ECLI:NL:RBNHO:2021:5655

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
15/870772-14
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal en betrokkenheid bij hennepkwekerijen met overschrijding van redelijke termijn

Op 8 juli 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder diefstal van een bestelbus uit het Ketenbeslaghuis en betrokkenheid bij verschillende hennepkwekerijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 27 februari 2014 in Heerhugowaard een bestelbus heeft gestolen, waarbij hij de toegang tot het Ketenbeslaghuis heeft verkregen door middel van braak. Daarnaast is de verdachte betrokken geweest bij de exploitatie van hennepkwekerijen in Den Helder en Leiden, waar aanzienlijke hoeveelheden hennepplanten zijn aangetroffen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, waaronder de mishandeling van een slachtoffer en deelname aan een criminele organisatie, omdat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid. De rechtbank heeft echter wel bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, die meer dan 4,5 jaar bedroeg, en heeft besloten om een taakstraf op te leggen in plaats van een gevangenisstraf. De verdachte is veroordeeld tot het verrichten van 240 uur onbetaalde arbeid, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-nakoming. Tevens is de onder verdachte in beslag genomen bestelbus verbeurd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locaties Haarlem en Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870772-14 (P)
Uitspraakdatum: 8 juli 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21, 22 en 24 juni 2021 in de zaak tegen:
[naam],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. D. Sarian en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman mr. T.P.A.M. Wouters, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte (hierna ook te noemen [verdachte] ) is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven (per zaaksdossier), heeft schuldig gemaakt aan het volgende:
1.
[ZD 01: Vervoer vaten met hennep]
hij op of omstreeks 27 februari 2014 in Heerhugowaard samen met anderen, dan wel alleen een grote hoeveelheid hennep heeft vervoerd, dan wel aanwezig heeft gehad in een bestelbus;
2.
[ZD 01: Wegnemen bestelbus met vaten hennep uit het Ketenbeslaghuis]
Primair:
hij op of omstreeks 28 februari 2014 in Haarlem samen met anderen, dan wel alleen, uit het Ketenbeslaghuis van de Nationale Politie een bestelbus en vaten met hennep heeft gestolen, waarbij de toegang tot het Ketenbeslaghuis werd verschaft door middel van braak/verbreking/inklimming;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 28 februari 2014 in Haarlem samen met anderen, dan wel alleen, een bestelbus en vaten met hennep, waarop ex artikel 94 Sr beslag was gelegd, aan dat beslag heeft onttrokken, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf werd verschaft door middel van braak/verbreking/inklimming;
Meer subsidiair:
hij op of omstreeks 28 februari 2014 in Haarlem, samen met anderen, dan wel alleen, een bestelbus en vaten met hennep, die bestemd waren om tot bewijs te dienen, heeft weggemaakt, door de bestelbus en de vaten hennep weg te nemen uit het Ketenbeslaghuis van de Nationale Politie, waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf werd verschaft door middel van braak/verbreking/inklimming;
3.
[ZD 01: Vernieling garagedeur en hek van het Ketenbeslaghuis]
hij op of omstreeks 28 februari 2014 in Haarlem een garagedeur en hekken van het Ketenbeslaghuis heeft vernield/beschadigd/onbruikbaar gemaakt door met een bestelbus door de garagedeur en de hekken te rijden;
4.
[ZD 02: Kwekerij [adres 1] in Heerhugowaard: 698 aangetroffen planten]
Primair:
hij in de periode van 1 februari 2014 tot en met 13 mei 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in een woning aan de [adres 1] in Heerhugowaard een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad.
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 februari 2014 tot en met 13 mei 2014 in een woning aan de [adres 1] in Heerhugowaard een grote hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door het betalen van de huur, door de zolder in te richten als hennepkwekerij en door de hennepplanten te verzorgen;
5.
[ZD 03: Kwekerij [adres 2] te Den Helder: 168 aangetroffen planten]
Primair:
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 mei 2014 samen met anderen, dan wel alleen in een woning aan de [adres 2] in Den Helder, een hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 23 mei 2014 in een woning aan de [adres 2] in Den Helder een hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door afspraken te maken over het ter beschikking stellen van de zolder van de woning en over de beloning, door de zolder in te richten als hennepkwekerij en door de hennepplanten te verzorgen;
6.
[ZD 04: Kwekerij de [adres 3] in Broek op Langedijk: 854 aangetroffen planten]
hij in de periode van 1 juni 2014 tot en met 23 juli 2014 samen met anderen, dan wel alleen in een bedrijfspand aan de [adres 3] in Broek op Langedijk, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
7.
[ZD 05: Kwekerij [adres 4] in De Goorn: 941 aangetroffen planten]
Primair:
hij in de periode van 1 februari 2014 tot en met 28 juli 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in een bedrijfspand aan [adres 4] in De Goorn, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 februari 2014 tot en met 28 juli 2014 in een bedrijfspand aan [adres 4] in De Goorn een grote hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door ruimten in het bedrijfspand in te richten als hennepkwekerij en door de hennepplanten te verzorgen;
8.
[ZD 06: Kwekerij de [adres 5] te Leiden: 536 aangetroffen planten en 15 stekken]
Primair:
hij in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 augustus 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in een woning aan de [adres 5] in Leiden, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 augustus 2014 tot en met 20 augustus 2014 in een woning aan de [adres 5] in Leiden een grote hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door afspraken te maken over het ter beschikking stellen van de ruimten van de woning en over de beloning, door materialen voor de hennepkwekerij naar de woning te brengen, door ruimten in de woning in te richten als hennepkwekerij, door de elektriciteitsvoorziening van de hennepkwekerij aan te brengen en door de hennepplanten te verzorgen;
9.
[ZD 07: Kwekerij [adres 6] te Obdam: 230 aangetroffen planten]
Primair:
hij in de periode van 1 mei 2014 tot en met 26 augustus 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in een woning aan de [adres 6] in Obdam, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig heeft gehad;
Subsidiair:
dat anderen in de periode van 1 mei 2014 tot en met 26 augustus 2014 in een woning aan de [adres 6] in Obdam een grote hoeveelheid hennepplanten hebben geteeld/bereid/bewerkt/verwerkt/aanwezig hebben gehad, waaraan verdachte medeplichtig is geweest door een slaapkamer in de woning in te richten als hennepkwekerij, door de elektriciteitsvoorziening van de hennepkwekerij aan te brengen, door telefoongesprekken te voeren over het komen bekijken van de hennepplanten en door de hennepplanten te verzorgen;
10.
[ZD 08: Hennepstekken voor een kwekerij in Frankrijk]
Primair:
hij op of omstreeks 29 augustus 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in Zwaag en/of Oude Niedorp en/of Breda en/of Hazeldonk, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft uitgevoerd;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 29 augustus 2014 samen met anderen, dan wel alleen, in Zwaag en/of Oude Niedorp en/of Breda en/of Hazeldonk, een grote hoeveelheid hennepplanten heeft vervoerd dan wel aanwezig heeft gehad;
11.
[ZD 18: Mishandeling [slachtoffer] ]
hij in de periode van 11 september 2014 tot en met 28 oktober 2014 te Hoorn [slachtoffer] heeft mishandeld;
12.
[ZD 19: Deelneming criminele organisatie]
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 26 november 2014 in Heerhugowaard en/of Haarlem en/of Den Helder en/of Broek op Langedijk en/of De Goorn en/of Leiden en/of Obdam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van Opiumwetmisdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

2.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdachteDe raadsman heeft zich aangesloten bij het standpunt van de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1] , inhoudende dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging inzake alle aan de verdachte ten laste gelegde feiten (hierna ook: onderzoek Mint).
Onder verwijzing naar onder meer het onderzoek Fratelli en de overleveringszaak van de verdachte aan Italië (parketnummer 13-7511578-15), is bepleit dat door in deze zaak (alsnog) over te gaan tot strafvervolging sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, schending van het vertrouwensbeginsel en schending van de redelijke en billijke belangenafweging. Volgens de raadsman heeft het Openbaar Ministerie doelbewust het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak geschaad. Ten onrechte heeft langdurig onduidelijkheid bestaan over de vraag tegen welke verdenkingen de verdachte zich diende te verweren en over het besluit of tot vervolging zal worden overgegaan. Ook heeft Openbaar Ministerie, ondanks andersluidende beslissingen van de rechter-commissaris, zonder legitieme reden lange tijd niet de gevraagde processtukken in de onderzoeken Fratelli en Mint aan de verdediging doen toekomen. Hiermee is de verdachte doelbewust in zijn verdedigingsbelangen geschaad.
Bovendien heeft het lange tijdsverloop in deze zaak negatieve gevolgen gehad voor de (mogelijke) onderzoekswensen van de verdachte. De overschrijding van de redelijke termijn is hier zodanig, dat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Zo kunnen bijvoorbeeld getuigen en ook de verdachte zelf door dit tijdsverloop, relevante aspecten zich nog maar moeilijk herinneren. Ten slotte is de behoorlijke procesorde ook geschaad, doordat het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in de Overleveringswet, de Italiaanse zaak en de overlevering heeft laten voorgaan op de vervolging in de zaak Mint. Het Openbaar Ministerie heeft door zo te handelen haar recht op vervolging verspeeld en kon in redelijkheid, 7 jaar na dato, niet meer overgaan tot de vervolging van de verdachte.
Volgens de raadsman is daarnaast het vertrouwensbeginsel geschonden, omdat door meerdere vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie te kennen is gegeven dat er geen vervolging in Nederland gaande was en dat er geen vervolgingsbeslissing was genomen. Aan de verdediging is verder meermalen te kennen gegeven dat de uitkomst van de Italiaanse procedure doorslaggevend zou zijn en dat niet zou worden overgegaan tot vervolging van de verdachte als in Italië een langdurige gevangenisstraf zou worden opgelegd. De verdachte is in Italië inmiddels veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van 4 jaar. Het Openbaar Ministerie heeft aldus bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd.
Het standpunt van de officier van justitieHet standpunt van de officier van justitie komt er, kort samengevat, op neer dat geen sprake is van doelbewuste veronachtzaming of schending van de belangen van de verdediging. Vooropgesteld moet worden dat het Openbaar Ministerie verplicht is gevolg te geven aan de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vraag of op dat moment sprake was van een (lopende) vervolging in Nederland, is een juridische discussie in de overleveringszaak waarover verdediging en Openbaar Ministerie van mening verschillen. In de visie van het Openbaar Ministerie was ten tijde van de overleveringskwestie geen sprake van een lopende vervolging in Nederland, omdat er in de onderzoeken Fratelli en Mint (nog) geen vervolgingsbeslissing was genomen. Dat het Openbaar Ministerie er gedurende die overleveringszaak en ook na het vonnis van de voorzieningenrechter in Den Haag mogelijk voor heeft gekozen nog geen beslissing over de vervolging te nemen om overlevering naar Italië mogelijk te maken, is een keuze die het Openbaar Ministerie mag maken. Daarnaast is in deze zaak door het Openbaar Ministerie niet het vertrouwen gewekt dat bij een veroordeling in de Italiaanse zaak, een sepot in onderhavig onderzoek zou volgen.
VaststellingenOp grond van het dossier en de namens de verdediging ingediende nadere stukken, voor zover hier relevant, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 26 januari 2015 is door de onderzoeksrechter van de Tribunale di Roma (rechtbank te Rome, Italië) een EAB uitgevaardigd dat strekt tot aanhouding en overlevering van de verdachte. Bij uitspraak van de Internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2015 heeft de rechtbank de overlevering van de verdachte toegestaan, ten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering is verzocht.
Bij vonnis van de Tribunale di Roma van 6 februari 2020 is de verdachte – onder meer – veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar. Dit vonnis is nog niet onherroepelijk.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2015 en de namens de verdediging ingediende mailwisseling tussen de raadsman van medeverdachte
[medeverdachte 1] en de toenmalige zaaksofficier, leidt de rechtbank af dat er in deze procedure een juridische discussie tussen partijen heeft plaatsgevonden over de vraag of de overlevering kon worden geweigerd op de grond dat (voor de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht) een strafvervolging in Nederland tegen [medeverdachte 1] in de onderzoeken Fratelli en Mint gaande was. Verder zijn er in die beide Nederlandse onderzoeken, zo volgt uit de overgelegde stukken, ook schermutselingen tussen Openbaar Ministerie en verdediging geweest over de vraag op welke moment het Openbaar Ministerie in deze onderzoeken de processtukken aan de verdediging diende te overleggen.
Bij beslissing van 21 december 2015 heeft het Openbaar Ministerie de zaken tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in onderzoek Fratelli geseponeerd.
Bij e-mailbericht van 31 mei 2016 van de zaaksofficier aan de raadsman van [medeverdachte 1] heeft de officier desgevraagd te kennen gegeven dat het einddossier inzake Mint al enige tijd gereed is, maar dat nog geen vervolgingsbeslissing is genomen, een en ander in afwachting van duidelijkheid over het strafrechtelijke lot van verdachte in de overleveringszaak. Omdat die duidelijkheid op zich liet wachten heeft de zaaksofficier meegedeeld een aanvang te zullen maken met de beoordeling van het dossier Mint.
Bij e-mailbericht van 6 november 2017 heeft de zaaksofficier aan de raadsman van [medeverdachte 1] meegedeeld dat is besloten om in onderzoek Mint verder te vervolgen.
In februari 2018 zijn aan de verdachte en de medeverdachten de conceptteksten van de tenlasteleggingen verstuurd en in april 2018 is bij de rechter-commissaris een vordering tot regievoering ingediend. Alle onderzoekswensen van de verdachte en zijn medeverdachten zijn door de rechter-commissaris in de loop van 2019 afgerond.
BeoordelingDe rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Vooropgesteld wordt, op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Een uitzonderlijk geval als in de jurisprudentie bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging).
Zo’n uitzonderlijk geval doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat een uitzonderlijk geval, zoals hiervoor bedoeld, in geval van de verdachte niet aan de orde is. Hoewel aan de verdediging kan worden toegegeven dat de beslissing van de officier van justitie om de verdachte voor de verdenkingen in het onderzoek Mint te vervolgen lang op zich heeft laten wachten, kan niet gezegd worden dat sprake is van zodanig handelen in strijd met de goede procesorde, dat de officier van justitie op die grond niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging van de in deze strafzaak aan de orde zijnde verdenkingen. Allereerst is daarbij van belang dat, zoals de raadsman ook heeft aangegeven, de feiten in het onderzoek Mint, niet dezelfde feiten zijn als waarvoor in het Italiaanse onderzoek de overlevering van de verdachte is verzocht. Uit de stukken blijkt verder niet dat de officier van justitie doelbewust (proces)stukken heeft achtergehouden of uitspraken heeft gedaan over de vervolging, die in strijd met de waarheid zijn. Uit de hiervoor aangehaalde e-mailberichten en rechterlijke uitspraken blijkt veeleer dat partijen in het kader van de overleveringsprocedure een inhoudelijke discussie hebben gevoerd over toepasselijkheid van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van de Overleveringswet en daarbij tegengestelde standpunten hebben ingenomen. Dit maakt echter nog niet dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Daarbij merkt de rechtbank nog geheel terzijde op dat een groot deel van de overgelegde correspondentie tussen de raadsman van [medeverdachte 1] en de zaaksofficier van justitie, ook als het gaat om het verstrekken dan wel onthouden van processtukken, betrekking heeft op het onderzoek Fratelli dat hier niet ter beoordeling voorligt en waarin de verdachte voor zover de rechtbank op basis van de voorhanden zijnde stukken kan zien, destijds ook niet als verdachte is aangemerkt.
Ook het betoog van de verdediging dat het Openbaar Ministerie in strijd met de bedoelingen van de wetgever - kort gezegd - de Italiaanse zaak ten onrechte voor heeft laten gaan op de vervolging in de onderhavige zaak, wordt door de rechtbank verworpen. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat een buitenlandse strafzaak wordt afgewacht, alvorens een beslissing te nemen over, dan wel daadwerkelijk over te gaan tot, de vervolging voor andere feiten in een Nederlands opsporingsonderzoek. Dat sprake is van een aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden ook overigens niet af te leiden.
Het verweer van de verdachte dat het Openbaar Ministerie vanwege het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak leidt de overschrijding van de redelijke termijn, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is, in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen sanctie. Ook in geval van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat de schending van de redelijke termijn, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, nu niet is gebleken van een situatie dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn kan ook hier in de strafmaat worden gecompenseerd.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Vaststaat dat de officier van justitie in onderzoek Fratelli, dat wat betreft de onderliggende feiten samenhang heeft met het Italiaanse onderzoek, op enig moment heeft aangegeven de vervolging gericht tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te zullen seponeren en daartoe vervolgens ook een sepotbeslissing heeft genomen. In het onderhavige onderzoek Mint, dat zoals gezegd betrekking heeft op andere feiten dan waarvoor destijds in 2015 de overlevering is verzocht (gepleegd in een andere periode en op Nederlands grondgebied), is van een dergelijke toezegging geen sprake. Anders dan de raadsman heeft betoogd blijkt uit de stukken zoals die aan de rechtbank ter beschikking zijn gesteld, niet van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging die bij de verdachte een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij in onderzoek Mint niet meer vervolgd zou worden. Ook niet in geval de verdachte in Italië zou worden veroordeeld. Dat de officier van justitie, zoals ter zitting aan de orde kwam, richting de raadsvrouw van een van de medeverdachten heeft aangegeven dat hij nog in beraad heeft of (de uitkomst van) de Italiaanse zaak mogelijk tot een sepot in onderzoek Mint moet leiden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een dergelijke toezegging. Uit de stukken valt op te maken dat de zaaksofficier steeds aan de verdediging te kennen heeft gegeven dat over die vervolging nog een beslissing zou worden genomen. Dat dit lang op zich heeft laten wachten doet aan het voorgaande niet af.
De conclusie is dan ook dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
2.2
Overige voorvragen
De rechtbank heeft voor het overige vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 7 primair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 primair, 3, 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 subsidiair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 11 en 12 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de feiten 1, 2, 3, 4, 5 primair, 6, 7, 8 primair, 9, 10, 11 en 12 moet worden vrijgesproken. De feiten 5 subsidiair en 8 subsidiair kunnen worden bewezen. Het standpunt van de raadsman zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het bewijs worden besproken.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 1 (vervoer hennep)
Door de verdediging is allereerst aangevoerd dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van feit 1 omdat het bewijs voor de aanwezigheid en daarmee het vervoeren van hennep enkel en alleen berust op de bevindingen van de in het proces-verbaal van verdenking niet nader aangeduide brandweercommandant. Gelet daarop staat artikel 344a, eerste lid, Sv aan een bewezenverklaring in de weg.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu artikel 344a, eerste lid, Sv ziet op de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, ook wel anonieme getuige genoemd. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de constatering dat sprake zou zijn van hennep in de vaten berust op de bevindingen van een brandweercommandant. Volgens vaste rechtspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3300) is geen sprake van “van een persoon wiens identiteit niet blijkt” als het een persoon betreft van wie vaststaat dat deze wel zodanig kan worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst zijn verhoor als getuige kan verzoeken. Dit is nu precies wat de verdediging voorwaardelijk verzoekt, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring zou komen, terwijl de rechtbank geen aanwijzingen heeft dat de identiteit van de bewuste brandweercommandant niet achterhaald zou kunnen worden.
De rechtbank stelt echter vast dat niet wettig bewezen is dat de vaten in de door [verdachte] bestuurde bestelbus hennep bevatten, omdat het bewijs daarvoor enkel berust op het door verbalisant [verbalisant 1] op 10 maart 2014 opgemaakte proces-verbaal van verdenking (map 1 B74-77).
Uit dit proces-verbaal valt op te maken dat (niet met naam aangeduide) verbalisanten op 27 februari 2014 omstreeks 17:30 uur in Heerhugowaard een door [verdachte] bestuurde bestelbus (Ford Transit, kenteken [kenteken 1] ) staande hebben gehouden bij een verkeerscontrole. Verbalisant [verbalisant 2] heeft in haar verklaring als getuige ten behoeve van de herkenning van [verdachte] op 11 maart 2014 (map 1 B53-54) aangegeven dat zij betrokken is geweest bij voornoemde verkeerscontrole en daarvan een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt. De rechtbank stelt vast dat dit proces-verbaal van bevindingen niet in het procesdossier is opgenomen.
Het proces-verbaal van verdenking vermeldt dat de bij de staandehouding betrokken verbalisanten door de achterramen blauwe ondoorzichtige vaten waarnemen. Niet wordt vermeld dat de verbalisanten de inhoud van die vaten hebben waargenomen.
Uit de verklaring van getuige [verbalisant 3] (map 1 B98-100), die als medewerker forensische opsporing later op de avond betrokken was bij het plaatsen van de inmiddels inbeslaggenomen Ford Transit in een loods van het Regionale Ketenbeslaghuis, valt op te maken dat zij die middag met haar collega [verbalisant 4] de opdracht had gekregen om naar een busje met daarin blauwe vaten te gaan. Haar collega [verbalisant 4] zou toen hebben verzocht om eerst de brandweer naar de vaten te laten kijken, omdat nog niet duidelijk was wat de inhoud daarvan was. De rechtbank stelt vast dat verbalisant [verbalisant 4] zijn bevindingen niet in een proces-verbaal heeft vastgelegd, althans dat een dergelijk proces-verbaal niet in het procesdossier aanwezig is. De ter plaatse gekomen brandweercommandant heeft vervolgens, aldus het proces-verbaal van verdenking, een onderzoek ingesteld naar de mogelijke gevaarlijke stoffen in de blauwe vaten. De rechtbank stelt vast dat de bevindingen van de brandweercommandant niet nader zijn weergegeven in een proces-verbaal. Niet is duidelijk geworden hoe onderzoek heeft kunnen plaatsvinden aan de afgesloten bus, noch op basis waarvan is vastgesteld dat de vaten hennep bevatten.
Het proces-verbaal van verdenking vermeldt vervolgens:
“hierop werd gezien dat vermoedelijk vijf van de zes blauwe vaten gevuld waren met hennepblaadjes (toppen). Ook werd een sterke henneplucht geroken”. De rechtbank stelt vast dat niet duidelijk is door wie dit werd gezien en geroken.
Getuige [verbalisant 3] heeft blijkens haar verklaring later op de avond geen nader onderzoek gedaan en kan dus over de inhoud van de bus niets anders verklaren dan dat zij via het achterraam van de bus een blauwe ton heeft zien staan. Ook de betrokken officieren van dienst vermelden in de door hen opgemaakte processen-verbaal niet dat door hen onderzoek is gedaan naar de inhoud van de bus. Foto’s van de inhoud van de bus heeft de rechtbank niet in het dossier aangetroffen.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het bewijs voor de aanwezigheid van hennep in de vaten enkel berust op het proces-verbaal van verdenking. Dit is geen proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten, zodat - ook al is sprake van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal - geen sprake is van een proces-verbaal met bijzondere bewijskracht als bedoeld in artikel 344, tweede lid, Sv en daarmee niet is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv. [verdachte] zal daarom vanwege het ontbreken van wettig bewijs worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit.
De rechtbank hecht eraan op te merken dat zij hierbij niet de ogen heeft gesloten voor het feit dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat in de betreffende vaten hennep zat en dat dit om een hoeveelheid van meer dan 30 gram ging. In dat verband wijst de rechtbank niet alleen op het hiervoor genoemde proces-verbaal van verdenking waarin wordt gerelateerd dat er bij de staande houding van de door [verdachte] bestuurde bestelbus een sterke hennepgeur is waargenomen, maar ook op de vlucht van [verdachte] en de brutale wegneming van de bus uit het Ketenbeslaghuis diezelfde avond/nacht. Dit doet op zijn minst vermoeden dat de kennelijk kostbare inhoud van de vaten koste wat kost weer moest worden herkregen. Aanwijzingen en vermoedens zijn echter voor een bewezenverklaring onvoldoende.
3.3.2
Vrijspraak feiten 4, 6, 7 en 9 (kwekerijen Heerhugowaard, Broek op Langedijk, De Goorn en Obdam)
De rechtbank is van oordeel dat het wettig en overtuigend bewijs voor strafbare betrokkenheid van [verdachte] bij de onder feit 4 (ZD 02), feit 6 (ZD 04), feit 7 (ZD 05) en feit 9 (ZD 07) tenlastegelegde hennepkwekerijen ontbreekt en zal [verdachte] daarvan vrijspreken.
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen een verdachte en diens mededaders. De intellectuele en/of materiële bijdrage van een verdachte aan het delict moet daarvoor van voldoende gewicht zijn. Daarbij is hier van belang of de verdachte wetenschap had van de in de betreffende woningen of bedrijfspanden aanwezige hennepkwekerijen en of de daar aanwezige hennepplanten zich in zijn machtssfeer bevonden.
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen in het dossier zeker aanwijzingen bevatten voor betrokkenheid van de verschillende verdachten bij één of meerdere hennepkwekerijen. Het valt op dat in een periode van vier maanden (mei tot en met augustus 2014) zes in werking zijnde hennepkwekerijen zijn ontmanteld en dat steeds één of meerdere verdachten in het onderzoek Mint op enigerlei wijze met één of meerdere van deze hennepkwekerijen in verband kunnen worden gebracht. De hierna te noemen omstandigheden zijn ieder voor zich en in onderling verband beschouwd echter veelal indirect en te weinig significant voor het bewijs dat de verdachten wetenschap hadden van de in de verschillende panden aangetroffen hennepkwekerijen. Ook het bewijs dat de daar aanwezige hennepplanten zich in hun machtssfeer bevonden kan niet op deze omstandigheden worden gegrond.
Op de
[adres 1] te Heerhugowaard(feit 4) is op 13 mei 2014 een hennepkwekerij aangetroffen op zolder met daarin 698 hennepplanten. [verdachte] of de door hem (mede) gebruikte VW Golf met kenteken [kenteken 2] (hierna de VW Golf) is gezien bij dit adres. Dit levert echter niet zonder meer een belastende omstandigheid op aangezien verdachte en zijn toenmalige vriendin [naam vriendin verdachte] destijds goed bevriend waren met huurder [medeverdachte 3] en diens vriendin [naam vriendin medeverdachte 3] . Dat [verdachte] vervolgens na de ontdekking van de hennepkwekerij per sms daarover door zijn vriendin is geïnformeerd en dat zij bij de woning gaat kijken, leidt gelet op het voorgaande evenmin tot de conclusie dat [verdachte] niet alleen wetenschap, maar ook feitelijke beschikkingsmacht had over deze hennepkwekerij. Hetzelfde geldt voor het sms-bericht aan [verdachte] waarin wordt gevraagd of “
de hu van mil is betaald”. Allereerst is deze tekst voor meerderlei uitleg vatbaar en bovendien is er geen steunbewijs in het dossier aangetroffen voor de suggestie dat het hier zou gaan om huurbetalingen voor [medeverdachte 3] door [verdachte] , laat staan voor de aanname dat die betalingen verband houden met (betrokkenheid bij) een in de woning aangetroffen hennepkwekerij.
Wat betreft de op 23 juli 2014 aangetroffen hennepkwekerij op de
[adres 3] te Broek op Langedijk, met daarin 854 hennepplanten, zijn [verdachte] (feit 6), [medeverdachte 1] (feit 1) en [medeverdachte 2] (feit 1) als verdachten aangemerkt. Op 26 juni 2014 wordt door het observatieteam gezien dat [verdachte] en [medeverdachte 2] gezamenlijk met de VW Golf naar de [adres 3] in Broek op Langedijk rijden en daar rond 08:10 uur het pand binnengaan. Circa 25 minuten later wordt gezien dat zij het pand weer verlaten, waarbij [verdachte] het pand afsluit met een sleutel. Hoewel aannemelijk is dat de hennepkwekerij ook al op 26 juni 2014 in het pand aanwezig was, is daarentegen op grond van de inhoud van het dossier niet vast te stellen dat [verdachte] en [medeverdachte 2] wetenschap hadden van die aanwezigheid. Immers, de kwekerij bevond zich in een met gipsblokken afgesloten deel achterin de loods en was, gelet op de fotobijlage bij het proces-verbaal van aangifte van Liander (map 2 B 756 e.v.), vanuit het voorste deel van de loods niet te zien. Dat de VW Golf in de periode van 14 juni tot en met 7 juli 2014 regelmatig in de directe omgeving van de [adres 3] heeft verbleven levert evenmin bewijs op voor betrokkenheid van [verdachte] , nu niet is vastgesteld dat [verdachte] steeds degene was die deze auto bestuurde.
In een bedrijfspand aan [adres 4]
in de Goornis op 28 juli 2014 een hennepkwekerij aangetroffen met daarin in totaal 941 hennepplanten. Dit pand werd gehuurd door [medeverdachte 4] . Zij heeft verklaard dat zij de hennepkwekerij met hulp heeft opgebouwd en ingericht maar wil niet zeggen met wie zij dat heeft gedaan. [verdachte] (feit 7) en [medeverdachte 2] (feit 2) zijn als verdachten aangemerkt. Aanknopingspunten voor betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte 2] zijn dat zij samen op 30 juni 2014 zijn gezien, terwijl zij uit het perceel [adres 4] komen. Voor [verdachte] geldt bovendien dat ook op 27 juni 2014 is gezien dat hij uit de richting van [straatnaam adres 4] komt en dat uit bakengegevens blijkt dat de
- mede door [verdachte] gebruikte - VW Golf in de periode van 13 juni 2014 tot en met
28 juli 2014 diverse malen in de directe omgeving van [straatnaam adres 4] in De Goorn verblijft. Bij sporenonderzoek is DNA van een ander persoon ( [naam 1] aangetroffen). Uit deze feiten en omstandigheden alleen kan niet het bewijs voor enige vorm van strafrechtelijke betrokkenheid van [verdachte] of [medeverdachte 2] bij de exploitatie van de hennepkwekerij in dit bedrijfspand worden afgeleid.
De woning aan de
[adres 6] in Obdam(feit 9), betreft de woning van de moeder van [verdachte] . Dat de VW Golf en de VW Polo (kenteken [kenteken 3] ), beiden (mede) in gebruik bij [verdachte] , hier regelmatig aanwezig zijn, is daarom niet bijzonder en kan op zichzelf niet beschouwd worden als een redengevend feit voor het bewijs van wetenschap en betrokkenheid van [verdachte] bij de in dit perceel op 26 augustus 2014 aangetroffen hennepkwekerij met daarin in totaal 230 planten. De in het dossier genoemde twee tapgesprekken op 13 en 22 mei 2014 maken dit niet anders, nu uit de inhoud van die gesprekken evenmin onomstotelijk blijkt van wetenschap bij [verdachte] van de hennepkwekerij noch van strafrechtelijke betrokkenheid daarbij.
Op grond van alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden kan evenmin worden bewezen dat [verdachte] opzettelijk gelegenheid, middelen en of inlichtingen heeft verschaft bij het plegen van het telen van hennep in de genoemde panden nu op grond van de inhoud van het dossier niet is komen vast te staan dat hij de betreffende kwekerijen heeft opgebouwd, ingericht, verzorgd of huur voor de panden hebben betaald. Ook de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan de hennepkwekerijen in deze woningen en panden, kan dus niet bewezen worden verklaard.
3.3.3
Vrijspraak feit 11 (mishandeling)
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat [verdachte] van de tenlastegelegde mishandeling moet worden vrijgesproken. Het dossier bevat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat [verdachte] dit feit heeft begaan.
3.3.4
Vrijspraak feit 12 (criminele organisatie)
Aan [verdachte] is de deelname aan een criminele organisatie ten laste gelegd met als oogmerk het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
De rechtbank stelt voorop dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder "organisatie" wordt verstaan een samenwerkingsverband van tenminste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan slechts dan sprake zijn, als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Niet is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte heeft samengewerkt, althans bekend is geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van een of meer concrete misdrijven. Wel is vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, in dit geval kort gezegd het exploiteren van hennepkwekerijen.
Voor een bewezenverklaring moet hier dan ook allereerst kunnen worden vastgesteld dat er sprake was van het in georganiseerd verband exploiteren van hennepkwekerijen. Naar het oordeel van de rechtbank was dit niet het geval. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Uit het dossier volgt dat in een periode van ongeveer vier maanden meerdere hennepkwekerijen zijn aangetroffen waaraan [verdachte] en de medeverdachten door het Openbaar Ministerie worden gelinkt. Deze link baseert het Openbaar Ministerie enerzijds op de aan deze verdachten ten laste gelegde strafbare betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen. Anderzijds stelt het Openbaar Ministerie dat de verdachten bij de exploitatie van de hennepkwekerijen betrokken zijn uit hoofde van hun lidmaatschap van de Obdamse motorclub 'Expendables', waarvan [medeverdachte 1] de president was. Dit vermoeden volgt uit bij het Team Criminele Inlichtingen in augustus 2014 ingekomen informatie inhoudende dat om lid te worden van de motorclub 'Expendables', nieuwe leden een hennepkwekerij op hun naam moesten nemen voor [medeverdachte 1] .
Over dit laatste overweegt de rechtbank dat voor een praktijk waarbij het houden van een hennepkwekerij verband houdt met het lidmaatschap van de motorclub 'Expendables', in het dossier geen nadere aanknopingspunten zijn aangetroffen. De rechtbank stelt daarnaast vast dat op grond van de inhoud van het dossier slechts bij twee van de aangetroffen hennepkwekerijen de strafbare betrokkenheid van [verdachte] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 5] volgt. Ten aanzien van [medeverdachte 1] kan op grond van het dossier in het geheel geen strafbare betrokkenheid bij deze hennepkwekerijen worden afgeleid.
Verder zijn bij een doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] meerdere simkaarten en telefoons, die al dan niet zouden zijn gebruikt als zogenaamde één-op-één telefoon, aangetroffen. Uit de verdere telecombevindingen volgt weliswaar dat [verdachte] met in ieder geval [medeverdachte 1] contact onderhield, waaruit mogelijk volgt dat sprake was van enige rangorde in het onderlinge contact - zo heeft [medeverdachte 1] [verdachte] geregeld nodig voor iets en lijkt [verdachte] op afroep beschikbaar -, maar ze geven geen inzicht in de mate van samenwerking tussen hen en de overige verdachten in het kader van het exploiteren van hennepkwekerijen in georganiseerd verband.
Het feit dat ten aanzien van [verdachte] bewezen wordt verklaard dat hij betrokken is geweest bij een tweetal hennepkwekerijen en de uitvoer van hennepstekken, maakt evenmin dat daarmee reeds sprake is van een crimineel samenwerkingsverband.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt wel dat wellicht sprake is van enige planmatigheid en een onderlinge rolverdeling, maar het is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van een georganiseerd verband gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet. De rechtbank acht de hiervoor vermelde aanwijzingen daarvoor te summier en zij leveren een te fragmentarisch beeld op om te kunnen beoordelen of er sprake was van een dergelijke organisatie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] het onder 12 ten laste gelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.5
Vrijspraak feit 8 primair en redengevende feiten en omstandigheden feiten 2 primair, 3, 5 primair, 8 subsidiair en 10 primair
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] ook van het onder 8 primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, zoals hieronder nader gemotiveerd.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 2 primair, 3, 5 primair, 8 subsidiair en 10 primair ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in
bijlage IIbij dit vonnis zijn vervat.
3.3.6
Bewijsoverweging feit 2 primair en feit 3
De raadsman heeft bepleit dat [verdachte] van de feiten 2 primair en 3 moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft hiertoe allereerst aangevoerd dat de processen-verbaal van herkenning door de verbalisanten [verbalisant 5] , [verbalisant 2] , [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, omdat - kort gezegd - het onderzoeksteam met camerabeelden van slechte kwaliteit op een aantal verbalisanten is afgestapt, van wie bekend was dat zij [verdachte] eerder hadden gezien. Dit gegeven maakt de bevindingen op zichzelf al onbetrouwbaar. Geen van deze verbalisanten heeft [verdachte] voor 100% herkend. Daar komt bij dat het eerste deel van de tekst in het proces-verbaal van [verbalisant 2] identiek is aan het eerste deel van de tekst van het proces-verbaal van [verbalisant 6] , zodat niet duidelijk is wat hier de eigen waarneming betreft en die waarneming ook niet meer kan worden getoetst, hetgeen de beide processen-verbaal onbetrouwbaar maakt. Voor het overige bevat het dossier volgens de raadsman onvoldoende bewijs voor betrokkenheid van [verdachte] bij de diefstal van de bestelbus en vernieling van de hekken.
De rechtbank overweegt het volgende. [verdachte] is op 27 februari 2014 om 17:30 uur in Heerhugowaard door de politie staande gehouden, terwijl hij in een gehuurde bestelbus reed van het merk Ford Transit. Deze bestelbus bleek te zijn verhuurd aan [medeverdachte 3] , een goede vriend van [verdachte] . Het autoverhuurbedrijf AMCAR had één sleutel aan [medeverdachte 3] meegegeven. Toen verbalisanten een onderzoek wilden instellen naar de inhoud van de bestelbus, is [verdachte] weggereden. Hierop is de achtervolging ingezet. De bestelbus werd enkele minuten later afgesloten aangetroffen op een parkeerplaats. [verdachte] werd niet meer aangetroffen. Hieruit leidt de rechtbank af dat het [verdachte] moet zijn geweest die de bestelbus heeft afgesloten en die de autosleutel heeft meegenomen.
De bestelbus is door de politie diezelfde avond om 21:30 uur vanuit Heerhugowaard naar het Ketenbeslaghuis in Haarlem gebracht, waarna de bestelbus op 28 februari 2014 omstreeks 00:34 uur uit het Ketenbeslaghuis is weggenomen. De bestelbus is vervolgens in de ochtend zonder braakschade op een parkeerplaats in de buurt van het Ketenbeslaghuis aangetroffen. De persoon die de bestelbus heeft weggenomen, moet dus over de autosleutel hebben beschikt.
Op de camerabeelden van het Ketenbeslaghuis van 28 februari 2014 rond 00.30 uur is te zien dat een persoon over het hek klimt, een ruit inslaat, door het ontstane gat naar binnen klimt en een minuut later met de bestelbus dwars door de roldeur en de hekken naar buiten rijdt. Meerdere verbalisanten geven aan [verdachte] op de camerabeelden te herkennen.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de herkenningen stelt de rechtbank het volgende voorop. Herkenning vindt plaats op basis van een in het geheugen opgeslagen beeld en niet slechts op basis van een gezicht, maar ook op grond van andere kenmerken zoals haardracht, handen, lengte, postuur, kleding en manier van lopen. Aldus spelen verschillende elementen een rol, waarbij steeds sprake is van een ‘holistisch’ proces dat naar zijn aard moeilijk in objectief verifieerbare elementen is op te delen. Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning aan de hand van camerabeelden is van belang of de beschikbare camerabeelden van een zodanige kwaliteit zijn dat herkenning van een persoon daarvan mogelijk is. Of hiervan sprake is hangt af van de mate van zichtbaarheid van persoonskenmerken op die afbeeldingen. Daarnaast is van belang of de verbalisanten al dan niet eerder ambtshalve contact met verdachte hebben gehad, waarbij geldt dat een herkenning door een verbalisant die verdachte in levenden lijve heeft gezien en gesproken (meer) betrouwbaar wordt geacht, en een herkenning door een verbalisant die verdachte nooit heeft gezien als minder betrouwbaar wordt gewaardeerd. Daarbij geldt verder dat de verbalisant dient te beschrijven aan welke gezichts- en lichaamskenmerken hij een verdachte herkend heeft. Een derde beoordelingselement is het aantal herkenningen, die onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Hoe meer herkenningen er zijn, hoe hoger de bewijskracht is.
In onderhavige zaak acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang. De hiervoor genoemde camerabeelden zijn in maart 2014 door vijf verbalisanten bekeken. De herkenningen vonden plaats nadat verbalisanten de bewegende beelden - en niet slechts de stills - hebben bekeken. Deze verbalisanten denken onafhankelijk van elkaar dat de persoon op de beelden [verdachte] is. Zij hebben duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken waargenomen waardoor zij menen dat de persoon een grote gelijkenis vertoont met [verdachte] . Zo benoemen zij de gespierde/ hoekige schouders, de grote handen en de opvallende mond met volle lippen.
De verbalisanten hebben na het opmaken van de processen-verbaal van herkenning in 2019 schriftelijke vragen van de verdediging over de herkenning beantwoord. Daarin hebben zij onder meer aangegeven dat zij bewegende beelden in kleur hebben bekeken die duidelijk en scherp waren en dat zij bij hun eerder afgelegde verklaringen blijven. Verbalisant [verbalisant 7] heeft nog aan zijn verklaring toegevoegd dat hij de camerabeelden objectief en vooraf ongeïnformeerd heeft bekeken en dat hij op basis van de kleding, postuur, houding en het gedeeltelijk zichtbare gezicht de persoon op de beelden mogelijk herkende als [verdachte] .
De rechtbank acht bij dit alles van belang dat de verbalisanten voorafgaand aan hun afzonderlijke herkenningen allemaal persoonlijk contact hebben gehad met [verdachte] . Verbalisant [verbalisant 5] heeft [verdachte] op 27 februari 2014 staande gehouden en heeft hem op 4 maart 2014 als verdachte gehoord. Verbalisant [verbalisant 2] was bij deze staandehouding aanwezig en heeft [verdachte] toen gezien en gesproken. Verbalisant [verbalisant 6] heeft [verdachte] in zijn functie als wijkagent minimaal vier keer gesproken. Verbalisant [verbalisant 7] heeft [verdachte] in 2013 twee keer gehoord. Verbalisant [verbalisant 8] is sociaal rechercheur en heeft [verdachte] een paar keer in Hoorn ontmoet.
Nu elk van de verbalisanten een eigen relaas op ambtsbelofte heeft opgemaakt, is sprake van vijf afzonderlijke herkenningen. Van feiten of omstandigheden die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar maken is niet gebleken. De omstandigheid dat de processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 6] zowel qua opmaak als qua inhoud deels overeenkomen maakt dit niet anders, nu de passages waarin deze verbalisanten beschrijven aan welke kenmerken zij [verdachte] denken te herkennen niet gelijkluidend zijn. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, bestaat er dan ook geen aanleiding om van het gebruik van deze processen-verbaal als zelfstandige bewijsmiddel af te zien.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de herkenningen betrouwbaar.
Verder blijkt uit geanalyseerde telecomgegevens dat de mobiele telefoon die in gebruik was bij [verdachte] (eindigend op 582), zich rond 21:20 uur in Heerhugowaard bevond. Nadat de hiervoor genoemde bestelbus om 21:30 uur naar het Ketenbeslaghuis in Haarlem (Waarderpolder) werd gebracht, heeft de mobiele telefoon van [verdachte] zich via Heemskerk (telefoongesprek om 22:34 uur) naar Haarlem (telefoongesprekken om 23:05 uur, 23:15 uur en 23:16 uur) verplaatst. Vervolgens is er met de mobiele telefoon een uitgaande oproep geweest om 00:41 uur, zes minuten na de inbraak in het Ketenbeslaghuis. De mobiele telefoon van [verdachte] bevond zich toen in Haarlem-Noord.
Gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, gaat de rechtbank ervan uit dat [verdachte] de beschikking had over de enige autosleutel van de bestelbus, dat hij de bewuste avond vanuit Heerhugowaard naar Haarlem is gereden, dat hij vervolgens in het Ketenbeslaghuis heeft ingebroken, de bestelbus heeft weggenomen en daarbij de roldeuren en de hekken heeft vernield. De rechtbank acht de onder 2 primair en 3 ten laste gelegde feiten dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.3.7
Bewijsoverweging feit 5 primair
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af.
[verdachte] en [medeverdachte 5] waren beiden aanwezig toen met [naam 2] en
[naam 3] werd gesproken over de mogelijkheid om in hun woning een hennepkwekerij te plaatsen en [verdachte] en [medeverdachte 5] hebben de hennepkwekerij ook samen daadwerkelijk geplaatst. Het is vooral [medeverdachte 5] geweest die telefonisch het contact met [naam 2] en [naam 3] onderhield, zowel in de periode voorafgaand aan het plaatsen van de hennepkwekerij, als gedurende het in werking zijn van de hennepkwekerij, maar ook na de eerste oogst. [verdachte] is degene geweest die de hennepplanten daadwerkelijk verzorgde en daarvoor om de paar dagen naar de woning kwam.
De hiervoor weergegeven gedragingen van [verdachte] en [medeverdachte 5] laten, in onderling verband en samenhang beschouwd, geen andere conclusie toe dan dat zij een gezamenlijke en gedeelde oriëntatie hadden op de exploitatie van een hennepkwekerij. [verdachte] heeft daaraan een bijdrage geleverd die zodanig relevant en significant was dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. Er is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 5] die heeft bestaan uit een gezamenlijke uitvoering (inrichten van een hennepkwekerij en het onderhouden van contact met [naam 2] en [naam 3] ) en gericht was op het voltooien van het delict en het delen in de opbrengst. Hiermee acht de rechtbank het primair ten laste gelegde bewezen.
3.3.8
Bewijsoverweging feit 8 subsidiair
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] samen met
[medeverdachte 2] verantwoordelijk is geweest voor de opbouw en/of het zetten van hennepplantjes in de hennepkwekerij aan de [adres 5] in Leiden. Van een verdergaande betrokkenheid van [verdachte] bij (de exploitatie van) deze hennepkwekerij biedt het dossier geen aanknopingspunten. Dit betekent dat [verdachte] in ieder geval behulpzaam is geweest bij het opzetten van een hennepkwekerij, hetgeen als medeplichtigheid kan worden gekwalificeerd.
3.3.9
Bewijsoverweging feit 10 primair
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 29 augustus 2014 worden om 21:37 uur aan de A16 ter hoogte van Hazeldonk een Volkswagen Transporter bestelbus met kenteken [kenteken 4] en een Kia met kenteken [kenteken 5] staande gehouden. In de Volkswagen worden - onder meer - voorwerpen aangetroffen die doorgaans worden gebruikt in hennepkwekerijen (een slakkenhuis, koolstoffilters, aansluitstukken voor aan- afvoerslangen en plantenpotten). In de Kia worden 616 hennepplantjes aangetroffen. De inzittenden van de Volkswagen, zijnde [verdachte] (bestuurder) en [medeverdachte 6] (bijrijder) en de bestuurder van de Kia, zijnde [medeverdachte 3] worden hierop aangehouden.
Namens [verdachte] is betwist dat hij weet had van de hennepstekken in de Kia. Hiertoe is aangevoerd dat [verdachte] de Kia niet heeft gehuurd en de Kia niet heeft gereden. Het enkele feit dat [verdachte] mogelijk tegelijkertijd met de Kia richting Frankrijk is gereden, levert geen intellectuele of materiële bijdrage op van voldoende gewicht, om te kunnen spreken van het medeplegen van de uitvoer dan wel het vervoeren of aanwezig hebben van hennep, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van, kort gezegd, een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Bij de politie heeft [medeverdachte 3] verklaard dat hij de Kia waarin hij reed, op zijn naam heeft gehuurd en dat hij op weg was naar Frankrijk. [verdachte] heeft verklaard dat hij met [medeverdachte 6] onderweg was naar diens vader die in Frankrijk woont. [medeverdachte 6] heeft bij de politie verklaard dat het plan was in Frankrijk een kwekerij op te zetten of te verkopen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [medeverdachte 6] op 28 augustus 2014 twee telefoongesprekken heeft gevoerd waarin hij tegen zijn gesprekspartner zegt dat hij op
29 augustus 2014 voor een korte periode naar zijn vader gaat.
Op 29 augustus 2014 belt [verdachte] naar Right Autoverhuur om nog die dag een auto te huren. Diezelfde middag arriveren [verdachte] en [medeverdachte 6] in de Volkswagen voornoemd bij Right Autoverhuur om na een korte periode weer te vertrekken in deze Volkwagen, gevolgd door een derde persoon in de Kia voornoemd. Na vanaf Right Autoverhuur al een keer eerder naar de growshop Dutch Garden te zijn gereden, komen de voertuigen om 16:49 uur voor de tweede keer aan bij de growshop. Twee personen stappen uit de Volkswagen en gaan de growshop binnen. De Kia wordt de bedrijfsruimte van de growshop binnengereden. Twee minuten later wordt de Kia weer naar buiten gereden en de Volkswagen en de Kia rijden vervolgens weg. Aan het begin van de avond wordt gezien dat beide voertuigen vanaf de [verblijfadres] het toenmalige verblijfadres van [verdachte] , vertrekken en uiteindelijk blijken af te reizen in de richting van Breda.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen in ieder geval [verdachte] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
De verklaring van [verdachte] afgelegd ter terechtzitting erop neer komende dat hij geen wetenschap had van de hennepplanten in de Kia, schuift de rechtbank gezien het hiervoor uiteengezette complex van feiten en omstandigheden als ongeloofwaardig ter zijde.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [verdachte] tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk hennepplanten heeft uitgevoerd.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 primair, 3, 5 primair, 8 subsidiair en 10 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals in de aan dit vonnis gehechte
bijlage IIIis weergegeven.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2 primair:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
feit 3:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd
feit 5 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
feit 8 subsidiair:
medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
feit 10 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 26 maanden, met aftrek van de tijd die [verdachte] in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om met betrekking tot de strafmaat rekening te houden met de ernstige overschrijding van de redelijke termijn, met de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] en met het feit dat artikel 63 Sr van toepassing is. De raadsman heeft gewezen op het op 6 februari 2020 uitgesproken strafvonnis van de Tribunale di Roma, waarbij [verdachte] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden heeft de raadsman verzocht om aan [verdachte] geen straf of maatregel op te leggen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan [verdachte] moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
[verdachte] heeft een bestelbus uit het ketenbeslaghuis van de politie gestolen, waarbij hij de toegangsdeur en twee hekken van dat pand heeft vernield door met de bestelbus door de afgesloten roldeur en twee hekken heen te rijden. De bewuste bestelbus was eerder die dag in beslag genomen, kort nadat [verdachte] in die bus was staande gehouden en hij er tijdens die staande houding vandoor was gegaan. De rechtbank beoordeelt dit handelen als uiterst brutaal en ondermijnend. [verdachte] heeft daarmee geen enkel respect getoond voor het gezag van politie en justitie die een publieke taak hebben. Verder veroorzaken feiten als diefstal en vernieling schade en overlast voor de benadeelden. [verdachte] heeft geen rekening gehouden met deze gevolgen van zijn gedrag, maar alleen gedacht aan zijn eigen belangen. Dit neemt de rechtbank hem kwalijk, te meer omdat hij op geen enkele manier berouw heeft getoond of verantwoording heeft afgelegd voor zijn gedragingen.
Daarnaast heeft [verdachte] samen met anderen een hennepkwekerij in een woning aan de [adres 2] te Den Helder (168 planten) geëxploiteerd en is hij medeplichtig aan de exploitatie van een hennepkwekerij in een woning aan de [adres 5] te Leiden (536 planten en 15 stekken). Tot slot heeft [verdachte] met anderen hennepplanten uitgevoerd uit Nederland (616 planten). Aldus heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan de kweek en uitvoer van een aanzienlijke, voor de handel bestemde, hoeveelheid hennepplanten. Hennep is een stof waarvan het langdurig gebruik tot ernstige gezondheidsproblemen kan leiden. De handel in hennep heeft veel gerelateerde vermogens- en andere criminaliteit tot gevolg en wordt daarom, evenals het bezit ervan, krachtig bestreden. [verdachte] heeft door zo te handelen bijgedragen aan een keten van criminele activiteiten die de samenleving ontwricht. Ook voor deze feiten heeft hij geen enkele verantwoordelijkheid genomen.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van [verdachte] staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 23 april 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder wegens opiumdelicten is veroordeeld, maar wel eerder, zij het langere tijd geleden, voor vermogensdelicten. De rechtbank heeft met betrekking tot een veroordeling uit 2017 gelet op artikel 63 Sr. De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn stelling dat artikel 63 Sr ook van toepassing is in verband met de veroordeling van [verdachte] in Italië. Uit de toelichting op de wettekst blijkt dat de strafoplegging door een buitenlandse rechter geen veroordeling oplevert in de zin van artikel 63 Sr. Bovendien is het Italiaanse vonnis van 6 februari 2020, waarbij [verdachte] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar wegens een opiumdelict, nog niet onherroepelijk geworden.
Bij de keuze voor de aan [verdachte] op te leggen straf(modaliteit) en het bepalen van de hoogte daarvan heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarbij voor de afzonderlijke feiten zoals hier aan de orde aanzienlijke taakstraffen al dan niet in combinatie met (voorwaardelijke) gevangenisstraffen vertrekpunt zijn neergelegd. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat bij bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten de aard en de ernst van die feiten tezamen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zouden rechtvaardigen. De rechtbank komt echter tot een aanzienlijk minder omvangrijke bewezenverklaring dan de officier van justitie. Dit betekent dat de rechtbank de eis van de officier van justitie reeds hierom niet zal volgen.
De rechtbank ziet bovendien in het aanzienlijke tijdsverloop in deze zaak aanleiding om in het voordeel van [verdachte] af te wijken van de (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf die in beginsel als passende straf in aanmerking zou komen.
In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (zie het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 24 november 2014, omdat [verdachte] op die datum voor de eerste keer als verdachte is gehoord in de onderhavige zaak en daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat jegens hem strafvervolging zou worden ingesteld. Nu het eindvonnis heden op 8 juli 2021 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat de overschrijding niet aan [verdachte] valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 4,5 jaar. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (zie het hiervoor aangehaalde arrest).
De aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn resulteert erin dat de rechtbank het thans niet meer opportuun acht om een gevangenisstraf in welke vorm dan ook op te leggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.

7.Verbeurdverklaring

De rechtbank is van oordeel dat de onder [verdachte] in beslag genomen en niet teruggegeven bestelbus van het merk Volkswagen (kenteken [kenteken 4] ), dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 10 primair bewezen verklaarde met behulp van die bestelbus, die aan [verdachte] toebehoort, is begaan.
8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de onder [verdachte] in beslag genomen en niet teruggegeven schoen, aan hem dient te worden teruggegeven.

9.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij Reaal Verzekeringen heeft een vordering tot schadevergoeding van in totaal € 12.895,05 ingediend tegen [verdachte] wegens materiële schade die zij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat er meerdere gebreken kleven aan de vordering van de benadeelde partij. Zo is onduidelijk hoe het schadebedrag tot stand is gekomen, of Reaal Verzekering daadwerkelijk een schadebedrag aan de Nationale Politie Eenheid Noord-Holland heeft uitgekeerd en wie de gemachtigde van de benadeelde is. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 48, 49, 57, 63, 311 en 350 van het Wetboek van Strafrecht;
3 en 11 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 4 primair en subsidiair, 6, 7 primair en subsidiair, 8 primair, 9 primair en subsidiair, 11 en 12 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 2 primair, 3, 5 primair, 8 subsidiair en 10 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 2 primair, 3, 5 primair, 8 subsidiair en 10 primair bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
240 urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die de verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Verklaart verbeurd:
1
STK Personenauto [kenteken 4] ; Volkswagen Bestel (294457)
Verklaart de benadeelde partij Reaal Verzekeringen niet-ontvankelijk in de vordering.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
1
PR Schoeisel Kl: zwart; Nike Air (485007)
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Mateman, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. A. Buiskool, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 juli 2021.
Mr. Mateman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.