ECLI:NL:RBNHO:2021:6065

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
C/15/307728 / HA ZA 20-600
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening binnen de familie en de opeisbaarheid van de lening na beëindiging van de vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een geldlening die door de moeder is verstrekt aan haar zoon en schoondochter, die samen een vennootschap onder firma (vof) hebben. De lening, die in 2017 werd afgesloten, was oorspronkelijk € 315.655,- en was onderhevig aan winstafhankelijke rente. In 2019 is de vof ontbonden en zijn de bedrijfsactiviteiten gestaakt. De moeder heeft de lening opgeëist, omdat de vof was beëindigd. De rechtbank moest beoordelen of de lening was aangegaan met de vof of met de zoon en schoondochter als privépersonen. De rechtbank oordeelde dat de lening persoonlijk was aangegaan door de zoon en schoondochter, en dat de moeder niet hoefde te wachten op de verdeling van de vof om haar vordering te kunnen indienen. De rechtbank heeft de vordering van de moeder tot terugbetaling van € 202.897,69 toegewezen, vermeerderd met rente en proceskosten. De rechtbank verwierp het verweer van de schoondochter dat de lening pas opeisbaar was na de verdeling van de vof, en oordeelde dat de lening onmiddellijk opeisbaar was na de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten. De proceskosten werden toegewezen aan de moeder, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/307728 / HA ZA 20-600
Vonnis van 14 juli 2021 (bij vervroeging)
in de zaak van
[moeder],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. B.J.H. Kesnich te Amsterdam,
tegen

1.[zoon] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,

2.[schoondochter] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. K.A. Cerutti te Hoorn Nh.
Partijen zullen hierna [moeder] of [moeder] , [zoon] en [schoondochter] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak om een geldlening, verstrekt door [moeder] . De vraag is of de lening is aangegaan met de vof van [zoon] en [schoondochter] of met henzelf als persoon. De rechtbank komt tot het oordeel dat de overeenkomst met [zoon] en [schoondochter] als persoon is gesloten. De lening is opeisbaar, omdat de vof de bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd. [moeder] hoeft niet te wachten tot de vof is verdeeld.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 september 2020
  • het herstelexploot van 15 september 2020
  • de conclusie van antwoord van 13 januari 2021
  • het tussenvonnis van 27 januari 2021
  • de akte overlegging producties van [moeder]
  • de akte overlegging nadere producties van [schoondochter]
  • de mondelinge behandeling op 17 juni 2021, waar [moeder] , [schoondochter] en hun advocaten zijn verschenen. Mr. Kesnich heeft daarbij een pleitnota voorgedragen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.Feiten

3.1.
[moeder] is de moeder van [zoon] en [zoon 2] . De vader van [zoon] en wijlen [zoon 2] heeft in 2004 zijn bedrijf overgedragen aan zijn zoons. Die hebben de zaak voortgezet als de
vennootschap onder firma Fa. [Z] (de “vof”). [schoondochter] is de weduwe van [zoon 2] .
Na overleg met de boekhouder van zowel [moeder] als van de vof, heeft [moeder] als schuldeiseres in december 2017 een overeenkomst van geldlening met winstafhankelijke rente (hierna: de geldleningsovereenkomst) gesloten met haar zoon [zoon] en haar schoondochter [schoondochter] als hoofdelijk schuldenaren. Het oorspronkelijk uitgeleende bedrag was € 315.655,-.
3.2.
In 2018 heeft [moeder] [zoon] en [schoondochter] ieder € 50.000,- geschonken. Deze bedragen zijn verrekend met de op dat moment openstaande schuld uit de geldlening. Verhoogd met de overeengekomen rente bedroeg de schuld per 31 december 2019 € 224.537,70.
3.3.
De vof is ontbonden per 1 januari 2019 en de bedrijfsactiviteiten zijn sindsdien
gestaakt. In het kader van de vereffening zijn in 2019 bloembollen en de meeste roerende zaken geveild. Uit de overgelegde jaarrekening 2019 blijkt dat er over dat jaar een positief resultaat was van € 184.818,-.
3.4.
Volgens de geldleningsovereenkomst is de vordering van [moeder] terstond opeisbaar in geval van staking of beëindiging van de bedrijfsuitoefening door [zoon] en [schoondochter] . Bij e-mail van 15 mei 2020 heeft [moeder] de openstaande vordering opgeëist en [zoon] en [schoondochter] gesommeerd om het verschuldigd bedrag van € 224.537,70 uiterlijk op 22 mei 2020 te voldoen.
Bij e-mail van 19 mei 2020 heeft de advocaat van [schoondochter] medegedeeld dat [schoondochter] niet binnen deze termijn tot betaling zal overgaan. Bij brief van 23 mei 2020 heeft [moeder] [zoon] en [schoondochter] opnieuw gesommeerd tot betaling, uiterlijk op 13 juni 2020 en daarbij een veertiendagen termijn gegeven ex art. 6:96 lid 6 BW onder aankondiging dat aanspraak zal worden gemaakt op € 2.897,69 aan buitengerechtelijke incassokosten als er niet op 13 juni 2020 betaald zou zijn.
3.5.
Op 29 juni 2020 hebben [zoon] en [schoondochter] vanaf de bankrekening van de ontbonden vof een bedrag van € 24.537,70 betaald. Zij hebben op dezelfde datum ook opdracht gegeven aan de bank om vier maal € 50.000,- te betalen, maar die opdracht heeft de bank geweigerd uit te voeren.

4.Het geschil

4.1.
[moeder] vordert samengevat - veroordeling van [zoon] en [schoondochter] tot betaling van € 202.897,69, vermeerderd met rente en daadwerkelijke gemaakte en nog te maken proceskosten.
4.2.
[moeder] legt aan haar vordering ten grondslag een geldleningsovereenkomst tussen [moeder] als schuldeiser en [zoon] en [schoondochter] als schuldenaren. Het geleende bedrag is opeisbaar omdat de vof is beëindigd per 1 januari 2019.
4.3.
[schoondochter] voert verweer. [schoondochter] betwist niet dat er op grond van de geldleningsovereenkomst nog een bedrag van € 202.897,69 verschuldigd is aan [moeder] . Zij voert echter als verweer aan dat de geldleningsovereenkomst is gesloten tussen de vof en [moeder] en dat [zoon] en zij slechts als vennoten hebben getekend.
Bovendien is volgens [schoondochter] de lening pas opeisbaar als de verdeling van de vof is afgerond. Tot een verdeling is het (nog) niet gekomen omdat [zoon] en [schoondochter] het daarover niet eens kunnen worden. Inmiddels loopt daarover een procedure bij de rechtbank.
4.4.
[zoon] is in de procedure niet verschenen.

5.De beoordeling

in de zaak tussen [moeder] en [schoondochter]

5.1.
In de geldleningsovereenkomst worden [zoon] en [schoondochter] persoonlijk als schuldenaren genoemd:
“OVEREENKOMST VAN GELDLENING MET WINSTAFHANKELIJK RENTE
De ondergetekenden:
1. [moeder] , geboren [geboortedatum] , (…);hierna ‘schuldeiser’,
en
2a. [zoon] , geboren [geboortedatum] , (…);
en
2b. [schoondochter] , [geboortedatum] , (…);
hierna gezamenlijk te noemen: ‘schuldenaar’ ”
Ook uit de ondertekening blijkt niet dat zij de lening namens de vof hebben gesloten; daar staan slechts hun eigen namen en niet (ook) die van de vof.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank daarom aan [schoondochter] verzocht om haar verweer te onderbouwen dat de geldleningsovereenkomst desondanks tussen [moeder] en de vof is gesloten.
5.2.
In de akte van [schoondochter] verwijst zij in reactie op het verzoek van de rechtbank naar de correspondentie met de boekhouder van de vof, die ook bij eerdere leningen van de vof betrokken was. Kort samengevat leest de rechtbank hierin dat bij de bedrijfsovername in 2004 door de vader van [zoon] en [zoon 2] aan hen leningen zijn verstrekt om de koopsom van de onderneming te kunnen financieren. Die rente die [zoon] en [zoon 2] betaalden, was voor hen aftrekbaar van de inkomstenbelasting.
In verband met een voor [moeder] fiscaal gunstigere regeling, is op advies van de boekhouder de toen nog bestaande lening in 2017 omgezet in een nieuwe lening, waarbij de aan haar te betalen rente afhankelijk werd van de winst van de vof. Hierover is met alle betrokkenen overlegd.
Na dit overleg is de lening tot stand gekomen en daarin worden – opnieuw – alleen de personen als schuldenaar genoemd en niet de vof. Onderbouwing van de stelling van [schoondochter] kan de rechtbank hierin niet zien.
5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [schoondochter] nog aangevoerd dat het de bedoeling van partijen was dat het een geldlening aan de vof zou zijn. De vraag is daarbij allereerst of zo’n bedoeling de tekst van de geldleningsovereenkomst opzij kan zetten. Maar wat daar verder ook van zij, die bedoeling blijkt niet uit de verdere tekst van de geldleningsovereenkomst en ook niet uit de verklaring van de boekhouder. Dat [zoon] en [schoondochter] kennelijk hebben afgesproken om de totale lening op de balans van de vof te zetten, is een onderlinge afspraak, die [moeder] verder niet aangaat.
5.4.
De rechtbank verwerpt ook het verweer dat de lening nog niet opeisbaar zou zijn. De geldleningsovereenkomst bepaalt dat de resterende hoofdsom en rente opeisbaar zijn
“in geval van staking of beëindiging van de bedrijfsuitoefening of het kennelijke voornemen daartoe”.Vast staat dat de vof in 2019 haar bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd en een groot deel van het vermogen te gelde heeft gemaakt. Dat [moeder] maar moet wachten tot de vof geheel is afgewikkeld, zoals [schoondochter] bepleit, is nergens op gebaseerd.
5.5.
In de laatste akte van [schoondochter] neemt zij – voor het eerst – het standpunt in dat feitelijk sprake is van een commanditaire vennootschap. [moeder] zou dan de stille vennoot zijn, waarvan het vermogen – pas – dient te worden betrokken bij de afwikkeling van de vennootschap.
[moeder] heeft tegenover dat standpunt diverse bezwaren aangevoerd. Die bezwaren worden gedeeld door de rechtbank. Al uit de feiten dat er geen schriftelijke commanditaire vennootschapsovereenkomst is en de CV ook niet is ingeschreven, maar de vof wel, volgt al dat het standpunt van [schoondochter] niet valt te handhaven. De rechtbank gaat er daarom verder aan voorbij.
5.6.
De slotsom van al het voorgaande is dat de tegen [schoondochter] (en [zoon] ) persoonlijk ingestelde vorderingen toewijsbaar zijn.
5.7.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten (verrekend met de betaling van € 24.537,70), wettelijke rente en nakosten hebben een wettelijke grondslag en zullen als onweersproken worden toegewezen.
in de zaak tussen [moeder] en [zoon]
5.8.
De vordering komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen.
proceskosten
5.9.
[zoon] en [schoondochter] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begrijpt de vordering van [moeder] gelet op de onderbouwing in de dagvaarding zo, dat zij niet het onder II gevorderde, maar wel het onder III primair gevorderde toegewezen wenst te zien. Dat betekent dat gevorderd wordt om niet de gebruikelijke, maar de werkelijke proceskosten toe te wijzen.
5.9.1.
Het uitgangspunt in het Nederlandse procesrecht is dat bij verlies van een procedure niet de volledige proceskosten van de wederpartij worden vergoed, maar een deel daarvan. De achterliggende gedachte is dat het risico te worden veroordeeld tot zeer hoge proceskosten, een partij er niet van mag weerhouden een procedure te starten of verweer te voeren. Deze gedachte wordt sinds jaar en dag in praktijk gebracht en heeft zijn weerslag gekregen in het liquidatietarief. Daarin wordt aan de hand van het financiële belang van de zaak en de procesverrichtingen forfaitair een bedrag toegekend aan de ‘winnende’ partij.
5.9.2.
Op zichzelf is de stelling van [moeder] juist dat partijen in hun overeenkomst kunnen afwijken van de gangbare regeling. Door [moeder] wordt terecht verwezen naar jurisprudentie [1] en recente literatuur. Inderdaad dient de rechter een afwijkend beding toe te passen. Dat beding is in deze zaak opgenomen in artikel 11 van de geldleningsovereenkomst:
“Alle kosten waartoe deze lening aanleiding geeft, of in de toekomst zal geven, daaronder die welke de schuldeiser nodig acht tot behoud en ter uitoefening van haar rechten, komen ten laste van schuldenaar.”
De vraag is of partijen met dit beding ook zijn overeengekomen dat niet alleen de gebruikelijke proceskosten, maar ook de niet gebruikelijke – volledige – kosten van de advocaat van [moeder] zouden moeten worden vergoed. Dat kan echter in het midden blijven, gelet op het volgende.
5.9.3.
Tegenover de contractvrijheid van partijen op dit punt, staat de bevoegdheid van de rechter om de proceskosten te matigen. [2] De vraag wanneer de rechter van die bevoegdheid gebruik moet maken, heeft de Hoge Raad in 2012 beantwoord en is sindsdien vaste rechtspraak. [3] In die zaak waren ook de daadwerkelijke gemaakte proceskosten gevorderd. Die vordering was door het hof afgewezen. De Hoge Raad overwoog dat de beoordeling door het hof juist was en dat een dergelijke vordering alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dit is sindsdien ook vaste rechtspraak.
Van misbruik van procesrecht is pas sprake als – vertaald naar deze zaak – het voeren van verweer door [schoondochter] achterwege had behoren te blijven, gelet op de evidente ongegrondheid van dat verweer, in verband met de betrokken belangen van [moeder] . [schoondochter] zou dan op voorhand hebben moeten begrijpen dat haar verweer geen kans van slagen zou hebben. [schoondochter] heeft als verweer aangevoerd dat niet [zoon] en zij, maar de vof de schuldenaar van de lening is. Hoewel dat verweer ‘mager’ is en het hiervoor door de rechtbank is verworpen, kan niet gezegd worden dat het bij voorbaat kansloos was. Met name door de verklaring van de accountant heeft [schoondochter] haar verweer in ieder geval onderbouwd.
5.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank geen aanleiding heeft om af te wijken van het uitgangspunt in de vaste jurisprudentie. Dat geldt in deze zaak temeer, nu er ook al een bedrag van meer dan € 24.000,- aan buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen. De proceskosten zullen op de gebruikelijke wijze worden berekend aan de hand van het liquidatietarief.
De kosten aan de zijde van [moeder] worden begroot op:
- dagvaarding € 105,03
- griffierecht 1.639,00
- salaris advocaat
4.982,00(2,0 punt × tarief € 2.491,00)
Totaal € 6.726,03.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [zoon] en [schoondochter] hoofdelijk om aan [moeder] te betalen een bedrag van
€ 202.897,69(tweehonderdtweeduizend achthonderdzevenennegentig euro en negenenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 29 juni 2020 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [zoon] en [schoondochter] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [moeder] tot op heden begroot op
€ 6.726,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [zoon] en [schoondochter] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 163,-aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [zoon] en [schoondochter] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, en met een bedrag van
€ 85,-aan salaris advocaat en met de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Saarloos en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2021. [4]

Voetnoten

1.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0836 (onder een vorig wetboek van burgerlijke rechtsvordering gewezen, maar nog steeds toepasselijk)
2.artikel 242 Rv
3.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828
4.Conc.: LJS