ECLI:NL:RBNHO:2021:4559

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
C/15/315019 / KG ZA 21-185
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanbiedingsplicht in echtscheidingsconvenant ten aanzien van voormalige echtelijke woning

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland op 26 mei 2021, staat de aanbiedingsplicht in een echtscheidingsconvenant centraal. De man had de voormalige echtelijke woning aan de vrouw te koop aangeboden, maar trok deze aanbieding later weer in. De vrouw vorderde de aanstelling van een deskundige om de koopprijs vast te stellen en dat de man zijn aanbod gestand zou doen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de man de aanbieding mocht intrekken, ondanks de positieve reactie van de vrouw. De voorzieningenrechter gaf een voorlopig oordeel over de reikwijdte van de aanbiedingsplicht, gebaseerd op een voorlopige uitleg van het echtscheidingsconvenant en de verdelingsakte. De vrouw had voldoende spoedeisend belang bij haar vorderingen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de man zijn aanbod op 10 mei 2021 had kunnen intrekken, waardoor de vorderingen van de vrouw niet toewijsbaar waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aanbiedingsplicht van de man nog steeds van kracht was, maar dat de man niet verplicht was om de woning aan de vrouw aan te bieden bij verhuur. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/315019 / KG ZA 21-185
Vonnis in kort geding van 26 mei 2021
in de zaak van
[eiseres 1],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie,
advocaat mr. P. van Lingen te Alkmaar,
tegen
[gedaagden],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie,
advocaat: mr. H. Schouten.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 april 2021 met producties 1 tot en met 8 van de zijde van de vrouw;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met productie 1 van de zijde van de man;
  • de mondelinge behandeling van 12 mei 2021, waarbij door de man de eis in reconventie is ingesteld en door de vrouw pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het navolgende uitgegaan.
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Tot de gemeenschap behoorde onder meer een stuk grond gelegen aan de [adres 1] kadastraal bekend [adres 1] (hierna: perceel [adres 1] ). Het betreft een bedrijventerrein waarop (onder meer) een dierenpension en dierencrematorium was gevestigd. Deze ondernemingen werden geëxploiteerd via Tussenwijck Holding B.V., waarvan partijen gezamenlijk de aandelen hielden. Ook bevond zich daarop een woning van partijen (hierna: de woning). De woning was deels gelegen op perceel [adres 1] en deels op perceel [adres 2] , dat destijds eigendom was van de gemeente [plaats 2] .
2.2.
Op 9 november 2006 hebben partijen een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) gesloten. Daarin over de woning voor zover hier van belang het volgende bepaald:
“Echtelijke woning
3.14
De echtelijke woning gelegen op het bedrijfsterrein te ( [plaats 2] aan de
[adres 1] wordt aan de man toegedeeld. Partijen verplichten zich zo spoedig mogelijk hun medewerking te verlenen aan toedeling van de woning aan de man.
3.15
Nadat de bovenbeschreven verdeling is geëffectueerd kan de man de woning slechts
vervreemden een derden, dan nadat deze woning aan de vrouw te koop zal zijn aangeboden bij aangetekende brief.
3.16
Op de hier beschreven aanbiedingsplicht zullen de artikelen zoals omschreven bij de
aanbiedingsplicht voor aandelen toepasselijk zijn zij het dat voor aandelen dient te worden gelezen woning.”
2.3.
Bij het convenant is onder meer de volgende tekening gevoegd. Daarop is de woning weergeven als het meeste westelijk gelegen gebouw.
2.4.
Over de aanbiedingsplicht voor aandelen is in de artikelen 3.5 tot en met 3.11 van het convenant - zakelijk weergegeven - vermeld dat de gegadigde binnen een maand dient mede te delen of hij/zij, dan wel een door hem of haar gecontroleerde vennootschap, van dit aanbod gebruik maakt. Ook is bepaald dat indien één van partijen dit wenst, de prijs zal worden vastgesteld door een onafhankelijke deskundige, aan te wijzen door partijen dan wel deze voorzieningenrechter. Partijen zijn verder overeengekomen dat bij overtreding van aanbiedingsplicht een boete is verschuldigd van € 500.000.
2.5.
Tussen partijen is op 8 maart 2007 een akte van verdeling en levering gepasseerd ter uitvoering van het convenant (hierna: de verdelingsakte). Daarbij is de tekening gevoegd zoals in 2.3 van dit vonnis weergegeven. Aan de man is geleverd het daarin met kruisarcering weergegeven deel van het perceel [adres 1] . Het resterende gedeelte van perceel [adres 1] is geleverd aan de vrouw. Over de aanbiedingsplicht is verder het volgende vermeld (voor zover hier van belang):

Conform het bepaalde in voormeld echtscheidingsconvenant geldt nog het volgende:
1.
De man kan het registergoed sub 2voor wat betreft het woonhuis aan de [plaats 2]slechts vervreemden aan derden, dan nadat gemeld registergoed aan de vrouw te koop is aangeboden bij aangetekende brief;
(…)
6. Onder vervreemden en levering in de zin van dit artikel wordt verstaan iedere eigendomsoverdracht onder bijzondere titel en iedere vestiging van een zakelijk recht, met uitzondering van erfdienstbaarheden en hypotheekrechten.”
In de verdelingsakte is
“registergoed sub 2” als volgt gedefinieerd::

de bloot eigendom van een perceel grond, opstallen, ondergrond en verdere aanhorigheden, belast met het recht van erfpacht ten behoeve van (voorheen) Tussenwijck Holding B.V., eindigende op éénendertig december tweeduizendzeventien, gelegen te [plaats 2] aan de [adres 1] , kadastraal bekend gemeente [adres 1] , groot negenvijftig are vijf centiare (…)
2.6.
De man heeft in 2008 delen van perceel [adres 2] gekocht en geleverd gekregen van de gemeente [plaats 2] , waaronder het gedeelte waarop een deel van de woning is gelegen.
2.7.
Vlak na het passeren van de verdelingsakte is perceel [adres 1] (tot 2006 gezamenlijk eigendom van partijen) kadastraal gesplitst in de percelen [adres 3] en [adres 4] (eigendom van de man) en [adres 5] (eigendom van de vrouw). Ook perceel [adres 2] (tot 2008 eigendom van gemeente [plaats 2] ) is kadastraal gesplitst in (onder meer) percelen [adres 6] (eigendom van de man) en [adres 7] (eigendom van een vennootschap van de man). De huidige kadastrale kaart luidt als volgt:
2.8.
Per brief van 21 juni 2019 heeft de man aan de vrouw medegedeeld dat hij voornemens is de woning te vervreemden aan een derde en op grond van het convenant het woonhuis “
met erf, tuin, en verder toebehoren” aan de vrouw aangeboden. Op 28 juni 2019 heeft de vrouw aan de man gemeld dat zij van het aanbod gebruik wil maken en op 20 november 2019 heeft de vrouw een bod gedaan van € 175.000. Bij brief van 27 mei 2020 heeft de man het bod op “
de woning kadastraal bekend onder nummer [plaats 1] en Duin [adres 3] en [adres 6] conform de huidige kadastrale grens en kaart” afgewezen. De man heeft daarbij verwezen naar een taxatierapport van 31 augustus 2007, waarin de woning is getaxeerd op € 375.000 en waarbij tot uitgangspunt is genomen dat bij de woning een stuk grond hoort met een omvang van ca. 1.10 m2. Daarop heeft de vrouw aangegeven over de koopprijs te willen onderhandelen. In antwoord hierop heeft de man gemeld dat het voor hem ook een mogelijkheid is om de woning te verhuren.
2.9.
Op 9 juni 2020 is de woning, inclusief percelen [adres 3] en [adres 6] , in opdracht van de vrouw getaxeerd. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 210.000.
2.10.
Onder meer per brief van 18 september 2020 heeft de gemachtigde van de man zich op het standpunt gesteld dat percelen [adres 6] en [adres 7] buiten de reikwijdte van de verdelingsakte en dus de aanbiedingsplicht vallen.
2.11.
Per e-mail van 6 mei 2021 heeft de gemachtigde van de man aan de gemachtigde van de vrouw een voorstel gedaan tot afkoop van de aanbiedingsplicht. Daarin is tevens vermeld dat indien de vrouw het aanbod tot afkoop niet aanvaardt vóór 10 mei 2021, de man zijn aanbieding van de woning intrekt.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De vrouw vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een onafhankelijke deskundige aanstelt om de koopprijs vast te stellen van de woning met erf, tuin en toebehoren aan de [adres 1] te [plaats 2] , kadastraal bekend gemeente [plaats 1] en Duin nummer [adres 3] en [adres 6] en de man gebiedt om zijn aanbod aan de vrouw van 21 juni 2019 tot koop van het woonhuis met erf, tuin en toebehoren aan de [adres 1] te [plaats 2] , kadastraal bekend gemeente [plaats 1] en Duin nummer [adres 3] en [adres 6] , voor een door voormelde aangewezen deskundige vast te stellen koopprijs, gestand te doen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
3.2.
Hieraan legt de vrouw - samengevat - het volgende ten grondslag. In de verdelingsakte is bepaald dat de aanbiedingsplicht geldt voor het woonhuis aan de [adres 1] te [plaats 2] en dus niet is beperkt tot (het aan de man toegedeelde gedeelte van) perceel [adres 1] (thans [adres 3] ). Een redelijke en logische uitleg van het convenant en de verdelingsakte brengt mee dat de vrouw de mogelijkheid zou krijgen de volledige woning in eigendom te verkrijgen. Het aanbod van de man en de onderhandelingen daarna hadden bovendien niet alleen betrekking op perceel [adres 1] (thans [adres 3] ), maar ook op perceel [adres 6] . Het staat de man volgens de vrouw voorts niet vrij om zijn aanbieding aan de vrouw in te trekken en alsnog tot verhuur te besluiten, aldus nog steeds de vrouw.
3.3.
De man voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De man vordert in reconventie dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de man op het moment van aanbieding van de woning, dan wel vanaf heden niet langer gehouden was dan wel is aan de aanbiedingsplicht van de woning, zoals opgenomen in het convenant van partijen en de daarop gebaseerd akte van verdeling en levering d.d. 8 maart 2007;
II. voor recht verklaart dat het door de man bij brief van 21 juni 2019 geuite voornemen tot verkoop van de woning niet heeft te gelden als een aanbod dat hij niet meer kon intrekken en dat de man op 10 mei 2021 is teruggetreden;
III. voor recht verklaart dat vervreemding van woning door de man aan zijn onderneming Crematiecentrum Westerhout B.V. of Paardencrematorium Westerhout B.V. of Westerhout Van Eerden B.V. niet in strijd is met de aanbiedingsplicht, zoals opgenomen in artikel 13.16 jo. 3.11 van het convenant;
IV. voor recht verklaart dat verhuur van de woning door de man geen overtreding is van de aanbiedingsplicht, zoals opgenomen in artikel 3.16 jo 3.11 van het convenant;
een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
3.5.
Hieraan legt de man zakelijk weergegeven het volgende ten grondslag. De gedachte achter de aanbiedingsplicht is komen te vervallen, nu de zakelijke belangen van partijen niet meer overlappen. De woning heeft daarnaast een veel grotere functie voor de onderneming van de man dan voor die van de vrouw. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is het dus onaanvaardbaar indien de man nog wordt gehouden aan de aanbiedingsplicht. Daarbij komt dat nog geen overeenstemming bereikt over de koopprijs. Uitleg van de aanbiedingsplicht brengt mee dat de man het aanbod aan de vrouw nog kon intrekken. De bedoeling van partijen was voorts dat de aanbiedingsplicht niet van toepassing zou zijn bij overdracht aan een eigen vennootschap, zoals de man van plan is. Tot slot kan verhuur van de woning niet worden aangemerkt als ‘vervreemding’, zodat de aanbiedingsplicht daarop niet van toepassing is, aldus nog steeds het betoog van de man.
3.6.
De vrouw voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

spoedeisend belang
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrouw bij haar vorderingen een voldoende spoedeisend belang heeft. Zij betoogt immers dat zij het recht heeft de woning van de man de kopen (in niet-verhuurde staat), waaraan de man de volgens de vrouw geen of onvoldoende medewerking geeft, terwijl de man tevens het voornemen heeft geuit de woning te gaan verhuren. Daarbij komt dat de vrouw voldoende heeft toegelicht dat haar zakelijke belangen er bij gebaat zijn dat de woning op korte termijn aan haar wordt verkocht. Daarom kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
intrekking van het aanbod van 21 juni 2019
4.2.
Tussen partijen staat vast dat de man in het convenant en de verdelingsakte de verplichting op zich heeft genomen om bij voorgenomen vervreemding van de woning, de woning eerst aan de vrouw aan te bieden, op straffe van verbeurte van een aanzienlijke boete. Ook staat tussen partijen vast dat de man op 21 juni 2019 de woning heeft aangeboden aan de vrouw en dat de vrouw in reactie daarop (onder meer) op 28 juni 2019 aan de man heeft verklaard dat zij de woning wil kopen. Tussen partijen is echter nog geen overeenstemming bereikt over de hoogte van de koopprijs. Het meest verstrekkende verweer van de man luidt dat hij aan zijn aanbod van 21 juni 2019 niet langer is gebonden, omdat hij het aanbod per 10 mei 2021 heeft ingetrokken. De vrouw heeft betwist dat het de man vrijstaat zijn aanbod in te trekken.
4.3.
Voor beoordeling van dit geschilpunt is in de eerste plaats van belang op welke wijze de bepalingen in het convenant (aangehaald in 2.2 en 2.4 van dit vonnis) moeten worden uitgelegd. Naar vaste jurisprudentie kan de vraag hoe in een schriftelijke contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen (de Haviltex-maatstaf, vgl. het standaardarrest HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199).
4.4.
In de desbetreffende bepalingen van het convenant (noch in de bepalingen in de verdelingsakte, zoals aangehaald in 2.5 van dit vonnis) is niet met zoveel woorden vermeld dat de enkele mededeling van de man dat hij voornemens is de woning te verkopen als een onherroepelijk en voor de man bindend aanbod is aan te merken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarom sprake van een voorkeursrecht en niet van een optierecht. Dat is door de vrouw ook niet als zodanig gesteld. De voorzieningenrechter is daarom tevens van voorlopig oordeel dat de bepalingen in het convenant aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de man aan de vrouw laat weten het voornemen te hebben de woning te verkopen, hij tot het tijdstip dat partijen (na onderhandeling en/of de benoeming van een deskundige) tot overeenstemming zijn gekomen over de koopsom, nog kan terugtreden.
4.5.
Voor zover de vrouw de brief van de man van 21 juni 2019, gevolgd door het positieve reactie van de vrouw van 28 juni 2019, als een aanbod en aanvaarding (in de zin van artikel 6:219 lid 2 BW) beschouwt, gaat de vrouw eraan voorbij dat in deze brief geen prijs wordt genoemd, zodat de enkele acceptatie van dit voornemen niet zonder meer betekent dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen en de man zijn aanbod niet zonder gevolgen kan intrekken. Ook de omstandigheid dat de vrouw later wel een koopprijs heeft genoemd, die door de man is afgewezen partijen, wijst er op dat nog geen sprake was van een bindende koopovereenkomst. Hierbij weegt de voorzieningenrechter ook mee dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij nog geen volledige duidelijkheid heeft over haar financieringsmogelijkheden voor de aankoop van de woning en dat zij daar meer onderzoek naar zal doen wanneer zekerheid bestaat over de koopprijs. Daaruit leidt de voorzieningenrechter af dat de vrouw zich op dit moment zelf ook nog niet gebonden acht. Dat geldt daarom ook voor de man.
4.6.
Het betoog van de vrouw heeft verder tot strekking dat de intrekking van het aanbod door de man per 10 mei 2021 (twee dagen voor de zitting in het onderhavige kort geding), onredelijk en onbetamelijk is, omdat partijen twee jaar hebben onderhandeld over de verkoop van de woning, waarbij de vrouw bovendien kosten heeft gemaakt voor het laten opstellen van het taxatierapport en het in de arm nemen van een gemachtigde.
4.7.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de man onderhandelingen kan beëindigen, zonder dat sprake is van een plicht tot door-onderhandelen (zoals de vrouw in feite vordert), tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de vrouw in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval, onaanvaardbaar zou zijn (vgl. Hoge Raad 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7337 (CBB/JPO)). Dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich voordoet, is niet gebleken. De man heeft de door de vrouw genoemde koopprijs immers al op 27 mei 2020 in niet mis te verstane bewoordingen afgewezen en daarbij medegedeeld dat partijen dit geschilpunt dan maar moeten voorleggen aan de rechter. Mede gezien de strenge maatstaf, heeft de vrouw onvoldoende andere feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de man heeft bijgedragen aan enig gerechtvaardigd vertrouwen bij de vrouw dat overeenstemming zou worden bereikt.
4.8.
Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat de man zijn aanbod van 21 juni 2019 op 10 mei 2021 nog kon intrekken. Nu de man dat ook daadwerkelijk heeft gedaan in zijn e-mail van 6 mei 2021, zijn de vorderingen van de vrouw niet toewijsbaar.
Gelding / reikwijdte van de aanbiedingsplicht
4.9.
De voorzieningenrechter zal in het navolgende enige voorlopige overwegingen ten overvoede wijden aan hetgeen partijen materieel verdeeld houdt, met als doel partijen verder te helpen om uit de ontstane impasse te komen.
4.10.
De man heeft verklaard dat hij nog steeds de wens heeft om de woning over te dragen, namelijk aan één van de zijn eigen vennootschappen, teneinde vervolgens ‘vrij’ (dat wil zeggen: zonder gebonden te zijn aan de aanbiedingsplicht aan de vrouw) te kunnen ondernemen. Overwogen wordt dat, nu de man het aanbod aan de vrouw heeft ingetrokken voordat de volledige procedure ten aanzien van de aanbiedingsplicht is doorlopen, de man niet is ontslagen uit zijn aanbiedingsplicht. Voorshands is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat gelet op kennelijke partijbedoelingen bij het convenant, het de man niet vrijstaat om - zonder daarbij de woning eerst aan te bieden aan de vrouw - de woning over te dragen aan één van zijn vennootschappen, althans in ieder geval niet zonder instandhouding van de aanbiedingsplicht door die betreffende vennootschap. De aanbiedingsplicht blijft dus hoe dan ook van kracht.
4.11.
De stelling van de man dat geen sprake (meer) is van overlappende zakelijke belangen van partijen en dat de belangen van de man zwaarder wegen dan de belangen van de vrouw, brengt in het voorgaande geen verandering. Niet is gebleken dat vermenging van zakelijke belangen destijds aanleiding was voor het bedingen van de aanbiedingsplicht. Bovendien heeft ook de vrouw gemotiveerd aangevoerd dat zij - net zoals de man – een eigen zakelijk belang heeft bij het verkrijgen van de woning. Een dermate grote of evidente onevenredigheid in de betrokken belangen, dat het naar het maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is indien de man nog wordt gehouden aan de overeengekomen aanbiedingsplicht, is in dit kort geding daarom onvoldoende aannemelijk geworden.
4.12.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of de aanbiedingsplicht ook de grond onder en rondom het woonhuis omvat, welke grond kadastraal is aangeduid als percelen [adres 3] en [adres 6] . De man heeft verdedigd dat de aanbiedingsplicht alleen betrekking heeft op de opstal en dus niet de grond onder en rondom de woning. In geval van aanbieding en vervolgens aankoop van de woning door de vrouw, blijft de ondergrond eigendom van de man en dient ten behoeve van de vrouw een erfpachtrecht en/of opstalrecht te worden gevestigd ten behoeve van de vrouw, aldus de man. De man heeft er op gewezen dat in de tekst van de verdelingsakte is vermeld dat de aanbiedingsplicht ten aanzien van “
registergoed sub 2” (zijnde perceel [adres 8] met diverse opstallen) slechts geldt “
voor wat betreft het woonhuis aan [plaats 2]”.
4.13.
Anders dan de man betoogt, kan naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter uit deze passage van de verdelingsakte, die naar objectieve maatstaven moet worden uitgelegd, nog niet zonder meer worden afgeleid dat de grond onder en rondom de woning buiten de reikwijdte van de aanbiedingsplicht valt. Registergoed sub 2 (het gehele perceel [adres 8] met diverse opstallen) omvatte ten tijde van de verdelingsakte immers meer opstallen dan alleen de woning, zoals bijvoorbeeld ook een paardenstal. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat aannemelijk is dat de zinsnede “
voor wat betreft het woonhuis aan de [plaats 2]” is opgenomen om het woonhuis mét ondergrond, te onderscheiden van het overige gedeelte van perceel [adres 8] en overige opstallen, en dus niet (zoals de man verdedigt) om een onderscheid te maken tussen de woning als opstal enerzijds, en de ondergrond onder de woning anderzijds.
4.14.
Daarbij komt dat de verdelingsakte moet worden beschouwd als een uitvoering (leveringshandeling) van het convenant. In de tekst van de verdelingsakte over de aanbiedingsplicht, wordt ook uitdrukkelijk verwezen naar het convenant (zie 2.5 van dit vonnis: “C
onform het bepaalde in voormeld echtscheidingsconvenant…”). De verdelingsakte kan daarom niet los kan worden gezien van het convenant, die aan de hand van de (meer subjectieve) Haviltex-maatstaf moet worden uitgelegd. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat de tekst van het convenant voor de door de man verdedigde uitleg (de aanbiedingsplicht heeft uitsluitend betrekking op de opstal en niet op de grond) geen aanknopingspunten biedt. In het rechtsverkeer is het gebruikelijk dat wanneer wordt gesproken over de verkoop van een woning, niet uitsluitend wordt gedoeld op de eigendom van de opstal, maar (ook) op de eigendom van de daarbij behorende grond. Indien het de bedoeling van partijen zou zijn geweest om daarvan af te wijken (door de eigendom van de grond en de opstal te splitsen, met als consequentie een ongebruikelijke constructie van erfpachtrecht/opstalrecht, zoals de man nu betoogt) had het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter daarom voor de hand gelegen dat zij dit uitdrukkelijk zouden hebben vermeld in het convenant. Dat is niet gebeurd.
4.15.
Bij dit - voorlopige - oordeel over de uitleg van het convenant, weegt de voorzieningenrechter tevens zwaar mee de wijze waarop door partijen in 2019/2020 uitvoering is gegeven aan de aanbiedingsplicht. Vast staat immers dat ook de man zelf in de veronderstelling verkeerde dat hij uit hoofde van de aanbiedingsplicht verplicht was ook de grond (percelen [adres 3] én [adres 6] ) aan de vrouw aan te bieden. Verwezen wordt naar de correspondentie die is aangehaald in 2.8 van dit vonnis, waarin de man uitdrukkelijk op basis van de aanbiedingsplicht beide perceelnummers heeft aangeboden aan de vrouw, en het feit dat de man daarbij zelf heeft verwezen naar het taxatierapport van 31 augustus 2007, dat betrekking heeft op de woning (opstal) plus een stuk grond. De man heeft in deze procedure verklaard dat sprake was van verwarring dan wel een vergissing aan zijn zijde en heeft in deze procedure een afwijkend standpunt ingenomen. Dat staat hem vanzelfsprekend vrij, maar dat neemt niet weg dat de man kennelijk in 2019 in de veronderstelling verkeerde dat de grond onderdeel uitmaakte van de aanbiedingsplicht (net zoals de vrouw in deze procedure betoogt). De partijbedoelingen zijn bij de uitleg van het convenant doorslaggevend. Naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter omvat de aanbiedingsplicht daarom ook de kadastrale percelen [adres 3] en [adres 6] (welk laatste perceel in 2008 door de man van de gemeente [plaats 2] is verworven).
4.16.
Tot slot bestaat tussen partijen een geschil over de vraag of de man bij (eventueel) voorgenomen verhuur van de woning aan een derde, verplicht is de woning eerst aan te bieden aan de vrouw. Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat onder “vervreemden” (in de zin van artikel 3.15 van het convenant) ook verhuren moet worden verstaan. Dat strookt ook niet met de hiervoor onder 2.5 weergegeven definitie van “vervreemden’ in de verdelingsakte als “
iedere eigendomsoverdracht onder bijzondere titel en iedere vestiging van een zakelijk recht”. Voor zover de vrouw betoogt dat het verhuren van de woning in strijd is met de verplichtingen van de man zolang de aanbieding van 21 juni 2019 nog aan de orde is, wordt zij voorshands ook daarin niet gevolgd, omdat dat aanbod door de man inmiddels is ingetrokken.
proceskosten in conventie
4.17.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
4.18.
De vorderingen in reconventie komen niet voor toewijzing in aanmerking, omdat in kort geding geen verklaring voor recht kan worden gegeven (vgl. HR 14 februari 1947, NJ 1947/155). Wel kan de voorzieningenrechter - ter motivering van zijn beslissing - een voorlopig oordeel geven omtrent de rechtsverhouding van partijen. Daarvoor wordt verwezen naar hetgeen in conventie is overwogen. Aan de verdere beoordeling in reconventie wordt daarom niet toegekomen.
4.19.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in reconventie tussen hen eveneens worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie en in reconventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. Bruin op 26 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.Conc.: 1538