Aftrek van € 2.000 (i)
13. Eiser betoogt dat het op 14 juni 2016 aan [D] per bank overgemaakte bedrag van € 2.000 een gift is en niet een lening. In 2016 heeft [D] weliswaar gevraagd om leningen te verstrekken om zodoende bepaalde lasten van de moskee te kunnen dekken, maar eiser was voornemens om het bedrag uiteindelijk niet terug te vragen.
14. Verweerder betoogt dat het overgemaakte bedrag van € 2.000 niet een gift is. Op de door eiser overgelegde bankafschriften is alleen het bedrag en de naam van de ontvanger zichtbaar. Uit de informatie ontvangen van [F] volgt echter dat de omschrijving ‘lening’ vermeldt. Dat eiser de intentie zou hebben gehad om het bedrag te schenken, heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd. Uit bankgegevens van eiser volgt bovendien dat het gehele bedrag van € 2.000 op 28 juni 2017 door [D] teruggestort is.
15. De rechtbank stelt voorop dat giften op grond van artikel 6.33, aanhef en letter a, Wet IB 2001 slechts aftrekbaar zijn indien sprake is van een bevoordeling uit vrijgevigheid waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Volgens vaste jurisprudentie moet bij een gift sprake zijn van een waardeverschuiving uit het vermogen van de gever naar dat van de begiftigde waardoor diens vermogen wordt vergroot (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2865). Dit betekent dat een lening niet kan worden gezien als een gift. 16. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser het bedrag van € 2.000 heeft overgemaakt. Na een verzoek van verweerder, heeft eiser een bankafschrift overgelegd waarop de naam van de begunstigde ( [D] ) en de hoogte van het bedrag te zien is. De omschrijving bij de transactie is onherkenbaar weggelakt. Blijkens de bankafschriften die verweerder heeft opgevraagd bij [F] is de overmaking naar [D] omschreven als ‘lening’ en is het gehele bedrag in 2017 weer teruggestort. Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van een lening.
17. Eiser heeft voorts betoogd dat hij ten tijde van het overmaken van het bedrag voornemens was om de lening om te zetten in een gift, maar dat de verbouwing van de moskee niet door kon gaan en hij daarom het bedrag van € 2.000 alsnog in 2017 teruggestort kreeg. Naar het oordeel van de rechtbank is dit betoog van eiser onvoldoende om te kunnen concluderen dat de lening (op enig later moment in 2016) is omgezet naar een gift. Hierbij merkt de rechtbank op dat eiser het bedrag in 2017 teruggestort heeft gekregen en in zijn aangifte IB/PVV 2017 de geclaimde aftrek niet ongedaan heeft gemaakt.
18. De rechtbank concludeert dat het bedrag van € 2.000 niet kan worden aangemerkt als een aftrekbare gift. De beroepsgrond van eiser faalt.
Aftrek van € 750 en € 500 (ii)
19. Eiser stelt dat hij aan [D] twee giften (voor een bedrag van € 750 en € 500) in december 2016 heeft betaald. Van deze contante betalingen heeft hij twee kwitanties overgelegd.
20. Verweerder stelt dat het, gelet op de samenloop van omstandigheden, niet aannemelijk is dat de twee contante giften zijn gedaan. Met name de omstandigheden dat tussen de opnames (juli 2016) en de gestelde giften (december 2016) een groot tijdverloop zit en dat eiser in de tussentijd op vakantie is geweest en niet zou zijn gebleken van bankuitgaven op vakantie, maken het betoog van eiser ongeloofwaardig.
21. Gelet op de gemotiveerde weerspreking van verweerder heeft eiser de bewijslast dat hij de betalingen heeft gedaan. Eiser heeft twee kwitanties van de gestelde betalingen in december 2016 overgelegd. Verweerder heeft desgevraagd op de zitting aangevoerd dat aan de kwitanties niet het bewijs kan worden ontleend dat de giften zijn gedaan. Daartoe heeft verweerder betoogd dat de kwitanties opeenvolgend genummerd zijn en verder dat de kwitanties geen bewijskracht hebben vanwege de samenloop van omstandigheden. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn betoog. Gelet hierop en ook op wat eiser op de zitting heeft gesteld omtrent de kwitanties, acht de rechtbank het geloofwaardig dat de betalingen zijn gedaan in december 2016.
22. De rechtbank concludeert dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen van € 750 en € 500 aan [D] zijn betaald. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het aftrekbare giften. Het beroep van eiser slaagt in zoverre. Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV dient te worden verminderd met € 1.250 (de som van € 750 en € 500). Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt dan € 43.202.
23. Nu het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2016 wordt verminderd met de aftrekbare giften van € 750 en € 500, dient de bijbehorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
24. De vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 heeft geen gevolgen voor de aanslag Zvw 2016. Een persoonsgebonden aftrekpost (zoals een gift) behoort immers niet tot het bijdrage-inkomen waarover de inkomensafhankelijke bijdrage wordt geheven (artikel 43 van de Zvw). Dit betekent dat de aanslag Zvw 2016 in stand blijft.
25. Aan eiser is op grond van artikel 67d Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een vergrijpboete van € 905 opgelegd. Verweerder heeft het bedrag overeenkomstig paragraaf 8(8), 25(3) en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst berekend op 100% van het belastingbedrag dat is toe te rekenen aan de gift van € 2.000.
26. Volgens verweerder is primair sprake van opzet met strafverzwarende omstandigheden (listigheid) omdat eiser zich willens en wetens schuldig heeft gemaakt aan het doen van een onjuiste aangifte (boete van 100%). De strafverzwarende omstandigheid volgt uit de causaliteit tussen de overboeking van € 2.000 als zijnde lening, het in de aangifte opgeven van deze lening als zijnde gift en het vervolgens onherkenbaar weglakken van de omschrijving. Door het onherkenbaar maken van de omschrijving ontbreekt een cruciaal gedeelte van het bankafschrift. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet zonder strafverzwarende omstandigheden (boete van 50%). Eiser heeft dat alles betwist.
27. De rechtbank acht verweerder erin geslaagd te bewijzen dat sprake is van voorwaardelijk opzet. De overboeking met de omschrijving ‘lening’ gevolgd door het in de aangifte opgeven van een gift rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het aan voorwaardelijke opzet van eiser is te wijten dat de aangifte onjuist is gedaan. De verklaring van eiser, dat hij ten tijde van het doen van de aangifte de intentie had om de lening om te zetten naar een gift, geeft de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het opvoeren als gift terwijl bij het overmaken sprake was van een lening, op de koop toegenomen dat de aangifte onjuist zou zijn.
28. De rechtbank acht verweerder niet erin geslaagd te bewijzen dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden (listigheid). Verweerder kan weliswaar worden toegegeven dat eiser met het onherkenbaar maken van de omschrijving ‘lening’ informatie heeft achtergehouden, doch is dit op zichzelf onvoldoende om een boete van 100% te rechtvaardigen. Daar komt bij dat, hoewel het gehele bedrag op 28 juni 2017 door [D] is teruggestort, niet kan worden uitgesloten dat eiser bij het doen van de aangifte de intentie had om de lening om te zetten in een gift. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van strafverzwarende omstandigheden.
29. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de op 27 december 2019 ingediende aangifte niet kan worden aangemerkt als een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR. Deze aangifte is ingediend na de definitieve aanslag IB/PVV en zelfs na het indienen van het bezwaarschrift.
30. De rechtbank acht gelet op dit alles een boete van € 452 passend en geboden.
31. Het beroep inzake de aanslag IB/PVV (HAA 20/3511) dient gegrond te worden verklaard. De aanslag IB/PVV, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking zullen worden verminderd als hiervoor geoordeeld. Het beroep inzake de aanslag Zvw (HAA 20/3512) zal ongegrond worden verklaard.
32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.