ECLI:NL:GHSHE:2018:5303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
200.235.958_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en verdeling kosten tussen ouders en stiefouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder geen draagkracht om bij te dragen aan de kosten van de verzorging en opvoeding van zijn minderjarige kind, geboren in 2004. De rechtbank had eerder bepaald dat de man geen kinderalimentatie hoefde te betalen zolang hij de volledige woonlasten van de gezamenlijke woning droeg. Echter, na het beëindigen van zijn schuldsaneringsregeling op 12 mei 2017, heeft de vrouw, verweerster in hoger beroep, verzocht om herziening van de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden en dat de behoefte van het kind was vastgesteld op € 527,78 per maand. De man heeft verzocht om de kinderalimentatie te herzien, rekening houdend met zijn financiële situatie en de draagkracht van de vrouw en haar nieuwe partner, de stiefvader van het kind. Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op basis van de draagkracht van beide ouders en de stiefouder, en heeft de man verplicht om een bijdrage te leveren in de kosten van het kind. De uitspraak heeft geleid tot een herziening van de eerder vastgestelde alimentatiebedragen, met specifieke bedragen voor verschillende periodes.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.235.958/01
zaaknummer rechtbank : C/01/326314 / FA RK 17-4994
beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2018
inzake
[verzoeker in hoger beroep],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.J.J. Jansen te Kapelle,
tegen
[verweerster in hoger beroep],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.C.S. Lalesse te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 19 maart 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 29 november 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 23 mei 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 april 2018 met bijlagen, ingekomen op 26 april 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 oktober 2018 met bijlagen, ingekomen op 26 oktober 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 26 september 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 14 september 2011 is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 26 september 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat het aan die beschikking gehechte ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking. In het - door de vrouw op 6 augustus 2011 en door de man op 11 augustus 2011 ondertekende - ouderschapsplan zijn partijen onder meer met elkaar overeengekomen dat de behoefte van [minderjarige] € 487,- per maand bedraagt. Partijen zijn verder overeengekomen dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) te betalen, zolang de woning van partijen in [plaats] aan de [adres] niet is verkocht en de man de volledige woonlasten van deze woning voor zijn rekening neemt zonder nadere verrekening met de vrouw.
3.5.
Bij beschikking van 24 april 2013, hersteld bij beschikking van 15 mei 2013, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op verzoek van de vrouw de beschikking van de rechtbank van 14 september 2011 alsmede het daaraan gehechte en daarvan deel uitmakende door partijen ondertekende ouderschapsplan voor zover het de kinderalimentatie voor [minderjarige] betreft gewijzigd in die zin, dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige] met ingang van 1 januari 2012 € 501,72 per maand bedraagt.
3.6.
Bij beschikking van 7 januari 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op verzoek van de man de beschikking van 24 april 2013 (hersteld 15 mei 2013), gewijzigd en
de kinderalimentatie met ingang van 8 april 2014 op nihil gesteld. De rechtbank overwoog dat de man geen draagkracht heeft om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te voldoen gedurende de periode dat op hem de WSNP van toepassing is.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden (verstek-)beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van voormelde beschikking van 7 januari 2015, op verzoek van de vrouw de kinderalimentatie met ingang van 13 mei 2017 bepaald op € 527,78 per maand.
4.2.1.
De grieven van de man zien op: de ingangsdatum, de behoefte van [minderjarige] , de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw, de draagkracht van de stiefvader van [minderjarige] , de heer [stiefvader] - met wie de vrouw op 4 augustus 2015 in het huwelijk is getreden - en de verdeling van de draagkracht over de onderhoudsplichtigen.
4.2.2.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, rekening houdend met de door hem aangevoerde grieven, met ingang van 20 december 2017, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, een kinderalimentatie te bepalen die het hof juist acht.
4.3.
De vrouw heeft verzocht de man in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt de door de man te betalen kinderalimentatie opnieuw dient te worden berekend nu (onder meer|) de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de man met een schone lei is geëindigd op 12 mei 2017.
Ingangsdatum
5.2.1.
De man heeft gesteld dat de wijziging van de kinderalimentatie niet eerder in kan gaan dan 20 december 2017, de dag waarop de bestreden beschikking aan hem is betekend.
De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist.
5.2.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is navolgende gebleken. De schuldsaneringsregeling is op 12 mei 2017 geëindigd en de vrouw heeft de man op 9 juni 2017 een brief en een email gezonden waarin zij heeft aangegeven dat zij weer aanspraak maakt op kinderalimentatie voor [minderjarige] gelet op het einde van de schuldsaneringsregeling. Op 5 oktober 2017 heeft de vrouw het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie bij de rechtbank ingediend. Gelet op de door de vrouw ingezette incasso van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie en in afwachting van de beschikking van het hof op het door de man ingestelde hoger beroep, hebben partijen in onderling overleg met ingang van 20 december 2018 een voorlopige - en op basis van de door het hof in deze zaak te geven beslissing nader met elkaar te verrekenen - kinderalimentatie met elkaar afgesproken van € 175,- per maand.
Uit het verhandelde ter zitting is weliswaar gebleken dat de man zich ervan bewust was dat de kinderalimentatie slechts gedurende de periode van de schuldsaneringsregeling op nihil was gesteld en dat de man de brief van vrouw van 9 juni 2017, waarin de vrouw weer aanspraak maakt op kinderalimentatie, heeft ontvangen, maar de man heeft ter zitting ook verklaard dat hij niet wist wat er ten aanzien van de kinderalimentatie van hem werd verwacht, hetgeen, mede gezien de bewoordingen waarin de voorlaatste alinea van voornoemde brief is gesteld (“U heeft nimmer de door de rechter vastgestelde bijdrage aan cliënte betaald zodat ik namens haar opnieuw deze bijdrage zal laten vaststellen.”) in combinatie met het ontbreken in het dictum in bovengenoemde beschikking van 7 januari 2015 van onder meer de bepaling dat de nihilstelling (enkel) geldt gedurende de periode dat de WSNP op de man van toepassing is, het hof niet onbegrijpelijk acht. Nu de man kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het verzoek van de vrouw, welk verzoek door de griffie van de rechtbank per aangetekende brief aan de man is verzonden, acht het hof het redelijk om de ingangsdatum van de hierna te bepalen kinderalimentatie te stellen op de datum van de indiening van het verzoekschrift, 5 oktober 2017, ook al ontkent de man het verzoekschrift te hebben ontvangen, hetgeen het hof onwaarschijnlijk acht.
Behoefte van [minderjarige]
5.3.
De behoefte van [minderjarige] is in voormeld ouderschapsplan gesteld op € 487,- per maand. Geïndexeerd bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 1 januari 2017 € 527,78 per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 535,70 per maand. De man heeft dit ter zitting erkend.
Draagkracht
5.4.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen in beginsel het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Uit het hierna volgende blijkt dat de draagkracht dient te worden berekend van 5 oktober 2017 tot 1 september 2018 en met ingang van 1 september 2018.
Draagkracht van de man
5.5.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)] (niveau 2017) en 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,-)] (niveau 2018) , nu, zoals uit het navolgende blijkt, de man een netto besteedbaar inkomen heeft dat hoger is dan
€ 1.575,- respectievelijk € 1.600,- per maand.
5.6.
De vrouw heeft ter zitting verklaard zich te kunnen vinden in de door de man overgelegde draagkrachtberekening waaruit voor het jaar 2017 een loon voor de loonheffing blijkt van € 31.230,- en een netto besteedbaar inkomen van € 2.028,- per maand. Het hof berekent de draagkracht van de man met ingang van 5 oktober 2017 op:
70% [€ 2.028,- - (0,3 x € 2.028,- + € 905,-)] = € 360,22 per maand.
5.7.
De man heeft ter zitting verklaard zich te kunnen vinden in de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening waaruit voor het jaar 2018 bij de man een loon voor de loonheffing blijkt van € 34.800,- en een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.121,- per maand, alsmede van een draagkracht van de man van € 395,- per maand. Het hof gaat daarvan uit met ingang van 1 september 2018.
Draagkracht van de vrouw
5.8.1.
De vrouw is voor 32 uur per week in dienst bij [stichting] . Zij heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij op 27 maart 2017 is uitgevallen wegens ernstige rugklachten, dat zij nadien twee keer is geopereerd en dat zij, aanvankelijk deels arbeidstherapeutisch, met ingang van 1 september 2018 weer 32 uur per week aan het werk is. De vrouw heeft verder onweersproken gesteld dat zij van 4 augustus 2015 tot 21 augustus 2018 een schuldregeling heeft getroffen met de gemeente [gemeente] .
5.8.2.
De vrouw heeft gesteld dat met ingang van 5 oktober 2017 voor het berekenen van haar draagkracht uitgegaan moet worden van het, door de gemeente in augustus 2017 bepaalde, vrij te laten bedrag van afgerond € 1.408,- netto per maand. De man heeft daarmee ter zitting ingestemd.
Het hof berekent de draagkracht van de vrouw met ingang van 5 oktober 2017 aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 855,-) nu het een netto besteedbaar inkomen van de vrouw betreft tussen de € 1.375,- en 1.325,- netto per maand, hetgeen met ingang van 5 oktober 2017 leidt tot de navolgende draagkracht van de vrouw:
70% [€ 1.408,- - (0,3 x € 1.408,- + € 855,-)] = € 91,42 per maand.
5.8.3.
Op 21 augustus 2018 is de schuldregeling met de gemeente [gemeente] geëindigd en ontvangt de vrouw weer haar volledige salaris. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat zij per 1 september 2018 weer haar eigen werkzaamheden verricht maar dat zij niet kan voorzien of haar klachten niet zullen terugkomen, doch het hof acht het gelet op het einde van de schuldregeling en de volledig hervatting van de werkzaamheden van de vrouw redelijk om met ingang van 1 september 2018 uit te gaan van het volledige salaris van de vrouw zoals blijkt uit de door haar overgelegde salarisstrook van september 2018.
Het hof merkt daarbij op dat de op de salarisstrook vermelde posten ziekteverzuim, aanvulling ZW, ziekengeld ORT en Kort 2ezktjr/uitk. buiten beschouwing zullen worden gelaten. Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van een bruto salaris van de vrouw van € 2.601,67 per maand, te vermeerderen met vakantie toeslag en te vermeerderen met de eindejaarsuitkering (die het hof aan de hand van de salarisstrook van september 2018 becijfert op € 1.555,- : 9 x 12 = € 2.073,33 bruto per jaar). Voorts houdt het hof rekening met de pensioen premie, de premie IP en de inhouding WN WIA-WGA zoals uit de loonstrook van september 2018 blijkt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw geen recht heeft op kindgebonden budget.
Conform de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening van de draagkracht van de vrouw berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 1 september 2018 op € 2.107,- per maand. Het hof berekent de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 september 2018 aan de hand van de formule 70% [2.107,- - (0,3 x € 2.107,- + € 920,-) op € 388,43 per maand.
Verdeling draagkracht onderhoudsplichtigen
5.9.
Gelet op het voorgaande onderscheidt het hof twee perioden:
i. de periode van 5 oktober 2017 tot 1 september 2018;
ii. de periode vanaf 1 september 2018.
5.10.1.
De man heeft gesteld dat de heer [stiefvader] dient bij te dragen in de kosten van [minderjarige] nu hij, gelet op zijn huwelijk met de vrouw op 4 augustus 2015, jegens [minderjarige] onderhoudsplichtig is geworden. De man heeft voorts gesteld dat de heer [stiefvader] moet worden geacht minimaal voor helft in de kosten van [minderjarige] te voorzien, nu in de onderhavige procedure in het geheel geen financiële gegevens van de heer [stiefvader] zijn overgelegd. Bovendien heeft de man geen omgang met [minderjarige] en is de band tussen [minderjarige] en de heer [stiefvader] hechter dan de band tussen [minderjarige] en de man. De andere helft van de kosten van [minderjarige] dient naar de mening van de man tussen partijen te worden verdeeld, naar rato van hun draagkracht, aldus de man.
5.10.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij is van mening dat de heer [stiefvader] niet dient bij te dragen in de kosten van [minderjarige] . De vrouw heeft onder meer gesteld dat zij nog niet zo lang is gehuwd met de heer [stiefvader] , dat de man nimmer heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , waartegenover de heer [stiefvader] de kosten van [minderjarige] voor zijn rekening heeft moeten nemen. Ook dient de heer [stiefvader] een aanzienlijk bedrag aan partneralimentatie aan zijn ex-partner uit een vorig huwelijk te voldoen.
5.10.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof stelt vast dat de heer [stiefvader] op grond van artikel 1:395 Burgerlijk Wetboek (BW) onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige] . In geval van samenloop tussen onderhoudsverplichtingen van ouders en stiefouders heeft als uitgangspunt te gelden dat deze onderhoudsverplichtingen van gelijke rang zijn. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen (vgl. ook HR 13 juli 2012, NJ 2012, 498).
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man, in tegenstelling tot wat partijen zijn overeengekomen in het ouderschapsplan, al jaren geen contact heeft met [minderjarige] , zodat hij feitelijk een vader op afstand is. Het hof overweegt dat de heer [stiefvader] daartegenover reeds sinds 2014 een gezin vormt met de vrouw en [minderjarige] , zoals de vrouw ter zitting heeft verklaard, en hij dus in zoverre een nauwere band heeft met [minderjarige] dan de man. Het hof constateert verder dat de vrouw in het kader van de onderhavige procedure in het geheel geen financiële gegevens van de heer [stiefvader] heeft overgelegd, waardoor de vrouw het hof niet in staat heeft gesteld de draagkracht van de heer [stiefvader] te berekenen. Gelet op de voormelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de heer [stiefvader] een aandeel van 1/3 in de kosten van [minderjarige] kan worden toegerekend.
Met ingang van 5 oktober 2017 bedraagt het aandeel van de heer [stiefvader] :
€ 527,78 : 3 = € 175,93 per maand, en met ingang van 1 september 2018: € 178,57 per maand.
Met betrekking tot de periode van 5 oktober 2017 tot 1 september 2018
5.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man en de vrouw van 5 oktober 2017 tot 1 september 2018 in de resterende kosten van [minderjarige] dienen te voorzien van € 527,78 minus € 175,93 = € 351,85, zulks naar rato van hun beider draagkracht.
Gelet op de draagkracht van de man van € 360,22 per maand en de draagkracht van de vrouw van € 91,42 per maand en de resterende behoefte van [minderjarige] van € 351,85 per maand, berekent het hof het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] als volgt:
Draagkracht man: € 360,22 per maand
Draagkracht vrouw: € 91,42 per maand
======
Totale draagkracht: € 451,64 per maand
Aandeel van de man: € 360,22 : € 451,64 x € 351,85 = € 280,63 per maand.
Geïndexeerd bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2018 € 284,84 per maand, door de man te betalen tot 1 september 2018.
Met ingang van 1 september 2018
5.12.
Met ingang van 1 september 2018 dienen de man en de vrouw te voor zien in de resterende kosten van [minderjarige] van € 535,70 minus € 178,57 = € 357,13 per maand.
De draagkracht van de man bedraagt met ingang van 1 september 2018 van € 395,- per maand en van de vrouw van € 388,43 per maand. Het hof overweegt dat er sprake is van een gering onderling verschil in draagkracht, hetgeen er naar het oordeel van het hof naar redelijkheid toe leidt dat de resterende behoefte van [minderjarige] bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Het hof stelt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 september 2018 € 357,13 : 2 = € 178,57 per maand.
5.13.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 november 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van 7 januari 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
dient te voldoen:
- van 5 oktober 2017 tot en met 31 december 2017 een bedrag van € 280,63 per maand,
- van 1 januari 2018 tot 1 september 2018 een bedrag van € 284,84 per maand,
- met ingang van 1 september 2018 een bedrag van € 178,57 per maand, de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, L.Th.L.G. Pellis en
M.I. Peereboom - van Drunick en bijgestaan door de griffier en is op 20 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.