In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen de vader en de moeder van een minderjarige. De moeder verzocht de rechtbank om een kinderbijdrage van € 200,-- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2020. De vader voerde verweer en stelde dat de moeder in het verleden had aangegeven geen aanspraak te willen maken op een bijdrage. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de ondertoezichtstelling van de minderjarige en de omgangsregeling die eerder was vastgesteld.
De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op basis van de inkomens van beide ouders. De moeder had een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 925,-- per maand, terwijl het NBI van de vader op € 393,-- per maand werd vastgesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de behoefte van de minderjarige in 2020 op € 210,-- per maand moest worden vastgesteld, rekening houdend met de stijging van het inkomen van de ouders.
Bij de bepaling van de draagkracht van de ouders is gekeken naar hun netto besteedbare inkomens. De vader had een draagkracht van € 467,-- per maand, terwijl de moeder een draagkracht van € 124,-- per maand had. De stiefvader van de minderjarige, die met de moeder samenwoont, had ook een bijdrage in de draagkracht. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de vader een bijdrage van € 41,-- per maand moet betalen aan de moeder voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, met ingang van 1 december 2020. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.