ECLI:NL:RBNHO:2021:4745

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
C/15/311981 / HA RK 21/6
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in strafzaak

Op 23 februari 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland, in de wrakingskamer, uitspraak gedaan op het verzoek tot wraking van de rechter in een strafzaak. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun raadsman mr. W. Römelingh, hebben op 11 januari 2021 de wraking aangevraagd, omdat zij meenden dat de rechter de schijn van bevooroordeeldheid had gewekt. Dit verzoek was gericht tegen mr. A.M. Hol, de rechter die de hoofdzaken behandelde. De verzoekers voerden aan dat de rechter hen het recht op hoor- en wederhoor had ontzegd, omdat de hoofdzaken en een verwante zaak gelijktijdig behandeld zouden worden. De rechter had echter besloten om het onderzoek in de hoofdzaken voort te zetten in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing op 16 november 2020.

De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de door verzoekers aangevoerde feiten en omstandigheden geen grond opleverden voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding was. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing van de rechter om de behandeling van de hoofdzaken niet opnieuw te starten, werd als een procesbeslissing beschouwd, die in beginsel geen grond voor wraking kan vormen. De rechtbank concludeerde dat de verzoekers niet voldoende zwaarwegende redenen hadden aangedragen om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechter.

De rechtbank heeft de beslissing op het wrakingsverzoek openbaar uitgesproken en bevolen dat het proces in de hoofdzaken wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/311981 / HA RK 21/6
Beslissing van 23 februari 2021
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker 1] ,
wonende te [plaats] ,
verzoeker,
en
[verzoeker 2] ,
wonende te [plaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen verzoekers,
raadsman mr. W. Römelingh, advocaat te ‘s-Gravenhage.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. A.M. Hol,
hierna te noemen: de rechter.

1.Procesverloop

Verzoekers hebben op 11 januari 2021 ter zitting de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team Straf Haarlem, aanhangige zaak met als parketnummers 15/183314-18 ( [verzoeker 1] ) en 15/183308-18 ( [verzoeker 2] ), hierna te noemen: de hoofdzaken. Op 11 januari 2021 trad als raadsvrouw van verzoekers op mr. M.J.E.J. Coenraad, advocaat te ‘s-Gravenhage. Op 15 januari 2021 heeft de raadsman de rechtbank bericht dat hij op verzoek van de raadsvrouw de hoofzaken en de wrakingszaak van haar heeft overgenomen.
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 16 februari 2021. Verzoekers, de rechter en de officier van justitie zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De raadsman, de rechter en de officier van justitie hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verzoekers hebben hiervan geen gebruik gemaakt.

2.Feiten

De hoofdzaken en een verwante zaak tegen een andere verdachte – alle drie zaken vloeiden voort uit dezelfde gebeurtenis – stonden eerder gelijktijdig gepland op de zitting bij een andere politierechter op 10 september 2020. Een van de verzoekers heeft zich als benadeelde partij gesteld in de strafzaak tegen die andere verdachte. In die andere zaak was toen niemand verschenen. Die politierechter heeft toen – mede op verzoek van de raadsvrouw – de behandeling van de zaken aangehouden omdat zij het wenselijk achtte dat de drie zaken op dezelfde dag zouden worden behandeld. Op 16 november 2020 stonden de hoofdzaken en die andere zaak na elkaar gepland en trad de rechter op als politierechter. Het onderzoek in de hoofdzaken is conform artikel 322, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) opnieuw aangevangen, de rechter heeft de feiten behandeld en de officier van justitie heeft gerekwireerd. Toen bleek dat er in de zaak tegen de andere verdachte wederom niemand was verschenen, heeft de rechter – wederom mede op verzoek van de raadsvrouw – het onderzoek ter terechtzitting geschorst en beslist dat de hoofdzaken en de andere zaak moesten worden aangehouden en op een nieuwe zitting gelijktijdig moesten worden behandeld. In afstemming met de twee raadsvrouwen in de onderscheiden zaken zijn de hoofdzaken en de andere zaak gepland op de zitting van 11 januari 2021. Op de zitting van 11 januari 2021 heeft de rechter aangegeven dat hij in de hoofdzaken van verzoekers voornemens was het onderzoek te hervatten in de stand waarin zich dat bevond ten tijde van de schorsing op 16 november 2020 en dus na het requisitoir van de officier van justitie. De zaak van de andere verdachte, die overigens niet ter zitting was verschenen, zou wel integraal worden behandeld. De raadsvrouw heeft aangegeven het daar niet mee eens te zijn. Zij vond dat het onderzoek in de zaken van verzoekers opnieuw zou moeten plaatsvinden. De rechter heeft vervolgens beslist daaraan niet tegemoet te komen en bleef bij zijn beslissing het onderzoek niet van voren af aan aan te vangen, maar wel eerst de zaak tegen de derde verdachte zou behandelen en daarna de raadsvrouw de gelegenheid te geven tot het voeren van het woord ter verdediging in de hoofdzaken. Vervolgens verzocht de raadsvrouw de wraking.

3.Het standpunt van verzoekers

3.1
Verzoekers hebben ter onderbouwing van het verzoek en toegelicht op de zitting bij de wrakingskamer – samengevat – het volgende aangevoerd.
3.2
De rechter heeft, aldus verzoekers, de schijn van bevooroordeeldheid gewekt. Volgens verzoekers is er geen sprake meer van een fair trial in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De omstandigheid dat de hoofdzaken en de strafzaak tegen de andere verdachte op 11 januari 2021 gelijktijdig zouden worden behandeld, schiep de verplichting het recht op hoor- en wederhoor van deze drie personen ook gelijktijdig te laten plaatsvinden. Het was voorzienbaar dat deze derde verdachte met een verklaring zou komen waar verzoekers op wilden reageren. De rechter had verzoekers dit recht op hoor- en wederhoor niet mogen ontzeggen.
De omstandigheid dat de raadsvrouw op 11 januari 2021 na de behandeling van de andere strafzaak zou mogen reageren in de hoofdzaken, bood, aldus verzoekers, geen uitkomst. Verzoekers voelen zich niet gehoord wanneer de feiten ter terechtzitting van 11 januari 2021 niet opnieuw werden behandeld.
3.3
Ter zitting bij de wrakingskamer hebben verzoekers nog aangevoerd dat de rechter op 11 januari 2020 de zaak tegen de andere verdachte heeft afgedaan. Zij voeren voorts aan dat het problematisch is dat de rechter ten onrechte niet heeft gevraagd of de wraking ook gold voor de zaak tegen de derde verdachte, waarin een van verzoekers zich als benadeelde partij had gevoegd.

4.De reactie van de politierechter

De rechter wijst er op dat hij met zijn beslissing om de behandeling voort te zetten vanaf het moment van de schorsing van het onderzoek in de zaak op 16 november 2020 artikel 322, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft toegepast. Hij zag geen omstandigheden die hem er toe noopten het onderzoek opnieuw aan te vangen.

5.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het volgende standpunt gesteld.
De feitenbehandeling in de hoofdzaken vond plaats op 16 november 2020 en daarna heeft hij gerekwireerd. De raadsvrouw heeft toen niet gereageerd. Zij kon op 11 januari 2021 bij pleidooi het standpunt van verzoekers naar voren brengen. Het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.

6.De beoordeling

6.1
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert. Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaken, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid. Het subjectieve oordeel van verzoeker is voor de beoordeling van beide toetsen wel belangrijk, maar niet doorslaggevend.
6.2
Het verzoek tot wraking van de rechter is gegrond op zijn beslissing ter terechtzitting van 11 januari 2020 de feiten niet opnieuw te behandelen, maar het onderzoek in de hoofdzaken te hervatten in de stand waarin zich die bevonden ten tijde van de schorsing op 16 november 2020, zulks ingevolge artikel 322, eerste lid, Wetboek van Strafvordering. De beslissing op een dergelijk verzoek is een proces- of tussenbeslissing.
6.3
Dergelijke tussenbeslissingen kunnen in beginsel geen grond voor wraking vormen (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018,
ECLI:NL:HR:2018:1413). De vraag of een procesbeslissing al dan niet juist moet worden geacht, mag niet door de wrakingskamer worden beantwoord en kan slechts in een eventueel hoger beroep worden getoetst. De gegeven motivering van een procesbeslissing kan (ook) geen grond vormen voor wraking, ook niet indien wordt aangevoerd dat die motivering onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier zou zijn of een motivering ontbreekt. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de procesbeslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. De wrakingskamer is van oordeel dat van de laatstgenoemde situatie in dit geval geen sprake is, zodat de (rechts)klachten van verzoekers tegen de procesbeslissing geen grond voor wraking kunnen vormen.
6.4
Aan de stelling van verzoekers ter zitting bij de wrakingskamer dat het problematisch is dat de rechter verzoekers niet zou hebben gevraagd of het verzoek tot wraking enkel zag op de hoofdzaken en niet mede op de derde zaak (waarin één van de verzoekers zich heeft gevoegd als benadeelde partij), en hun argument dat de rechter op 11 januari 2020 de zaak tegen de andere verdachte heeft afgedaan, gaat de wrakingskamer voorbij, omdat die omstandigheden niet aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd. Gelet op de regel in artikel 513, derde lid, Sv, dat alle feiten en omstandigheden tegelijk worden voorgedragen, kunnen later aanvoerde feiten en omstandigheden niet in de beoordeling van het wrakingsverzoek worden betrokken. De ter zitting nog aangevoerde feiten en omstandigheden hebben zich voorgedaan na het wrakingsverzoek en kunnen daarom niet meer worden aangevoerd als grond voor het onderhavige wrakingsverzoek.
6.5
Gelet op het voorgaande leveren de door verzoekers aangevoerde feiten en omstandigheden geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen zij derhalve geen grond voor wraking. De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

7.Beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek tot wraking van de rechter af,
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechter en de officier van justitie een voor eensluidende gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
beveelt dat het proces in de hoofdzaken wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. H.P. van der Lelie en
mr. H. de Jong, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van J.A. Huismans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.