ECLI:NL:RBNHO:2021:4374

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19-5510
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging van de diplomatermijn op basis van medische omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had verzocht om verlenging van de diplomatermijn met vijf jaar op grond van de Wet studiefinanciering 2000, omdat hij structurele medische omstandigheden zou hebben. Het primaire besluit van de Minister om dit verzoek af te wijzen, werd door de eiser bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2006 recht op studiefinanciering had, maar dat zijn recht in 2009 beëindigd werd. De eiser had in 2017 een verzoek ingediend om de diplomatermijn te verlengen, maar dit werd afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, inclusief de medische informatie die door de eiser was aangeleverd. De medisch adviseur van de Minister concludeerde dat de eiser vanaf 2009 lichamelijk en psychisch in staat was om te studeren, ondanks de door de eiser aangevoerde medische omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de Minister op het advies van de medisch adviseur mocht afgaan en dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat hij niet in staat was om te studeren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van de eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5510

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.R. van Damme),
en

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Procesverloop

In het besluit van 6 november 2017 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) de diplomatermijn met vijf jaar te verlengen afgewezen.
In het besluit van 30 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser had met ingang van september 2006 recht op studiefinanciering. Op 14 maart 2008 is het verzoek van eiser om verlenging van de prestatiebeurs in verband met een handicap toegewezen. Per 1 maart 2009 stond eiser niet langer ingeschreven aan de onderwijsinstelling en is zijn recht op studiefinanciering beëindigd.
1.2.
Eiser heeft op 3 oktober 2017 bij verweerder een 'Verzoek Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden' ingediend (het verzoek). Hij heeft daarin verzocht om verlenging van de diplomatermijn met vijf jaar op grond van structurele omstandigheden. Bij het verzoek heeft eiser een formulier 'Medische informatie' gevoegd. Hierin is aangegeven dat sinds oktober 2002 sprake is van een handicap of chronische ziekte. Het formulier is ingevuld en ondertekend door [naam 1] , huisarts van eiser.
1.3.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
Het geschil
2. In geschil is of verweerder het verzoek terecht heeft afgewezen.
2.1.
Naar aanleiding van het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder reden gezien om nader onderzoek te verrichten.
2.2.
Bij brief van 19 januari 2018 heeft verweerder om nadere informatie van eiser verzocht. Eiser heeft aan dit verzoek voldaan door toezending van een e-mailbericht van 7 maart 2018. Als bijlagen bij dit e-mailbericht heeft eiser aan verweerder een inschrijvingsbewijs aan de [opleiding] voor het academiejaar 2017-2018 gestuurd alsmede het besluit van de Nederlands Vlaamse accreditatieorganisatie van 9 juni 2016 tot accreditering van de [opleiding] in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2024.
2.3.
Verweerder heeft zijn medisch adviseur [naam 2] gevraagd te beoordelen of er sprake is van een tijdelijke of structurele medische omstandigheid op grond waarvan de diplomatermijn kan worden verlengd. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft eiser aan de medisch adviseur geen machtiging verstrekt om namens hem medische informatie op te vragen bij de behandelend specialisten. In plaats daarvan heeft eiser een brief van 25 juni 2018 van [naam 3] , endocrinoloog bij het VUmc te Amsterdam aan de medisch adviseur toegestuurd. De medisch adviseur heeft de bij het verzoek gevoegde informatie van de huisarts en de informatie van de endocrinoloog bij zijn onderzoek betrokken. Hij heeft zijn onderzoeksbevindingen en conclusies neergelegd in de rapportage van 29 oktober 2019.
2.4.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte aanneemt dat in de periode van 2009 tot en met 2013 geen sprake was van medische omstandigheden en dat eiser in die periode in staat zou zijn geweest om te studeren. Uit het medisch dossier van eiser blijkt dat hij ook juist in die periode wegens medische omstandigheden niet in staat was om te studeren. Eiser weerspreekt voorts de stelling van verweerder dat de psychische klachten van eiser in de periode 2013 tot en met 2016 onvoldoende aanleiding geven om aan te nemen dat eiser niet in staat was tot studeren. Reeds uit de omstandigheid dat eiser voor zijn psychische klachten is opgenomen, blijkt dat hij ook in die periode niet in staat was tot studeren. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij in de periode van 2009 tot en met 2013 veelvuldig geprobeerd heeft om hulp te krijgen voor zijn psychische problemen. Eerst in 2013 heeft deze hulpvraag geresulteerd in behandeling binnen de GGZ. In beroep heeft eiser aanvullende stukken ingebracht waaruit naar zijn mening blijkt dat hij in de periode van 2009 tot en met 2017 niet in staat was om te studeren.
2.5.
Verweerder stelt dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard. Eiser is in bezwaar uitgenodigd om met medische stukken te onderbouwen dat hij van 2009 tot 2017 niet in staat was om te studeren. De medisch adviseur is op basis van de door eiser verstrekte informatie tot de conclusie gekomen dat hij vanaf 2009 in staat was om te studeren. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd waarom hij vanwege psychische problemen in de periode van 2013 tot 2016 niet heeft kunnen studeren. In de door eiser in beroep overgelegde aanvullende stukken ziet verweerder onvoldoende aanknopingspunten om een ander standpunt in te nemen.
Wettelijk kader
3.1.
Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
3.2.
Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt de diplomatermijn op aanvraag verlengd met 5 jaren, indien een ho-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen. Onder bijzondere omstandigheden van structurele aard kunnen in ieder geval worden verstaan functiebeperking of chronische ziekte.
Ingevolge het vijfde lid van deze bepaling stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven.
Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 5.5 en 5.16 van de Wsf 2000 [1] volgt dat door de verruiming van de diplomatermijn, van 6 jaar onder de WSF naar 10 jaar onder de Wsf 2000, deze termijn naar de opvatting van de wetgever slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zal zijn. Slechts in gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden zal de diplomatermijn moeten worden verlengd. De tekst van artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000, en de daarbij horende geschiedenis van de totstandkoming [2] , laat geen andere uitleg toe dan dat uit verklaringen van het bestuur van de onderwijsinstelling en, in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor het verlengen van de diplomatermijn. Het is niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden is voldaan. [3]
4.2.
Het ligt op de weg van eiser om door middel van verklaringen van de onderwijsinstelling en een arts aan te tonen dat bij hem sprake is van een bijzondere omstandigheid als door de wetgever bedoeld. Voor wat betreft de medische onderbouwing van zijn verzoek kan eiser in eerste instantie volstaan met het invullen van het formulier 'Medische informatie', dat als bijlage bij het 'Verzoek Voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden' wordt verstrekt. Een arts dient op dat formulier aan te geven of, en in welke periode, bij de student sprake is van een medische omstandigheid dan wel sprake is van een handicap of chronische ziekte. Het formulier 'Medische informatie' vermeldt dat het geen geneeskundige verklaring is en dat het niet de bedoeling is dat de arts een beoordeling maakt. [4]
4.3.
Eiser heeft zijn verzoek in eerste instantie alleen onderbouwd door middel van het formulier 'Medische informatie' dat door zijn huisarts is ingevuld. Verweerder heeft daarom terecht aanleiding gezien om de medisch adviseur te verzoeken om te beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden van medische aard als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000.
4.4.
Indien - zoals in deze zaak het geval is - de door verweerder ingeschakelde arts het voor een adequate beoordeling van het verzoek noodzakelijk acht te beschikken over feitelijke medische informatie van de (voormalig) behandelende arts(en) van de student, is het vervolgens aan de student om daarvoor al dan niet toestemming te geven. De rechtbank stelt vast dat de medisch adviseur aan eiser heeft verzocht om hem te machtigen namens eiser informatie bij de behandelend specialisten op te vragen. Vanwege hem moverende redenen heeft eiser ervoor gekozen om zelf zorg te dragen voor het verstrekken van de benodigde medische informatie. Hij heeft de medisch adviseur hiertoe niet gemachtigd. Dit betekent dat de medisch adviseur zijn beoordeling enkel kon baseren op de door eiser aangedragen informatie. De gevolgen van deze keuze van eiser behoren daarom geheel voor risico van eiser te komen.
4.5.1.
Eiser heeft enkel de brief van 25 juni 2018 met medische informatie van endocrinoloog [naam 3] aan de medisch adviseur verstrekt. Op grond van de in deze brief vermelde medische gegevens heeft de medisch adviseur zijn onderzoek uitgevoerd.
4.5.2.
Met betrekking tot de lichamelijke klachten van eiser, heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat sprake is geweest van een tijdelijke medische omstandigheid. De behandeling van de bij eiser vastgestelde aandoening werd in 2009 succesvol afgerond en beeldvormende techniek toonde geen afwijkende bevindingen. In de periode van 2009 tot en met 2013 was eiser daarom lichamelijk in staat te studeren.
4.5.3.
Met betrekking tot het psychisch functioneren van eiser, heeft de medisch adviseur vastgesteld dat er over de periode van 2009 tot en met 2013 geen gegevens bekend zijn.
In de periode van 2013 tot en met 2016 werd eiser binnen de GGZ met goed resultaat behandeld wegens psychosociale problematiek. De medisch adviseur heeft echter geen verband kunnen aantonen tussen de omstandigheid dat eiser in deze periode niet heeft gestudeerd en zijn medische situatie. Met betrekking tot de psychische gesteldheid van eiser in de periode van 2013 tot en met 2016 heeft de medisch adviseur daarom met enige terughoudendheid gesteld dat eiser in staat was te studeren.
4.5.4.
In zijn rapportage van 29 oktober 2019 is de medisch adviseur tot de conclusie gekomen dat er sprake is geweest van tijdelijke medische omstandigheden. Op grond van de ter beschikking staande medische informatie heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat eiser vanaf 2009 lichamelijk in staat was te studeren. Ondanks de behandeling vanwege psychosociale problematiek in de periode van 2013 tot 2016, was eiser vanaf 2009 ook psychisch in staat te studeren. Een onvermogen tot studeren vanwege psychische gronden in de periode van 2013 tot 2016 is door eiser niet voldoende onderbouwd.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op het advies van de medisch adviseur mocht afgaan. Het advies is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is inzichtelijk gemotiveerd. In het advies is aangegeven dat het is gebaseerd op de door eiser verstrekte gegevens van endocrinoloog [naam 3] . Ook is aangegeven welke onderzoeksmethode is gehanteerd en waartoe de weging van de gegevens heeft geleid. Het door de medisch adviseur gegeven oordeel is bovendien consistent.
4.7.
Bij brief van 22 januari 2021 van zijn gemachtigde heeft eiser in beroep nadere stukken overgelegd. Naar aanleiding van deze stukken overweegt de rechtbank als volgt.
Op het als bijlage 2 bij de brief verstrekte mutatieformulier van de Vrije Universiteit heeft eiser zelf aangegeven dat hij wilde worden uitgeschreven vanwege aanhoudende ziekte. Dit betreft geen oordeel van een arts en kan daarom niet tot twijfel leiden aan het op de informatie van de endocrinoloog gebaseerde oordeel van de medisch adviseur dat er sinds 2009 op een MRI geen afwijkingen werden geconstateerd.
Het verstrekte overzicht met het bij het UWV bekende arbeidsverleden (bijlage 3) van eiser staat los van de vraag of eiser in de periode van 2009 tot 2017 in staat was om te studeren.
Uit het concept GGZ-behandelplan van 28 augustus 2013 (bijlage 4) en de brief van 22 mei 2012 van de GZ-psycholoog van het VU medisch centrum (bijlage 5) blijkt dat eiser in 2012 is doorverwezen naar een GGZ instelling en wat de hulpvraag, diagnose, behandeldoelen en het voorgenomen behandelprogramma waren. Hoewel de concrete invulling van het (concept) behandelplan bij de medisch adviseur niet bekend was, heeft hij in zijn beoordeling wel rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser vanaf 2013 bij een GGZ-instelling in behandeling was. Naar het oordeel van de rechtbank leiden deze stukken daarom niet tot redelijke twijfel aan de juistheid van de conclusies van de medisch adviseur.
Datzelfde geldt voor het e-mailbericht van 4 november 2008 (bijlage 7). In dat bericht is vermeld dat op dat moment nog niet gestopt kon worden met medicatie. Die informatie is echter niet in tegenspraak met de informatie van de endocrinoloog waaruit blijkt dat in 2009 wel met medicatie is gestopt.
Bijlage 6 betreft ten slotte informatie van het Amsterdam universitair medisch centrum over de vertrouwelijkheid van medische gegevens, de mogelijkheid tot het geven van toegang tot de medische gegevens voor controle, de bewaartermijn van gegevens en de mogelijkheid van het maken van bezwaar. Deze informatie is algemeen van aard en heeft geen betrekking op de medische situatie van eiser in de periode van 2009 tot 2017.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met deze stukken niet aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur de medische situatie van eiser onjuist heeft ingeschat of dat aan de juistheid van zijn conclusies moet worden getwijfeld.
4.8.
In artikel 5:16, vijfde lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat bijzondere omstandigheden in de zin van dat artikel uitsluitend kunnen worden aangetoond door een gedagtekende verklaring van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar eiser is ingeschreven. Uit hetgeen hiervoor in 4.6 en 4.7 is overwogen volgt dat een zodanige verklaring van een arts niet voorhanden is. De vraag of in dit geval de tevens vereiste verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de onderwijsinstelling voorhanden is, behoeft dan ook geen bespreking. Verweerder heeft het verzoek terecht afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. Kleijne, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1999/2000, 26 873, nr. 3, blz. 7-11 en 58-59.
2.Kamerstukken II 1999/2000, 26 873, nr. 3, blz. 59 en nr. 8, blz. 10-11.
3.Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4015.