ECLI:NL:RVS:2017:724

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
201701146/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen invordering van dwangsommen door de minister van Infrastructuur en Milieu

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 maart 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, een eigenaar van een blusboot, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu, dat op 15 oktober 2015 was genomen, waarin werd besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 6.000,00. Dit besluit volgde op een eerdere last onder dwangsom die was opgelegd aan verzoeker, waarbij hij werd gelast om de blusboot niet langer af te meren in de vaarweg, in strijd met artikel 9.03 van het Binnenvaartpolitiereglement.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker stelde dat hij een spoedeisend belang had bij het treffen van de voorziening, omdat de uitvoering van het invorderingsbesluit zijn financiële belangen zou schaden. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij in een financiële noodsituatie zou komen te verkeren. Bovendien werd opgemerkt dat verzoeker geen actuele financiële gegevens had overgelegd en dat de noodsituatie niet het gevolg was van het invorderingsbesluit, maar van de eerder opgelegde last onder dwangsom, die in rechte onaantastbaar was.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigde en wees het verzoek af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.

Uitspraak

201701146/2/A3.
Datum uitspraak: 16 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2017, gerectificeerd op 10 februari 2017, in zaak nr. 16/3119 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de minister besloten tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 6.000,00.
Bij besluit op bezwaar van 20 september 2016 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2017 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2017, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker] is eigenaar van een blusboot die in de Maas langszij het droogdok van [bedrijf], gevestigd aan de [locatie] te Heerewaarden, is afgemeerd. [verzoeker] verhuurt de blusboot aan [bedrijf] en hij is ook enig aandeelhouder en algemeen directeur van Holding [bedrijf]. Bij besluit van 22 april 2015 heeft de minister [verzoeker] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast het afmeren van de blusboot in de vaarweg of een gedeelte daarvan te beëindigen en een nieuwe overtreding van artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement te voorkomen. Ingevolge deze bepaling is het verboden op de in bijlage 14, behorende bij het reglement, onder a, vermelde vaarwegen of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren). De minister heeft de hoogte van de dwangsom bepaald op € 1.000,-- per dag tot een maximumbedrag van € 6.000,--. Tegen het besluit van 22 april 2015 is geen bezwaar gemaakt. Tijdens controles op verschillende dagen in mei en juni 2015 is vastgesteld dat de overtreding van artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement niet is beëindigd. Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft de minister besloten tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen ten bedrage van in totaal € 6.000,--.
3. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de minister geen uitvoering geeft aan het invorderingsbesluit van 15 oktober 2016. [verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij een spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorziening, omdat hij door de uitvoering van het invorderingsbesluit disproportioneel in zijn financiële belangen wordt geraakt. Een financieel belang vormt evenwel in de regel op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. [verzoeker] kan immers financiële compensatie vorderen van de minister indien het besluit in de bodemprocedure niet in stand blijft. Dit kan anders zijn, indien [verzoeker] aannemelijk maakt dat hij in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren, indien de minister uitvoering geeft aan het invorderingsbesluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker] dit niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft immers zijn financiële situatie niet nader toegelicht en ook geen actuele financiële gegevens overgelegd. Weliswaar heeft hij gesteld dat een financiële noodsituatie zal ontstaan als de blusboot niet langer ter plaatse kan worden afgemeerd, omdat deze voor de bedrijfsvoering van de scheepswerf volgens hem noodzakelijk is, maar dit aspect is geen mogelijk gevolg van de uitvoering van het invorderingsbesluit, maar van het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom, welk besluit in rechte onaantastbaar is. Voor zover [verzoeker] nog stelt dat hij een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening heeft, omdat volgens hem de vordering is verjaard, overweegt de voorzieningenrechter dat de minister ter zitting van de rechtbank, zoals in de aangevallen uitspraak is aangegeven, erop heeft gewezen dat er vele stuitingshandelingen zijn verricht en dat ook uit de door [verzoeker] zelf overgelegde stukken kan worden afgeleid dat aan hem een dwangbevel is betekend, waarmee naar voorlopig oordeel een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Met het verzoek is daarom geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt.
4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Man
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2017
629.