ECLI:NL:RBNHO:2021:5190

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
21/1901
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor kamerverhuur aan arbeidsmigranten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit drie personen, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, waarin hen werd gelast de kamerverhuur in twee woningen binnen drie maanden te beëindigen. De besluiten waren genomen naar aanleiding van controles die hadden aangetoond dat de woningen werden verhuurd aan arbeidsmigranten voor kort verblijf, wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Verzoekers stelden dat er sprake was van een spoedeisend belang, omdat zij financiële schade dreigden te lijden door de opgelegde dwangsommen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen spoedeisend belang aanwezig was, aangezien verzoekers niet hadden aangetoond dat zij in een financiële noodsituatie verkeerden. Bovendien werd vastgesteld dat de tijdelijke kamerverhuur niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan, dat een verblijf met een vast karakter vereiste. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en concludeerde dat het standpunt van verweerder, dat de kamerverhuur niet was toegestaan, stand zou kunnen houden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1901

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2021 in de zaak tussen

[verzoeker 1] , [verzoeker 2] en [verzoeker 3] ., te [woonplaats] , verzoekers(gemachtigde: mr. M. Gideonse),

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen, verweerder(gemachtigden: mr. M.C. Ellens en J. van Nunen).

Procesverloop

In het besluit van 5 november 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder verzoekers gelast de kamerverhuur in de woning aan [adres 1] binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van €5000,- per constatering van de overtreding met een maximum van €30.000,-. Voorts gelast verweerder verzoekers om binnen drie maanden te voldoen aan de WBDBO eis van 60 minuten voor de brandcompartimentering, zulks op straffe van €5000,- per constatering van de overtreding met een maximum van €30.000,-.
In het besluit van 11 november 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder verzoekers gelast de kamerverhuur in de woning aan [adres 2] binnen drie maanden te beëindigen en beëindigd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van €5000,- per constatering van de overtreding met een maximum van €30.000,-.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar ingediend.
In het besluit van 14 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder vastgesteld dat aan de last ten aanzien van de eisen van branddoorslag en overslag was voldaan, en de besluiten voor het overige in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben daarbij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op het beroep betrekking hebbende stukken ingezonden en daarbij voor een deel van de stukken verzocht toepassing te geven aan artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft bij beslissing van 19 mei 2021 bepaald dat beperkte kennisname van de betreffende stukken gerechtvaardigd is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Namens verzoekers is [verzoeker 1] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, omdat de aanbiedingsbrief van het 8:29-verzoek niet aan verzoekers was toegezonden. Verweerder heeft ter zitting toegezegd deze brief alsnog aan verzoekers toe te zenden. Verweerder heeft daarbij ter zitting ingestemd tot het verlengen van de begunstigingstermijn tot een week na deze uitspraak.
Verweerder heeft de aanbiedingsbrief – een brief van 17 mei 2021 – aangeleverd.
De rechtbank heeft verzoekers in de gelegenheid gesteld op deze brief te reageren. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt. Eiser heeft de rechtbank geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb om kennis te nemen van de onder beperkte kennisneming overgelegde stukken.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Vooraf
1. Nu verzoekers de rechtbank geen toestemming hebben gegeven om kennis te nemen van de zogenoemde 8:29-stukken overweegt de voorzieningenrechter dat zij bij de beoordeling van het verzoek geen kennis heeft genomen van deze stukken en deze dus niet heeft betrokken bij haar beoordeling.
Feiten en omstandigheden
2. Bij een controle op 13 augustus 2020 is door toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat er vijf kamers in de benedenwoning aan [adres 1] door verzoekers aan zeven personen werd verhuurd voor kort verblijf (Roemeense gastarbeiders).
Bij een controle van [adres 2] is geconstateerd dat er vijf kamers op de eerste, tweede en derde verdieping zijn gerealiseerd voor kamerverhuur en dat op het moment van de controle er vier kamers werden verhuurd aan vijf personen (van Roemeense afkomst).
3. Verzoekers hebben hierover verklaard dat zij het pand aan [adres 1] en [adres 2] recent hebben verbouwd en dat zij deze panden in zijn geheel hebben verhuurd. Uit de overgelegde huurcontracten blijkt dat de panden vanaf 5 april 2019 aan [naam 1] zijn verhuurd en vanaf 1 mei 2020 tot 30 oktober 2020 aan [naam 2] . Deze huurder stelt de kamers ter beschikking aan zijn gastarbeiders.
Uit de controlerapportage blijkt dat de huurders zijn gehuisvest door [naam 2] B.V. De huisvestiging is geregeld in het arbeidscontract dat de huurders hebben. Er wordt per maand huur ingehouden van het loon.
Wettelijk kader
4. Het pand is gelegen binnen het bestemmingsplan ‘Velsen-Noord’ (het bestemmingsplan). Op de betreffende gronden rust de bestemming ‘Gemengd’. Wonen is in deze bestemming toegestaan. Wonen wordt in het bestemmingsplan omschreven als ‘huisvesten met vast karakter’. Voorts is ook het ‘Paraplubestemmingsplan woningsplitsing en kamerverhuur’ (het parapluplan) van toepassing. Dit parapluplan is een gedeeltelijke herziening van het voornoemde bestemmingsplan. In artikel 3.2 van het parapluplan is bepaald dat kamerverhuur niet is toegestaan. Van dit verbod kan worden afgeweken als daarvoor een omgevingsvergunning wordt verleend.
Het parapluplan kent overgangsrecht ten aanzien van het gebruik. Artikel 5 bepaalt dat:
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het bestemmingsplan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Indien het gebruik, bedoeld in sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan of de voorheen geldende beheersverordening, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan of de verordening.
Standpunten van partijen
5. Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat een beroep op het overgangsrecht van het Parapluplan niet slaagt, omdat verzoekers er niet in geslaagd zijn aannemelijk te maken dat het gebruik van de panden al op deze manier bestond op de peildatum (22 mei 2019). Bovendien is het gestelde gebruik op de peildatum in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan Velsen-Noord. Gelet op het korte verblijf en het feit dat de werknemers niet staan ingeschreven op dit adres is geen sprake van huisvesting met een vast karakter en is dus geen sprake van wonen zoals omschreven in het bestemmingsplan.
Het gebruik van de panden kan worden aangemerkt als ‘short stay’ en een vergunning voor dergelijk gebruik zou (voor 22 mei 2020) zijn geweigerd vanwege de ongunstige locatie (in een woonwijk).
Verweerder ziet geen mogelijkheden om alsnog een vergunning te verlenen, omdat de verhuur van vijf kamers aan zeven personen niet past binnen de kaders van de Beleidsregel onzelfstandige bewoning (de beleidsregel). Op grond van de beleidsregel kan een omgevingsvergunning voor kamerverhuur voor wonen worden verleend voor de huisvesting van maximaal vier personen.
6. Verzoekers hebben hier – kort samengevat – tegen aangevoerd dat niet valt in te zien waarom een tijdelijke bewoning (door een gastarbeider) voor drie maanden niet zou vallen onder ‘wonen’, zoals omschreven in het bestemmingsplan. Verzoekers betwisten dan ook dat de kamerverhuur in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij doen verzoekers een beroep op het overgangsrecht, nu de kamerverhuur al vanaf april 2019 plaatsvindt. Daarnaast stellen ze dat de uitleg van verweerder zou betekenen dat er een verbod geldt op het hebben van een tweede woning, wat in strijd is met artikel 1, van het Eerste Protocol.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
7.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7.2.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of verzoekers een spoedeisend belang hebben bij hun verzoek.
7.3.
Verzoekers stellen dat er een spoedeisend belang aanwezig is. Verzoekers vrezen financiële schade te leiden als zij dwangsommen moeten betalen en zij de panden niet (meer) kunnen verhuren. Ook stellen zij aansprakelijk gesteld te worden als zij de huurovereenkomst niet nakomen.
7.4.
Volgens vaste rechtspraak [1] vormt een financieel belang op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Dit ligt anders wanneer aannemelijk is gemaakt dat een financiële noodsituatie dreigt, waardoor de onderliggende bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
7.5.
Wat betreft de financiële schade als gevolg van de dwangsommen stelt de voorzieningenrechter vast dat het zo ver nog niet is. Op dit moment zijn er (nog) geen dwangsommen verbeurd en ook nog niet ingevorderd. Van dreigende financiële schade als gevolg van de dwangsommen is dus geen sprake.
Voorts hebben verzoekers niet onderbouwd dat zij door het betalen of het moeten betalen van de dwangsommen in een financiële noodsituatie komen te verkeren. Hetzelfde geldt voor het missen van huurinkomsten (als dat al het geval is) en het niet nakomen van de huurovereenkomst. Het enkel stellen van mogelijke gevolgen en schade is onvoldoende om dit aan te nemen. Verzoekers hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij aansprakelijk worden gesteld voor het niet nakomen van de huurovereenkomst en hebben niet aangetoond dat zij daardoor in een financiële noodsituatie (dreigen te) raken.
Daarbij staat het verzoekers vrij financiële compensatie te vorderen van het bestuursorgaan indien de dwangsombesluiten van 5 en 10 november 2020 achteraf onrechtmatig blijken te zijn.
Aldus is niet gebleken dat voor verzoekers een financiële noodsituatie dreigt. De voorzieningenrechter ziet daarom geen spoedeisend belang aanwezig.
7.6.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat op voorhand ook niet is gebleken dat het bestreden besluit als onrechtmatig of evident onjuist zou moeten worden aangemerkt. Niet in geschil is dat de kamerverhuur niet is toegestaan onder het parapluplan. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het beroep op het overgangsrecht van het parapluplan niet, omdat het gebruik van de panden ten behoeve van kamerverhuur op de peildatum niet was toegestaan op grond van het bestemmingsplan Velsen-Noord. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het verblijf van drie maanden op basis van een arbeidscontract, waarbij de arbeiders zich ‘bewust’ niet laten inschrijven op het adres niet kan worden aangemerkt als
huisvesting met een vast karakteren dus niet als
wonenkan worden aangemerkt. Dit wordt ook bevestigd door jurisprudentie over de uitleg van wonen [2] . Hieruit volgt dat sprake moet zijn van een bepaalde duurzaamheid en dat een verblijf korter dan zes maanden niet als voldoende duurzaam wordt aangemerkt [3] . Nu de tijdelijke kamerverhuur niet was toegestaan onder het bestemmingsplan Velsen-Noord wordt een beroep op het overgangsrecht uitgesloten door artikel 5, onder d, van het parapluplan. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat het standpunt van verweerder dat er geen ruimte is voor legalisatie van de huidige situatie vooralsnog stand zal kunnen houden.
7.7.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekers zo zwaarwegend belang dat de behandeling van het beroep niet zou kunnen worden afgewacht. De voorzieningenrechter van de rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. L. van Broekhoven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:724
2.Bijvoorbeeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1633
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7589)