ECLI:NL:RBNHO:2021:5040

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
C/15/303705 / HA ZA 20-364
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vestiging erfdienstbaarheid van uitweg en privacy-inbreuk door beveiligingscamera's

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 9 juni 2021, gaat het om een geschil tussen buren over de vestiging van een erfdienstbaarheid van uitweg en de privacy-inbreuk door beveiligingscamera's. De eisers, [eiser 1] c.s., vorderen dat de rechtbank verklaart dat er een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat ten behoeve van hun garage, die hen toegang verleent tot de openbare weg. De rechtbank oordeelt dat er inderdaad een erfdienstbaarheid is gevestigd, zoals blijkt uit een akte van 1932. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser 1] c.s. toe, inclusief het recht om hun auto voor de garage te parkeren. Daarnaast wordt de privacy-inbreuk door de beveiligingscamera's van de gedaagden, [gedaagde 1] c.s., beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de camera's zo zijn afgesteld dat ze inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [eiser 1] c.s. en verbiedt [gedaagde 1] c.s. om de camera's zo af te stellen dat ze zichtbaar zijn voor de garage van [eiser 1] c.s. De rechtbank veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/303705 / HA ZA 20-364
Vonnis van 9 juni 2021(bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. L. Jacobs te Haarlem,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. T.A.M. Drubbel te Lelystad.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2020
  • de conclusie van antwoord in reconventie met productie 13 aan de zijde van [eiser 1] c.s.
  • de aanvullende producties 9 t/m 11 en (nogmaals) productie 2 aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.
  • de aanvullende productie 14 aan de zijde van [eiser 1] c.s.
  • de aanvullende producties 12 en 13 aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.
  • de mondelinge behandeling van 18 mei 2021, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden, welke zich in het dossier bevinden
  • de pleitnotities van mr. P.F.P. Nabben namens [eiser 1] c.s., tevens houdende wijziging van eis.
1.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 18 mei 2021 zijn verschenen:
  • [eiser 1] c.s., bijgestaan door mr. Nabben, waarnemend voor mr. Jacobs voornoemd,
  • [gedaagde 1] c.s., bijgestaan door mr. S. Kökbugur, waarnemend voor mr. Drubbel voornoemd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De zaak in het kort
2.1.
Partijen zijn buren. De vraag ligt voor of er ten behoeve van [eiser 1] c.s. een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd ten laste van het garageperceel van [gedaagde 1] c.s., of dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Zo ja, dan is de volgende vraag wat de inhoud van de erfdienstbaarheid is: gaat het om een recht van uitweg zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort van [eiser 1] c.s. naar de openbare weg en omvat de erfdienstbaarheid mede het recht voor [eiser 1] c.s. om hun auto te parkeren op het garageperceel voor hun garage? Daarnaast twisten partijen over de wijze waarop de beveiligingscamera van [gedaagde 1] c.s. staat afgesteld.

3.Feiten

3.1.
[eiser 1] c.s. zijn sinds januari 2017 eigenaar van het perceel met de daarop gelegen woning en garage aan het [adres 1] te [plaats], nu kadastraal bekend onder nummer [adres 1] (hierna ook: het perceel van [eiser 1] c.s.). [gedaagde 1] c.s. zijn sinds juni 2017 eigenaar van het naastgelegen perceel met de daarop gelegen woning aan het [adres 2], nu kadastraal bekend onder nummer [adres 2] (hierna ook: het woonperceel van [gedaagde 1] c.s.).
3.2.
Grenzend aan de achterzijde van de hiervoor genoemde percelen van [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. bevindt zich een perceel met daarop gelegen een garage, met kadastrale aanduiding [adres 3] (hierna: het garageperceel). [gedaagde 1] c.s. zijn sinds juni 2017 ook eigenaar van dit perceel. De garage van [gedaagde 1] c.s. op het garageperceel grenst aan de garage van [eiser 1] c.s. die is gesitueerd achterin de tuin van [eiser 1] c.s. De deuren van de garage van [eiser 1] c.s. komen uit op het garageperceel. Daarnaast is er aan de zijde van het perceel van [eiser 1] c.s. dat grenst aan het garageperceel een tuinpoort geplaatst die uitkomt op het garageperceel. Het garageperceel grenst op zijn beurt aan de openbare weg: het [adres 16]. Onderstaande kadastrale kaart illustreert de situatie ter plaatse:
3.3.
De drie percelen die in deze zaak van belang zijn, zijn allen ontstaan uit het bouwperceel [adres 4]. In het resultaat van onderzoek naar perceelvernummering van het Kadaster staat voor zover van belang:
Percelen overgegaan in:
[adres 4]  [adres 5] tot en met [adres 6]
[rb: o.a. het perceel van [eiser 1] c.s.]
A-[adres 15]  [adres 3]
[rb: het garageperceel]
[adres 8]  [adres 2]
[rb: het woonperceel van [gedaagde 1] c.s.]
3.4.
In de (handgeschreven) akte van 4 oktober 1932, overgeschreven op 7 november 1932 in deel 1485 nummer 132, welke akte betrekking heeft op het huidige perceel van [eiser 1] c.s. (voorheen bekend als [adres 9] (hierna ook: de akte van 1932) staat, voor zover relevant:
‘De comparant sub 1genoemd [toevoeging rechtbank: [betrokkene 1], bouwondernemer, wonende te [plaats]] verklaarde te hebben verkocht aan de comparante sub 2 genoemd die (…) verklaarde aan te nemen: Een perceel bouwterrein gelegen te [plaats] aan de [adres 10] uitmakende een ter plaatse afgescheiden gedeelte ter grootte van ongeveer tweehonderd vijftig vierkanten meter van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [adres 11] [kanttekening: “thans [adres 12]!”] op welk terrein inmiddels voor rekening van de koopster een woonhuis is afgebouwd, plaatselijk gemerkt [adres 14] den verkoper in eigendom aangekomen bij acte van verkoop en koop op zeventien Mei negentienhonderd twee en dertig voor notaris J.H.A.M. Anten te Velsen (…).
(…)
Ten behoeve van het hierbij verkochte en ten laste van een aan den verkooper verbleven Westelijk deel van gemeld kadastraal nummer, wordt ten dienste van de bij het hierbij verkochte behoorende garage gevestigd en aangenoomen de erfdienstbaarheid van uitweg naar en van het [adres 16] op de wijze als thans bestaande onder bepaling dat het onderhoud van den uitweg voor gemeenschappelijke rekening van de eigenaren van het heerschend en lijdend erf is.’
3.5.
Bij akte van levering van 5 december 1938 werd het garageperceel geleverd aan de eigenares van het perceel gelegen aan de [adres 13], nu bekend als [adres 2] (het woonperceel van [gedaagde 1] c.s.). In deze akte staat onder meer:
‘De comparant sub 1 genoemd [toevoeging rechtbank: [betrokkene 1], bouwondernemer, wonende te [plaats]], verklaarde te hebben verkocht aan de comparante sub 2 genoemd, die in koop verklaarde aan te nemen:
Een garage met erf, staande en gelegen aan het [adres 16], te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie A nummer [adres 15] (…); den verkooper in eigendom aangekomen bij acte van verkoop en koop op zeventien Mei negentienhonderd twee en dertig voor notaris J.H.A.M. Anten te Velsen (…).
Voorts verklaarden de comparanten, dat deze overeenkomst van verkoop en koop is geschied onder de volgende bepalingen:
1. Het onroerend goed wordt verkocht voetstoots, in den staat waarin het zich bevindt, met alle daaraan verbonden heerschende en lijdende erfdienstbaarheden, zichtbare en onzichtbare gebreken en alle verdere rechten, lasten en verplichtingen, als aan den eigendom verbonden zijn, in het bijzonder wordt ten deze verwezen naar de bestaande erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het hierbij verkochte.’
3.6.
In de akte van levering van 23 juni 2017, waarbij het woonperceel van [gedaagde 1] c.s. en het garageperceel aan [gedaagde 1] c.s. zijn geleverd, staat voor zover van belang:

Bijzondere lasten en beperkingen
Ten aanzien van met betrekking tot het verkochte bestaande bijzondere lasten en beperkingen van civielrechtelijke aard wordt verwezen naar gemelde akte waarbij verkoper het verkochte in eigendom verkreeg waarin onder meer het volgende voorkomt, woordelijk luidende:
(…)
voorzover het kadastrale perceel nummer [adres 3] betreft:
a. naar een akte van overdracht op vijf december negentienhonderd acht en dertig (…), in welke het kadastrale nummer [adres 15] werd overgedragen en waarin ondermeer woordelijk staat vermeld:
“in het bijzonder wordt ten deze verwezen naar de bestaande erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het hierbij verkochte.”
(…)’
3.7.
Aan de garage van [gedaagde 1] c.s. is een beveiligingscamera bevestigd. Deze camera hangt tussen de twee garagedeuren van [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. in en is gericht op de uitrit van het garageperceel naar het [adres 16].

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[eiser 1] c.s. vorderen – na wijziging van eis – dat de rechtbank bij vonnis:
primair
I. voor recht verklaart dat ten behoeve van de garage op het perceel van [eiser 1] c.s. ([adres 1]) en ten laste van het perceel van [gedaagde 1] c.s. ([adres 3]), een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat om van en naar het [adres 16] te gaan, zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort, inclusief het recht van [eiser 1] c.s. om hun auto voor hun garage te parkeren;
subsidiair
II. uitvoerbaar bij voorraad, een noodweg op het naburige perceel [adres 3] aanwijst om te komen en te gaan van perceel [adres 1] – vanuit de garage en de tuinpoort – naar het [adres 16];
meer subsidiair
III. uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] c.s. veroordeelt om – zolang [eiser 1] c.s. [toevoeging rechtbank: bedoeld zal zijn [gedaagde 1] c.s.] eigenaar zijn van perceel
[adres 3] – te gedogen dat [eiser 1] c.s. vanaf hun perceel [adres 1] met auto, fiets of ander rijwiel, of te voet van en naar het [adres 16] gaan, zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort;
primair en subsidiair
IV. uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde 1] c.s. verbiedt om een of meer camera’s zo af te stellen dat daarop is te zien wie gebruik maakt van de garage van [eiser 1] c.s. op perceel [adres 1], op straffe van een dwangsom van € 2.500,00 per keer dat [gedaagde 1] c.s. daarmee in strijd handelen;
V. uitvoerbaar bij voorraad – [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk veroordeelt in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, onder bepaling dat [gedaagde 1] c.s. de rente ex artikel 6:119 BW over die proces- en nakosten zijn verschuldigd wanneer deze kosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis aan [eiser 1] c.s. zijn voldaan.
4.2.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[gedaagde 1] c.s. vorderen dat de rechtbank bepaalt:
I. dat [eiser 1] c.s. zich zullen onthouden van het zonder uitdrukkelijke toestemming van [gedaagde 1] c.s. betreden van het perceel van [gedaagde 1] c.s.;
II. dat [eiser 1] c.s. de tuinpoort zullen moeten vastzetten zodat daarvan geen gebruik kan worden gemaakt, althans [eiser 1] c.s. het gebruik van die tuinpoort zal zijn verboden e.e.a. op straffe van een dwangsom van € 500,00 per keer dat [eiser 1] c.s. of personen behorende tot hun huishouding en personen die hen bezoeken van de tuinpoort toch gebruik maken, tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen maximum;
III. dat [eiser 1] c.s. zullen gehengen en gedogen dat [gedaagde 1] c.s. een beveiligingscamera hebben geplaatst en geplaatst zullen houden waarmee het aan [gedaagde 1] c.s. behorende perceel kan worden bewaakt;
IV. dat [eiser 1] c.s. worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
4.5.
[eiser 1] c.s. voeren verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Vestiging erfdienstbaarheid?
5.1.
Allereerst is tussen partijen in geschil of ten laste van het garageperceel van [gedaagde 1] c.s. en ten gunste van het perceel van [eiser 1] c.s. een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd, zoals [eiser 1] c.s. stellen en [gedaagde 1] c.s. betwisten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2.
Zowel onder oud recht als onder huidig recht kunnen erfdienstbaarheden ontstaan door vestiging. Voor het vestigen van een erfdienstbaarheid dient tussen de betreffende partijen een notariële akte te worden opgemaakt, waarin de overeenkomst is opgenomen met als strekking de erfdienstbaarheid in het leven te roepen. Deze notariële akte moet in de openbare registers worden ingeschreven.
5.3.
[eiser 1] c.s. verwijzen ter onderbouwing van hun stelling dat er in 1932 een erfdienstbaarheid is gevestigd naar een door de bewaarder van het Kadaster uitgevoerd onderzoek naar inschrijvingen ten laste van het woonperceel van [gedaagde 1] c.s. Uit dit onderzoek blijkt dat op 7 november 1932 (in deel 1485 nummer 132) de notariële akte van
4 oktober 1932 is ingeschreven (zie rov. 3.4). [eiser 1] c.s. hebben deze handgeschreven akte uit 1932 alsmede de transcriptie daarvan in het geding gebracht. Volgens [eiser 1] c.s. gaat het met name om (uitleg van) deze passage uit de akte:
‘Ten behoeve van het hierbij verkochte en ten laste van een aan den verkooper verbleven Westelijk deel van gemeld kadastraal nummer, wordt ten dienste van de bij het hierbij verkochte behoorende garage gevestigd en aangenoomen de erfdienstbaarheid van uitweg naar en van het [adres 16] op de wijze als thans bestaande onder bepaling dat het onderhoud van den uitweg voor gemeenschappelijke rekening van de eigenaren van het heerschend en lijdend erf is.’
‘Het hierbij verkochte’ betreft volgens deze akte een afgescheiden gedeelte van het bouwperceel [adres 4], ‘op welk terrein inmiddels voor rekening van de koopster een woonhuis is afgebouwd, plaatselijk gemerkt [adres 14]’. Op deze akte is in de kantlijn met de hand bijgeschreven: ‘thans [adres 12]!’. Dit is het perceel van [eiser 1] c.s. Het ‘aan den verkooper verbleven Westelijk deel’ ziet volgens [eiser 1] c.s. op het garageperceel, dat nadien is ontstaan uit het bouwperceel [adres 4]. Dit betekent dat er ten behoeve van het perceel van [eiser 1] c.s. een erfdienstbaarheid is gevestigd, aldus nog steeds [eiser 1] c.s.
5.4.
[gedaagde 1] c.s. voeren ten verwere aan dat in bovengenoemde akte van 1932 (of in enige andere akte) geen kadastraal nummer is vermeld van het dienende erf, zodat uit de daarin opgenomen beschrijving niet volgt welk perceel dienend is. Nu er bovendien geen westelijk deel (meer) is dat aan enig perceel van [gedaagde 1] c.s. grenst, betwisten [gedaagde 1] c.s. het bestaan van een erfdienstbaarheid ten laste van enig perceel van [gedaagde 1] c.s. Volgens [gedaagde 1] c.s. heeft het in de akte van 1932 genoemde ‘Westelijk deel’ betrekking op de doorgang die was voorzien van het perceel van [gedaagde 1] c.s. over een deel van het perceel van [adres 17] naar het [adres 16]. Het woonperceel van [gedaagde 1] c.s. had westelijk een gang, noordelijk gelegen van [adres 17], waarop een erfdienstbaarheid rustte van voetpad naar het [adres 16]. Doordat dit westelijk deel van de noordelijke gang onderdeel is gaan uitmaken van het perceel van [gedaagde 1] c.s. is die erfdienstbaarheid door vermenging teniet gegaan.
5.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Anders dan [gedaagde 1] c.s. stellen, zijn in de akte van 1932 wel kadastrale nummers vermeld, te weten het bouwperceel nummer [adres 4] en het nummer [adres 1]. Uit de akte blijkt dat de verkoper eigenaar is van het bouwperceel [adres 4] en dat hij een afgesplitst gedeelte daarvan – nummer [adres 1] dus – verkoopt. Laatstgenoemd perceel is het perceel van [eiser 1] c.s. (destijds [adres 9]. Uit de hiervoor onder rov. 5.3 geciteerde passage blijkt vervolgens dat een erfdienstbaarheid wordt gevestigd ten laste van het aan de verkoper verblijvende gedeelte van het bouwperceel (het dienende erf) ten gunste van het perceel van de koper (het heersende erf). De rechtbank volgt [gedaagde 1] c.s. niet in hun uitleg van het ‘Westelijk deel’ in deze akte. Het gaat hier immers niet om een erfdienstbaarheid ten gunste van een perceel van (thans) [gedaagde 1] c.s. maar om een erfdienstbaarheid ten gunste van het perceel van (thans) [eiser 1] c.s., meer in het bijzonder ten behoeve van de garage van (thans) [eiser 1] c.s. Ook de uitleg ter zitting van [gedaagde 1] c.s. – dat het garageperceel niet westelijk ligt ten opzichte van het perceel van [eiser 1] c.s. en dat dit garageperceel dus niet bedoeld kan zijn met het ‘Westelijk deel’ in de akte van 1932 – overtuigt de rechtbank niet. Uit de kadastrale kaart volgt immers dat het garageperceel (deels) westelijk is gelegen ten opzichte van het perceel van [eiser 1] c.s. De strikte uitleg van [gedaagde 1] c.s. dat het westelijk deel hooguit betrekking kan hebben op de garage zelf, omdat de rest van het garageperceel noordwestelijk is gelegen ten opzichte van het perceel van [eiser 1] c.s. gaat niet op. De garage bevindt zich op het garageperceel en heeft geen aparte kadastrale aanduiding. Het garageperceel grenst dus aan de westzijde aan het perceel van [eiser 1] c.s. Het verweer van [gedaagde 1] c.s. treft dan ook geen doel.
5.6.
[gedaagde 1] c.s. hebben verder nog aangevoerd dat uit het kadastraal onderzoek dat zij hebben laten uitvoeren naar het bestaan van erfdienstbaarheden op het
garageperceel blijkt dat er geen erfdienstbaarheid ten gunste van [eiser 1] c.s. is geregistreerd. [eiser 1] c.s. hebben een onderzoek laten uitvoeren naar het bestaan van erfdienstbaarheden op het
woonperceel van [gedaagde 1] c.s., maar dat is niet het erf waar het om gaat.
5.7.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Het Kadaster verwijst in de resultaten van haar onderzoek naar erfdienstbaarheden ten laste van het woonperceel van [gedaagde 1] c.s. ([adres 2]) naar meergenoemde akte van 1932. Zoals onder 5.5 is overwogen, blijkt hieruit dat er een erfdienstbaarheid rust op het naastgelegen westelijk perceel, te weten het garageperceel. De stelling van [gedaagde 1] c.s. dat die erfdienstbaarheid niet uit het onderzoek naar erfdienstbaarheden ten laste van het garageperceel ([adres 3]) is gebleken, volgt de rechtbank niet. In dit onderzoek verwijst het Kadaster naar de akte deel 2475/31. In deze als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde akte van 12 december 1963 (2475/31) wordt met betrekking tot het garageperceel verwezen naar de akte van 5 december 1938 (zie rov. 3.5), bij welke akte het garageperceel werd geleverd met alle daaraan verbonden heersende en lijdende erfdienstbaarheden, met in het bijzonder verwijzing naar de bestaande erfdienstbaarheid van uitweg ten laste van het hierbij verkochte (het garageperceel dus). Hieronder valt dus ook de enkele jaren daarvoor bij meergenoemde akte van 1932 gevestigde erfdienstbaarheid. Dit strookt ook, anders dan [gedaagde 1] c.s. menen, met de (gelijkluidende) passage in de leveringsakte van 23 juni 2017, waarbij [gedaagde 1] c.s. het woon- en garageperceel geleverd hebben gekregen (zie rov. 3.6) en waarbij ten laste van het garageperceel deze erfdienstbaarheid is genoemd.
5.8.
Gelet op het voorgaande is er door inschrijving van de notariële akte van 4 oktober 1932 op 7 november 1932 rechtsgeldig een erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van het garageperceel en ten gunste van het perceel van [eiser 1] c.s. Nu niet gesteld of gebleken is dat bedoelde erfdienstbaarheid is beëindigd door afstand, vermenging of door opheffing door de rechter, bestaat de erfdienstbaarheid nu nog. De primair gevorderde verklaring voor recht dat er een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat zal in zoverre dan ook worden toegewezen. Hierna komt de vraag aan de orde wat de inhoud van die erfdienstbaarheid is.
Inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening
5.9.
Op grond van artikel 5:73 BW (en ook naar oud recht) worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Indien een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend. Bij de uitleg van de akte van vestiging komt het aan op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
5.10.
In de akte van 1932 is de erfdienstbaarheid als volgt beschreven:
‘… wordt ten dienste van de (…) garage gevestigd (…) de erfdienstbaarheid van uitweg naar en van het [adres 16] op de wijze als thans bestaande onder bepaling dat het onderhoud van den uitweg voor gemeenschappelijke rekening van de eigenaren van het heerschend en lijdend erf is’. Aangezien partijen van mening verschillen over de inhoud en de wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid, moet deze bepaling uit de akte worden uitgelegd. In het kort gezegd stellen [eiser 1] c.s. dat de gevestigde erfdienstbaarheid drie rechten omvat: 1) het recht van uitweg vanaf hun garage van en naar het [adres 16], 2) het recht van uitweg vanaf de tuinpoort van en naar het [adres 16] en 3) het recht om hun auto te parkeren voor hun garage. Volgens [gedaagde 1] c.s. omvat de erfdienstbaarheid in het geheel niet de rechten onder 2) en 3) en moet het onder 1) genoemde recht beperkter worden uitgelegd dan [eiser 1] c.s. doen. Met [eiser 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat de erfdienstbaarheid zich uitstrekt tot de genoemde drie rechten. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
5.11.
Wat betreft 1) het recht van uitweg vanaf de garage geldt het volgende. In de akte van 1932 staat duidelijk beschreven dat ten dienste van de garage een erfdienstbaarheid van uitweg wordt gevestigd van en naar het [adres 16]. De enige mogelijkheid om vanuit de garage van [eiser 1] c.s. naar het [adres 16] te komen (en weer terug te komen), is over het garageperceel. Uit de gebruikte bewoordingen volgt dus dat partijen de bedoeling hadden om een uitweg te creëren ten behoeve van de garage van en naar het [adres 16] ten laste van het garageperceel. Gelet op het jaartal van de vestiging (1932) is voor de bepaling van de inhoud van de erfdienstbaarheid (naast de bewoordingen in de akte) tevens relevant het onder het oude recht toepasselijke artikel 733 BW (oud), dat een erfdienstbaarheid van weg omschreef als
‘het regt om met een wagen, een rijtuig, een (motor)fiets en met welk (passend) vervoermiddel over [eens anders land] te rijden’. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank, naar huidige maatstaven bezien, eveneens het recht om per auto – en overigens ook per voet – over het dienende erf te gaan. Dit brengt met zich dat [eiser 1] c.s. (dus óók) het recht hebben om een auto in hun garage te parkeren, hetgeen [gedaagde 1] c.s. overigens ook lijken te erkennen met hun stelling dat een garage is bedoeld om een auto in te parkeren. Verder geldt nog het volgende. Het recht van uitweg is een onbelemmerd recht. Dit betekent dat de uitrit voor de garage van [eiser 1] c.s. te allen tijde door [gedaagde 1] c.s. vrij moet worden gelaten. [gedaagde 1] c.s. mogen – anders dan zij (stellig) menen – op het garageperceel dus geen auto parkeren vóór de garage van [eiser 1] c.s. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid in ieder geval het onder 1) genoemde recht van uitweg vanaf de garage omvat.
5.12.
Met betrekking tot het onder 2) genoemde recht van uitweg vanaf de tuinpoort stellen [eiser 1] c.s. zich op het standpunt dat de tuinpoort er al jarenlang zit. Daarbij stellen zij dat geen sprake is van een extra bezwaring, omdat de tuinpoort direct naast hun garagedeur zit en het aantal uitwegbewegingen – door de tuinpoort te gebruiken in plaats van de garagedeur – niet verandert. [gedaagde 1] c.s. betwisten dat de erfdienstbaarheid ook dit recht omvat. Zij hebben daartoe erop gewezen dat een erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend. Dit brengt volgens [gedaagde 1] c.s. mee dat gedragingen die verder gaan dan de uitdrukkelijke beschrijving van het recht van uitweg niet zijn toegestaan.
5.13.
De rechtbank oordeelt als volgt. Anders dan [gedaagde 1] c.s. (kennelijk) menen, valt
– zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet in te zien dat het gebruik van de tuinpoort als uitweg van het perceel van [eiser 1] c.s. naar het [adres 16] (en andersom) in strijd is met de in 1932 gevestigde erfdienstbaarheid. In de akte is immers niet opgenomen dat het recht van uitweg enkel kan worden uitgeoefend via gebruik van de garagedeuren van [eiser 1] c.s. Hoewel op zichzelf (ook onder oud recht) juist is dat een erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend, zegt deze wettelijke bepaling (thans: artikel 5:74 BW) in zijn algemeenheid niets over de inhoud van de erfdienstbaarheid in dit specifieke geval. Overigens hebben [gedaagde 1] c.s. de stelling van [eiser 1] c.s. dat het gebruik van de tuinpoort (in plaats van de garagedeur) niet leidt tot een verzwaring van de erfdienstbaarheid, niet weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank omvat de gevestigde erfdienstbaarheid mede het onder 2) genoemde recht van uitweg vanaf de tuinpoort.
5.14.
Wat betreft het onder 3) gestelde recht om te parkeren voor de garage is het volgende van belang. [eiser 1] c.s. hebben erop gewezen dat in de akte van 1932 is opgenomen dat de erfdienstbaarheid van uitweg zal worden uitgeoefend
‘op de wijze als thans bestaande’.Omdat [eiser 1] c.s. lastig iets kunnen zeggen over de wijze waarop de erfdienstbaarheid in 1932 werd uitgeoefend, hebben zij diverse getuigenverklaringen van oud bewoners van de [adres 2] en [adres 18] en door omwonenden laten opstellen over de wijze waarop de erfdienstbaarheid is uitgeoefend. Op basis van deze verklaringen staat volgens [eiser 1] c.s. vast dat er vanaf 1963 door de bewoners van de [adres 2] voor de garage werd geparkeerd. [gedaagde 1] c.s. hebben ook hiertegen aangevoerd dat een erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend. Dit brengt volgens [gedaagde 1] c.s. mee dat gedragingen die verder gaan dan de uitdrukkelijke beschrijving van het recht van uitweg niet zijn toegestaan. Uit de overgelegde getuigenverklaring kan volgens [gedaagde 1] c.s. geen recht van parkeren worden afgeleid.
5.15.
De rechtbank is met [gedaagde 1] c.s. van oordeel dat een recht van uitweg niet aanstonds duidt op (ook) een recht van parkeren. De omstandigheid dat een erfdienstbaarheid op zichzelf op de minst bezwarende wijze moet worden uitgeoefend, betekent (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) niet dat het onderhavige recht van uitweg ‘dus’ geen recht van parkeren omvat. Met [eiser 1] c.s. is de rechtbank van oordeel dat tevens relevant is dat in de akte van 1932 is opgenomen dat de erfdienstbaarheid van uitweg zal worden uitgeoefend
‘op de wijze als thans bestaande’.Niet is (meer) vast te stellen hetgeen hiermee in de akte van 1932 is bedoeld. Nu partijen zich niet hebben uitgelaten over het bestaan van ‘een plaatselijke gewoonte’ is, bij twijfel over de wijze van uitoefening van een erfdienstbaarheid, de wijze waarop een erfdienstbaarheid te goede trouw geruime tijd op een bepaalde wijze is uitgevoerd, beslissend. [eiser 1] c.s. hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat het in ieder geval vanaf 1963 de gewoonte was dat de bewoners van de [adres 18] hun auto voor hun garage parkeerden een vijftal verklaringen overgelegd afkomstig van (de zoon van een) oud bewoner(s) van de [adres 2] en [adres 18] en van omwonenden. Uit de verklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de bewoners van de [adres 18] gedurende geruime tijd én te goeder trouw hun auto op het garageperceel vóór hun garage hebben geparkeerd. Zelfs indien geen waarde toegekend zou worden aan de verklaring van [betrokkene 2], omdat hij niet uit eigen waarneming zou kunnen verklaren, dan volgt ook uit de verklaring van de [betrokkene 3] dat zowel hijzelf vanaf 2013 tot 2017, als de voormalige bewoner van de [adres 18] sinds 1972 ongehinderd gebruik heeft gemaakt van de parkeerplaats voor de garage. Ook uit de verklaring van [betrokkene 4], (mede) eigenaar van de [adres 2] van 1998 tot juni 2017, leidt de rechtbank af dat de bewoners van de [adres 18] in die tijd hun auto(‘s) parkeerden op de oprit voor hun garage. Daarmee staat vast dat de erfdienstbaarheid te goeder trouw gedurende een geruime tijd op een bepaalde wijze is uitgeoefend, namelijk door het parkeren van een auto voor de garage.
5.16.
Concluderend geldt dat de inhoud van de erfdienstbaarheid voor [eiser 1] c.s. zowel het recht van uitweg vanaf de tuinpoort als de garage naar de openbare weg (het [adres 16]) en terug bevat, inclusief het recht om een auto voor hun garage te parkeren. De primaire vordering zal worden toegewezen zoals gevorderd. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen behoeven geen bespreking meer.
Camera
5.17.
[eiser 1] c.s. stellen dat [gedaagde 1] c.s. hun camera zo hebben afgesteld dat hierop te zien is wie gebruik maakt van de garage van [eiser 1] c.s. Zij ervaren dit als een inbreuk op hun privacy. Ter zitting hebben [gedaagde 1] c.s. desgevraagd verklaard dat zij aan hun garage een camera hebben bevestigd, omdat zij vanaf hun woonperceel geen zicht hebben op het garageperceel. Het doel van die camera is het beschermen van zowel het garageperceel als de op het garageperceel geparkeerde auto’s ter voorkoming van diefstal.
5.18.
De vraag ligt voor welk recht er zwaarder weegt: het recht van [eiser 1] c.s. op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer of het recht van [gedaagde 1] c.s. om hun perceel en hun daarop gestalde eigendommen met een camera te beveiligen. De rechtbank concludeert dat het recht van [eiser 1] c.s. zwaarder weegt en zal de vordering tot het verbieden van [gedaagde 1] c.s. om een of meer camera’s zo af te stellen dat daarop is te zien wie gebruik maakt van de garage van [eiser 1] c.s. dan ook toewijzen. Hiervoor is het volgende van belang.
5.19.
In beginsel levert een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer een onrechtmatige daad op. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan echter aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of er sprake is van een dergelijke rechtvaardigingsgrond, moet worden beoordeeld door in het licht van de omstandigheden van het geval enerzijds de ernst van de inbreuk van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend tegen elkaar af te wegen (vgl. HR 31 mei 2002, NJ 2003, 589). De aard van een inbreuk moet naar objectieve maatstaven worden bezien. Daarbij dient te worden bedacht dat ook een inbreuk die naar objectieve maatstaven als gering moet worden beschouwd, toch als zeer ingrijpend door een betrokkene kan worden ervaren (vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 9 december 2014, NJF 2015, 30).
5.20.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde 1] c.s. een camera hebben bevestigd aan hun eigen garage gericht naar het [adres 16]. Door [eiser 1] c.s. zijn foto’s overgelegd van camerabeelden. Daaruit blijkt dat de camera het deel van het garageperceel filmt dat voor de garagedeuren is gelegen, waaronder het deel voor de garage van [eiser 1] c.s. Het is goed zichtbaar als iemand via de tuinpoort dan wel de garage van [eiser 1] c.s. over het garageperceel richting het [adres 16] (en omgekeerd) gaat. Dit is een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser 1] c.s. De rechtbank vindt het standpunt van [gedaagde 1] c.s. dat zij de camera hebben geïnstalleerd vanuit het oogpunt van beveiliging begrijpelijk. Als gevolg van de toewijzing van de primaire vordering in conventie is het [gedaagde 1] c.s. evenwel niet toegestaan hun auto te parkeren voor de garage van [eiser 1] c.s. Het filmen van het garageperceel voor de garage van [eiser 1] c.s. ziet daardoor nog slechts op het beschermen van het perceel zelf en niet op het beschermen van een aan hen in eigendom toebehorende auto. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser 1] c.s. weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan de belangen van [gedaagde 1] c.s. om hun perceel met gebruikmaking van een camera te beveiligen. Daarnaast hebben [gedaagde 1] c.s. ter zitting verklaard dat het mogelijk is om de camera zo af te stellen, dan wel een deel van de camera af te plakken, dat de camera voornamelijk gericht is op het perceeldeel voor de garage van [gedaagde 1] c.s. en de uitrit naar het [adres 16]. Een afweging van de belangen van partijen leidt er dan ook toe dat de rechtbank het gevorderde verbod voor [gedaagde 1] c.s. om een of meer camera’s zo af te stellen dat daarop is te zien wie gebruik maakt van de garage van [eiser 1] c.s. zal toewijzen.
5.21.
De rechtbank ziet aanleiding om de hoogte van de gevorderde dwangsom per dag te matigen tot € 250,00 met een maximum van € 25.000,00.
Proceskosten
5.22.
[gedaagde 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 1] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding € 105,03
- griffierecht 304,00
- salaris advocaat
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.535,03
5.23.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal als niet betwist worden toegewezen. De gevorderde nakosten worden toegewezen, zoals onder 6.5 begroot.
in reconventie
5.24.
De vorderingen in reconventie vormen feitelijk gezien het spiegelbeeld van de vorderingen in conventie. Uit hetgeen hiervoor is overwogen – en gelet op de toewijzing van de vorderingen in conventie – volgt dat de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
5.25.
[gedaagde 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser 1] c.s. worden begroot op:
- salaris advocaat
563,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 563,00)
Totaal € 563,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat ten behoeve van de garage op het perceel van [eiser 1] c.s. ([adres 1]) en ten laste van het perceel van [gedaagde 1] c.s. ([adres 3]), een erfdienstbaarheid van uitweg bestaat om van en naar het [adres 16] te gaan, zowel vanaf de garage als vanaf de tuinpoort, inclusief het recht van [eiser 1] c.s. om hun auto voor de garage te parkeren,
6.2.
verbiedt [gedaagde 1] c.s. om één of meer camera’s zo af te stellen dat daarop is te zien wie gebruik maakt van de garage van [eiser 1] c.s. op perceel [adres 1],
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om aan [eiser 1] c.s. een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere keer dat zij niet aan de onder 6.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op € 1.535,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
6.6.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de onder 6.2 tot en met 6.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.8.
wijst de vorderingen af,
6.9.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1] c.s. tot op heden begroot op € 563,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Bellaart en in het openbaar uitgesproken door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel op 9 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1589