdediging tot het voeren van verweren in het kader van de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek.
Dit brengt de rechtbank ertoe de verzoeken op na te melden wijze gedeeltelijk toe te wijzen en overigens af te wijzen en te verstaan dat wat betreft het verzoek strekkend tot verstrekking van de beschikking van de rechter-commissaris van 27 maart 2020, geen te nemen beslissing voorligt.
2.8.
Beslissingen die zien op EncroChat
De rechtbank beslist in de zaken tegen de verdachten [de verdachte 1] , [de verdachte 2] , [de verdachte 3] en [de verdachte 4] als volgt.
De rechtbank
verstaatdat geen te nemen beslissing voorligt ten aanzien van het verzoek tot verstrekking van de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2020.
De rechtbank wijst de verzoeken om verstrekking van stukken gedeeltelijk toe op de volgende wijze.
De rechtbank
draagt de officier van justitie opom een proces-verbaal op te (doen) maken waarin wordt verantwoord op welke wijze en op welke momenten besluitvorming heeft plaatsgevonden met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de dataset met EncroChat-berichten
ten behoeve van het onderzoek-Messina; met meer in het bijzonder aandacht voor de gedane vorderingen door en beslissingen van de betrokken functionarissen (als de officier van justitie en rechter-commissaris), alsmede voor de gronden waarop een en ander is gevorderd respectievelijk beslist, waar mogelijk voorzien van bijlagen met kopieën van de onderliggende stukken. De rechtbank verstaat dat daarbij gerechtvaardigde belangen als bedoeld in artikel 187d, eerste lid, Sv, voor zover deze worden ingeroepen, met de nodige scherpte zullen worden omschreven en dat wordt verantwoord waar deze aan volledige openbaarmaking in de weg staan.
De rechtbank
wijstde verzoeken om verstrekking van stukken, verband houdend met het EncroChat-onderzoek, voor het overige bij gebrek aan noodzaak
af.
De rechtbank
wijstde verzoeken tot het horen van getuigen die in verband met het EncroChat-onderzoek zijn gedaan
af, omdat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachten door deze beslissingen in hun verdediging niet worden geschaad.
(…)
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.