Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[eiser 1],
[eiser 2],
1.[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 14 oktober 2020
- de conclusie van antwoord in reconventie met productie 13 aan de zijde van [eiser 1] c.s.
- de aanvullende producties 9 t/m 11 en (nogmaals) productie 2 aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.
- de aanvullende productie 14 aan de zijde van [eiser 1] c.s.
- de aanvullende producties 12 en 13 aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.
- de mondelinge behandeling van 18 mei 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden, welke zich in het dossier bevinden
- de pleitnotities van mr. P.F.P. Nabben namens [eiser 1] c.s., tevens houdende wijziging van eis.
- [eiser 1] c.s., bijgestaan door mr. Nabben, waarnemend voor mr. Jacobs voornoemd,
- [gedaagde 1] c.s., bijgestaan door mr. S. Kökbugur, waarnemend voor mr. Drubbel voornoemd.
3.Feiten
[rb: o.a. het perceel van [eiser 1] c.s.]
[rb: het garageperceel]
[rb: het woonperceel van [gedaagde 1] c.s.]
Bijzondere lasten en beperkingen
4.Het geschil
in conventie
[adres 3] – te gedogen dat [eiser 1] c.s. vanaf hun perceel [adres 1] met auto, fiets of ander rijwiel, of te voet van en naar het [adres 16] gaan, zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort;
5.De beoordeling
4 oktober 1932 is ingeschreven (zie rov. 3.4). [eiser 1] c.s. hebben deze handgeschreven akte uit 1932 alsmede de transcriptie daarvan in het geding gebracht. Volgens [eiser 1] c.s. gaat het met name om (uitleg van) deze passage uit de akte:
garageperceel blijkt dat er geen erfdienstbaarheid ten gunste van [eiser 1] c.s. is geregistreerd. [eiser 1] c.s. hebben een onderzoek laten uitvoeren naar het bestaan van erfdienstbaarheden op het
woonperceel van [gedaagde 1] c.s., maar dat is niet het erf waar het om gaat.
‘… wordt ten dienste van de (…) garage gevestigd (…) de erfdienstbaarheid van uitweg naar en van het [adres 16] op de wijze als thans bestaande onder bepaling dat het onderhoud van den uitweg voor gemeenschappelijke rekening van de eigenaren van het heerschend en lijdend erf is’. Aangezien partijen van mening verschillen over de inhoud en de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid, moet deze bepaling uit de akte worden uitgelegd. In het kort gezegd stellen [eiser 1] c.s. dat de gevestigde erfdienstbaarheid drie rechten omvat: 1) het recht van uitweg vanaf hun garage van en naar het [adres 16], 2) het recht van uitweg vanaf de tuinpoort van en naar het [adres 16] en 3) het recht om hun auto te parkeren voor hun garage. Volgens [gedaagde 1] c.s. omvat de erfdienstbaarheid in het geheel niet de rechten onder 2) en 3) en moet het onder 1) genoemde recht beperkter worden uitgelegd dan [eiser 1] c.s. doen. Met [eiser 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat de erfdienstbaarheid zich uitstrekt tot de genoemde drie rechten. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
‘het regt om met een wagen, een rijtuig, een (motor)fiets en met welk (passend) vervoermiddel over [eens anders land] te rijden’. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank, naar huidige maatstaven bezien, eveneens het recht om per auto – en overigens ook per voet – over het dienende erf te gaan. Dit brengt met zich dat [eiser 1] c.s. (dus óók) het recht hebben om een auto in hun garage te parkeren, hetgeen [gedaagde 1] c.s. overigens ook lijken te erkennen met hun stelling dat een garage is bedoeld om een auto in te parkeren. Verder geldt nog het volgende. Het recht van uitweg is een onbelemmerd recht. Dit betekent dat de uitrit voor de garage van [eiser 1] c.s. te allen tijde door [gedaagde 1] c.s. vrij moet worden gelaten. [gedaagde 1] c.s. mogen – anders dan zij (stellig) menen – op het garageperceel dus geen auto parkeren vóór de garage van [eiser 1] c.s. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid in ieder geval het onder 1) genoemde recht van uitweg vanaf de garage omvat.
– zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet in te zien dat het gebruik van de tuinpoort als uitweg van het perceel van [eiser 1] c.s. naar het [adres 16] (en andersom) in strijd is met de in 1932 gevestigde erfdienstbaarheid. In de akte is immers niet opgenomen dat het recht van uitweg enkel kan worden uitgeoefend via gebruik van de garagedeuren van [eiser 1] c.s. Hoewel op zichzelf (ook onder oud recht) juist is dat een erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend, zegt deze wettelijke bepaling (thans: artikel 5:74 BW) in zijn algemeenheid niets over de inhoud van de erfdienstbaarheid in dit specifieke geval. Overigens hebben [gedaagde 1] c.s. de stelling van [eiser 1] c.s. dat het gebruik van de tuinpoort (in plaats van de garagedeur) niet leidt tot een verzwaring van de erfdienstbaarheid, niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank omvat de gevestigde erfdienstbaarheid mede het onder 2) genoemde recht van uitweg vanaf de tuinpoort.
‘op de wijze als thans bestaande’.Omdat [eiser 1] c.s. lastig iets kunnen zeggen over de wijze waarop de erfdienstbaarheid in 1932 werd uitgeoefend, hebben zij diverse getuigenverklaringen van oud bewoners van de [adres 2] en [adres 18] en door omwonenden laten opstellen over de wijze waarop de erfdienstbaarheid is uitgeoefend. Op basis van deze verklaringen staat volgens [eiser 1] c.s. vast dat er vanaf 1963 door de bewoners van de [adres 2] voor de garage werd geparkeerd. [gedaagde 1] c.s. hebben ook hiertegen aangevoerd dat een erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend. Dit brengt volgens [gedaagde 1] c.s. mee dat gedragingen die verder gaan dan de uitdrukkelijke beschrijving van het recht van uitweg niet zijn toegestaan. Uit de overgelegde getuigenverklaring kan volgens [gedaagde 1] c.s. geen recht van parkeren worden afgeleid.
‘op de wijze als thans bestaande’.Niet is (meer) vast te stellen hetgeen hiermee in de akte van 1932 is bedoeld. Nu partijen zich niet hebben uitgelaten over het bestaan van ‘een plaatselijke gewoonte’ is, bij twijfel over de wijze van uitoefening van een erfdienstbaarheid, de wijze waarop een erfdienstbaarheid te goede trouw geruime tijd op een bepaalde wijze is uitgevoerd, beslissend. [eiser 1] c.s. hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat het in ieder geval vanaf 1963 de gewoonte was dat de bewoners van de [adres 18] hun auto voor hun garage parkeerden een vijftal verklaringen overgelegd afkomstig van (de zoon van een) oud bewoner(s) van de [adres 2] en [adres 18] en van omwonenden. Uit de verklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de bewoners van de [adres 18] gedurende geruime tijd én te goeder trouw hun auto op het garageperceel vóór hun garage hebben geparkeerd. Zelfs indien geen waarde toegekend zou worden aan de verklaring van [betrokkene 2], omdat hij niet uit eigen waarneming zou kunnen verklaren, dan volgt ook uit de verklaring van de [betrokkene 3] dat zowel hijzelf vanaf 2013 tot 2017, als de voormalige bewoner van de [adres 18] sinds 1972 ongehinderd gebruik heeft gemaakt van de parkeerplaats voor de garage. Ook uit de verklaring van [betrokkene 4], (mede) eigenaar van de [adres 2] van 1998 tot juni 2017, leidt de rechtbank af dat de bewoners van de [adres 18] in die tijd hun auto(‘s) parkeerden op de oprit voor hun garage. Daarmee staat vast dat de erfdienstbaarheid te goeder trouw gedurende een geruime tijd op een bepaalde wijze is uitgeoefend, namelijk door het parkeren van een auto voor de garage.
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
563,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)