In deze zaak heeft verzoekster op 6 mei 2021 een verzoek tot wraking ingediend tegen de kantonrechters mr. C.E. van Oosten-van Smaalen en mr. J.A.M. Jansen. Het verzoek tegen mr. Van Oosten-van Smaalen is niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend. Verzoekster had eerder op 13 april 2021 een uitstelverzoek ingediend, dat door mr. Van Oosten-van Smaalen was afgewezen. De wrakingskamer oordeelt dat verzoekster pas na de afwijzing van het uitstelverzoek op de hoogte was van de feiten die aan haar wrakingsverzoek ten grondslag lagen, waardoor het verzoek niet tijdig was ingediend volgens artikel 37 Rv.
Het verzoek tot wraking van mr. Jansen is afgewezen omdat de beslissing van mr. Jansen om het verzoek tot herziening van de afwijzing van het uitstelverzoek af te wijzen, een processuele beslissing is. De wrakingskamer stelt vast dat onvrede over een genomen beslissing op zichzelf onvoldoende grond biedt voor wraking. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die wijzen op vooringenomenheid van mr. Jansen. De wrakingskamer concludeert dat het verzoek tot wraking van mr. Jansen ongegrond is.
De rechtbank heeft in haar beslissing verklaard dat het verzoek tot wraking van mr. Van Oosten-van Smaalen niet-ontvankelijk is en het verzoek tot wraking van mr. Jansen wordt afgewezen. De griffier is opgedragen om een gewaarmerkt afschrift van deze beslissing aan de betrokken partijen toe te zenden en het proces in de hoofdzaak voort te zetten in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.