ECLI:NL:RBNHO:2021:4731

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
C/15/306917 / FA RK 20-4600
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de behoefte en draagkracht in een alimentatiezaak tussen niet-samenwonende ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen de vader en de moeder van een minderjarige. De moeder verzocht de rechtbank om een kinderbijdrage van € 200,-- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2020. De vader voerde verweer en stelde dat de moeder in het verleden had aangegeven geen aanspraak te willen maken op een bijdrage. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ondertoezichtstelling van de minderjarige en de omgangsregeling die eerder was vastgesteld.

De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op basis van de inkomens van beide ouders. De moeder had een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 925,-- per maand, terwijl het NBI van de vader op € 393,-- per maand werd vastgesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de behoefte van de minderjarige in 2020 op € 210,-- per maand moest worden vastgesteld, rekening houdend met de stijging van het inkomen van de ouders.

Bij de bepaling van de draagkracht van de ouders is gekeken naar hun netto besteedbare inkomens. De vader had een draagkracht van € 467,-- per maand, terwijl de moeder een draagkracht van € 124,-- per maand had. De stiefvader van de minderjarige, die met de moeder samenwoont, had ook een bijdrage in de draagkracht. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de vader een bijdrage van € 41,-- per maand moet betalen aan de moeder voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 1 december 2020. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/15/306917 / FA RK 20-4600
beschikking van 10 juni 2021 betreffende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.B. Warmerdam-Wolfs, kantoorhoudende te Alkmaar,
tegen
[de moeder],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. Kuijs, kantoorhoudende te Heiloo.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het zelfstandige verzoek in het verweerschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 7 december 2020;
- het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 10 december 2020;
- het verweerschrift van de vader, ingekomen op 19 februari 2021;
- de brieven, met bijlagen, van de moeder ingekomen op 19 maart 2021 en op 29 maart 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 6 april 2021 in aanwezigheid van de vader bijgestaan door mr. E.B. Warmerdam-Wolfs en de moeder bijgestaan door mr. S. Kuijs.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
- [Minderjarige 1] , op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .
De vader heeft de minderjarige erkend. De moeder is van rechtswege belast met het gezag over de minderjarige.
2.3.
De minderjarige is bij beschikking van deze rechtbank van 9 december 2016 onder toezicht gesteld van De Jeugd- en Gezinsbeschermers (verder: GI). Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 9 juni 2021.
2.4.
In voormeld proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 10 december 2020 heeft de rechtbank:
- de volgende omgangsregeling vastgesteld: de minderjarige heeft eenmaal per vier weken gedurende vier uur omgang met de vader, begeleid door een professionele instantie;
- bepaald dat de moeder de vader eenmaal per vier weken, te weten uiterlijk één week voor het plaatsvinden van de omgang, informeert over gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de minderjarige;
- deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- behoudens het (zelfstandige) verzoek van de moeder tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (verder: kinderbijdrage) dat wordt afgesplitst, het meer of anders verzochte afgewezen.

3.Verzoek

3.1.
De moeder heeft verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vader aan haar voor de minderjarige een kinderbijdrage van € 200,-- per maand dient te betalen met ingang van 1 december 2020, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de moeder het volgende aangevoerd. Partijen hebben nimmer samengewoond. De moeder studeerde nog toen de minderjarige werd geboren en zij had een beperkt inkomen bestaande uit toeslagen, studiefinanciering en een krantenwijk. De vader was destijds zelfstandig ondernemer (hondenuitlaatservice). Thans is hij buschauffeur bij [bedrijf] .
Ook in het geval partijen nooit hebben samengewoond, profiteert het kind van de stijging van het inkomen van de onderhoudsplichtige ouder door de behoefte te berekenen naar dit hogere inkomen. De draagkracht van de moeder dient te worden verdeeld over de minderjarige en de tijdens het op [datum] geregistreerde partnerschap met [stiefvader] , op [datum] in de gemeente [gemeente] geboren minderjarige [minderjarige 2] .

4.Verweer

4.1.
De vader heeft verweer gevoerd en verzocht de verzoeken van de moeder af te wijzen.
4.2.
De vader heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aangegeven. De moeder heeft jaren geleden meermaals aangegeven dat zij geen aanspraak wil maken op een kinderbijdrage van de vader, nu zij zo min mogelijk met de vader te maken wilde hebben. Uit de geschiedenis tussen partijen is gebleken dat de vader ten onrechte als verdachte is aangemerkt in een aangifte van de moeder van seksueel misbruik. Desondanks wordt hij in het contact met de minderjarige nog altijd als verdachte aangemerkt door de moeder en de hulpverlenende instanties. Inmiddels vormt de minderjarige al geruime tijd samen met de moeder en haar nieuwe partner een gezin. De stiefvader van de minderjarige is daarmee ook onderhoudsplichtig. Door de rechter is een omgangsregeling vastgesteld waarbij de vader de minderjarige mag zien eenmaal per vier weken gedurende vier uur onder begeleiding van een professionele instantie. Op die begeleide omgang na wordt de minderjarige volledig verzorgd en opgevoed door de moeder en de stiefvader. In zoverre heeft de stiefvader dus een nauwere band met de minderjarige dan de vader. De moeder en de stiefvader hebben de afgelopen jaren de behoefte van de minderjarige volledig gezamenlijk ingevuld en dat kan zo blijven. Volgens de vader is er sprake van een bijzondere situatie op grond van de aantijgingen van de moeder jegens de vader in het verleden, de zeer beperkte omgang van de vader met de minderjarige door toedoen van de moeder, het feit dat de moeder in het verleden steeds stelde (financieel) niets met de vader te maken te willen hebben en het feit dat de minderjarige thans volledig door de moeder en de stiefvader wordt verzorgd en opgevoed. Gelet op voormelde omstandigheden is het onredelijk om de vader een kinderbijdrage op te leggen. Voor zover de rechtbank daar anders over denkt, meent de vader subsidiair dat het zwaartepunt van de onderhoudsverplichting bij de moeder en de stiefvader dient te liggen in plaats van naar rato van draagkracht en/of gelijke verdeling. Daarbij wordt verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2018:5303). Meer subsidiair meent de vader dat het verzoek van de moeder moet worden afgewezen, omdat zij nog geen begin heeft gemaakt met het aantonen van de behoefte van de minderjarige, haar eigen draagkracht en de draagkracht van de stiefvader.

5.Beoordeling

5.1.
De rechtbank neemt hier over hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 10 december 2020.
5.2.
Aan de orde is nog het hierboven onder 3.1. weergegeven verzoek van de moeder.
5.3.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond.
behoefte
5.4.
Bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige heeft de rechtbank de gegevens gehanteerd zoals opgenomen in de bijlage 2014 (tweede helft) bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen.
5.5.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat partijen nooit hebben samengewoond. Volgens de richtlijnen van voormeld rapport wordt in die situatie de behoefte van de minderjarige bepaald aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kindgebonden budget (kgb)) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het betreffende kind ontvangen kgb). De inkomens dienen dus
nietbij elkaar te worden opgeteld. Het aldus gevonden eigen aandeel kan worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door de werkgever, en wordt verminderd met het voor het kind te ontvangen kgb. Als het om een eerste vaststelling gaat en de ouder bij wie het kind woont nog niet de beschikking heeft over een bijdrage van de andere ouder, kan volstaan worden met een globale schatting van de kosten van het kind (HR 27 februari 2004, NJ 2004, 283).
5.6.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de moeder gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens. De moeder studeerde in 2014. In het kader van de Wet Studie Financiering ontving zij een bedrag van € 1.045,-- per maand, dit is € 12.540,-- per jaar. Voorts wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting. Daarmee is het NBI van de moeder in 2014 te stellen op € 841,-- per maand. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met het door de moeder ontvangen kindgebonden budget van € 84,-- per maand. Gesteld noch gebleken is dat er sprake was van netto kosten van kinderopvang, zodat daarmee geen rekening wordt gehouden. Daarmee bedraagt het NBI van de moeder € 925,-- per maand. Bij vier kinderbijslagpunten is de behoefte van de minderjarige op basis van het NBI van de moeder te stellen op € 100,-- per maand.
5.7.
De vader was in 2014 werkzaam als zzp-er. Zijn winst bedroeg € 3.700,-- per jaar. Het staat onweersproken vast dat de vader geld heeft moeten lenen om te kunnen leven. Het NBI is te stellen op € 308,-- per maand, te vermeerderen met € 85,-- kgb. Daarmee is het NBI van de vader te stellen op € 393,-- per maand.
5.8.
Als de behoefte van de minderjarige zou worden berekend op grond van het gemiddelde van het NBI van de moeder en het NBI van de vader, zou het zeer lage NBI van de vader de toch al niet hoge behoefte op basis van het NBI van de moeder nog verder beperken. Met inachtneming hiervan zal de rechtbank de behoefte van de minderjarige berekenen uitsluitend op basis van het NBI van de moeder. De behoefte van de minderjarige in 2014 is dan ook te stellen op € 100,-- per maand, hetgeen geïndexeerd naar 2020 € 111,-- per maand bedraagt.
5.9.
Naast hetgeen hierboven onder 5.5 is weergegeven, geeft gemeld rapport ook aan dat stijging van het inkomen van een ouder voor zover dit hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk in beginsel wel invloed behoort uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het huwelijk zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.
Hoewel in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een huwelijk dan wel samenwoning, ziet de rechtbank geen aanleiding van voormeld uitgangspunt af te wijken. De rechtbank ziet daarom aanleiding de minderjarige (ook) te laten profiteren van de stijging van het inkomen van de ouders, dat in 2020 in ieder geval hoger is dan in 2014. Dit betekent dat de rechtbank de behoefte van de minderjarige in 2020 zal bepalen op grond van het NBI vader en het NBI van de moeder. De moeder heeft daarvan een berekening overgelegd, welke berekening door de vader niet is bestreden. De rechtbank zal uitgaan van die berekening. Daaruit volgt dat de vader een NBI heeft van € 2.346,-- per maand en de moeder van € 1.617,-- per maand, hetgeen totaal € 3.963,-- per maand bedraagt. Bij middeling hiervan is het NBI in 2020 te stellen op € 1.982,-- per maand. Op basis van twee kinderbijslagpunten is de behoefte van de minderjarige in 2020 te stellen op € 210,-- per maand. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de man geen recht kan doen gelden op kgb. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een behoefte van de minderjarige in 2020 van € 210,-- per maand.
Zorgkorting
5.10.
De vader stelt zich op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van een zorgkorting van 15%, gelet op de hoge kosten van het omgangstraject. De moeder meent dat de zorgkorting 5% bedraagt op grond van de in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 10 december 2020 vastgestelde omgangsregeling.
5.11.
De rechtbank zal het standpunt van de moeder volgen, nu dit in overeenstemming is met de richtlijnen van het rapport van de expertgroep alimentatienormen. De rechtbank houdt rekening met een zorgkorting van 5% van de behoefte van € 210,-- per maand, zijnde € 11,-- per maand.
draagkracht
5.12.
Met inachtneming van na te melden ingangsdatum heeft de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht de gegevens gehanteerd zoals opgenomen in de bijlage 2020 (tweede helft) bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen.
vader en moeder
5.13.
De moeder heeft een berekening overgelegd van haar draagkracht en de draagkracht van de vader. De vader heeft die beide berekeningen niet bestreden. De rechtbank zal uitgaan van die berekeningen. Daaruit volgt dat de vader een NBI heeft van € 2.346,-- per maand, waarmee zijn draagkracht op basis van de formule € 467,-- per maand bedraagt. Het NBI van de moeder is te stellen op € 1.617,-- per maand, waarmee haar draagkracht op basis van de formule € 124,-- per maand bedraagt.
Stiefvader
5.14.
De moeder is op [datum] een geregistreerd partnerschap aangegaan met [stiefvader] . Tijdens dit geregistreerd partnerschap is op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] geboren de minderjarige [minderjarige 2] .
In 2019 had de stiefvader een inkomen uit loondienst van € 28.331,--. Per 5 november 2019 is de stiefvader een eenmanszaak gestart onder de naam [eenmanszaak] . De omzet in 2020 bedroeg € 33.686,--, waarop in mindering dient te komen de totale kosten van (€ 8.736,-- + € 3.150,-- =) € 11.886,--. Daarmee is de winst in 2020 te stellen op € 21.800,--. Als voorts rekening wordt gehouden met de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek, de MKB Winstvrijstelling, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en kgb (inclusief alleenstaande ouderkop) is het NBI te stellen op € 1.950,-- per maand, waarmee zijn draagkracht op basis van de formule € 273,-- per maand bedraagt.
Op grond van het feit dat het jaar 2020 een opstartjaar was als zzp-er, gaat de rechtbank ervan uit dat de stiefvader geacht kan worden als zelfstandige een inkomen te genereren dat ten minste gelijk is aan voormeld inkomen in 2019 van € 28.331,--. Als voorts rekening wordt gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting is het NBI te stellen op € 2.200,-- per maand, waarmee zijn draagkracht volgens de formule € 396,-- per maand bedraagt. De rechtbank zal van deze draagkracht uitgaan.
Draagkrachtvergelijking
5.15.
De gezamenlijke draagkracht van de vader, de moeder en de stiefvader bedraagt (€ 467,-- + € 124,-- + € 396,-- =) € 987,-- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht hoger is dan de behoefte van de minderjarige van € 210,-- per maand, dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt ter bepaling wie van de onderhoudsplichtigen welk deel van de behoefte dient te dragen. De vader is alleen onderhoudsplichtig voor de minderjarige. De moeder en de stiefvader zijn beiden onderhoudsplichtig voor de minderjarige en voor hun voornoemde kind [minderjarige 2] .
5.16.
De onderhoudsplicht van een stiefouder is niet subsidiair aan die van de ouders. In beginsel zijn derhalve de vader, de moeder en de stiefvader allen gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud aan de minderjarige. Bij het vaststellen van de omvang van die bijdrage ingevolge artikel 1:397, tweede lid, BW moet de rechter, behalve met ieders draagkracht, ook rekening houden met de bijzondere verhouding waarin ieder tot de minderjarige staat.
5.17.
De moeder stelt zich op het standpunt dat alle drie onderhoudsplichtigen ieder een derde deel van de behoefte voor zijn/haar rekening dient te nemen. De vader meent dat de moeder en de stiefvader samen drie vierde deel van de behoefte voor hun rekening dienen te nemen en hijzelf één vierde deel van de behoefte.
5.18.
De rechtbank zal in deze het standpunt van de vader volgen, waartoe het volgende redengevend is. Vast staat dat de vader in de afgelopen jaren veel inspanningen heeft gedaan en veel kosten heeft gemaakt om tot enige vorm van omgang met de minderjarige te komen. Voorts staat vast dat er thans een zeer beperkte begeleide omgangsregeling geldt tussen de vader en de minderjarige en dat de moeder zich niet zeer bereid toont om in te stemmen met uitbreiding daarvan. Tenslotte heeft te gelden dat, op die begeleide omgangsregeling na, de minderjarige al geruime tijd volledig wordt verzorgd en opgevoed door de moeder en de stiefvader.
5.19.
Uit het vorenstaande volgt dat de moeder en de stiefvader samen met een bedrag van € 260,-- per maand, zijnde de helft van hun gezamenlijke draagkracht, kunnen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en de vader met een bedrag van € 467,-- per maand. Met inachtneming van voormelde verdeelsleutel komt ¾ van de behoefte, zijnde € 158,-- per maand, voor rekening van de moeder en de stiefvader samen en komt ¼ van de behoefte, zijnde € 52,-- per maand, voor rekening van de vader.
5.20.
Op het aandeel van de vader van € 52,-- per maand wordt in mindering gebracht de zorgkorting van € 11,-- per maand. Daarmee is het aandeel van de vader te stellen op € 41,-- per maand. De rechtbank zal deze bijdrage vaststellen, nu deze in overeenstemming wordt geacht met de wettelijke maatstaven.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van het NBI van de moeder in het kader van de beoordeling van de behoefte, evenals van de draagkracht van de stiefvader. Een exemplaar van die berekeningen is aan deze beschikking gehecht.
ingangsdatum
5.21.
De rechtbank zal als ingangsdatum van na te melden kinderbijdrage de door de moeder verzochte datum van 1 december 2020 vaststellen, nu de vader hiertegen geen verweer heeft gevoerd.
5.22.
De rechtbank wijst er - ten overvloede - op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [Minderjarige 1] :
- [Minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,
telkens dient te voldoen € 41,-- per maand met ingang van 1 december 2020 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.I.A.C. Angenent-Bakker, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.