Artikel 10:5
1. Degene die:
a. Een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte onjuist of onvolledig doet;
b. (…..)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
3. Degene die opzettelijk een der feiten begaat, omschreven in het eerste lid, onderdeel a (…). wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven rechten.
Beoordeling van het geschil
Beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel
12. Verweerder heeft delen van het controlerapport van 28 augustus 2018 “geknipt en geplakt” in het controlerapport van 20 oktober 2020 en gebruikt voor de in geschil zijnde utb. Hierbij heeft verweerder fouten gemaakt. Zo staat in het controlerapport van 20 oktober 2020 dat het hoofd financiële afdeling van eiseres bij het bedrijfsbezoek van 25 oktober 2019 informatie heeft verstrekt, terwijl dit niet zo is. De hier opgenomen informatie is wel door dit hoofd verstrekt, maar dateert van het bedrijfsbezoek van 7 november 2017.
Verweerder heeft de fouten gemaakt in de onderzoeksfase bij het vergaren van de door hem benodigde kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Doordat verweerder de resultaten van het onderzoek heeft vastgelegd, heeft eiseres de door verweerder gemaakte fouten bijtijds kunnen ontdekken en aan de orde kunnen stellen. Verweerder heeft in reactie daarop de fouten erkend en gecorrigeerd. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank het zorgvuldigheidsbeginsel bij de CNI niet geschonden.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
13. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres bij een bedrijfsbezoek van verweerder op 7 november 2017 inzage heeft verschaft in haar gehele administratie vanaf 1 januari 2015 en dat verweerder daarbij haar douaneaangiften tot en met 12 september 2017 heeft gezien.
14. Eiseres stelt dat nu het boekenonderzoek van 7 november 2017 verweerder geen aanleiding heeft gegeven om voor wat betreft de aangiften van 4 april 2017 tot en met 12 september 2017 tot naheffing over te gaan, zij hieraan het vertrouwen mocht ontlenen dat de naheffing over deze aangiften niet meer zou plaatsvinden.
15. In zijn verweer voert verweerder aan dat het douanerecht een beperkt vertrouwensbeginsel kent. Volgens verweerder kan alleen de in de wet bedoelde vergissing van een douaneautoriteit (artikel 119 lid 1 DWU en artikel 220 lid 2 sub b van het Communautair Douanewetboek) slechts dan te beschermen vertrouwen wekken als dat bestaat op het moment van het doen van de douaneaangifte.
16. Los van de vraag of er ruimte is voor een beroep op het vertrouwensbeginsel buiten de door verweerder genoemde situatie, is de rechtbank van oordeel dat de hierna te noemen feiten en omstandigheden meebrengen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel in de onderhavige zaak faalt.
17. Bij brief van 9 mei 2017 heeft verweerder eiseres als volgt bericht:
“Hiermede bevestig ik de telefonisch gemaakte afspraak in verband met een administratieve controle die ik (…) zal instellen over de periode 1 januari 2015 tot en met 3 april 2017 en is gericht op de juiste indeling van de goederen aangegeven onder GS post 6907 en GS post 6908.”.
Bij brief van 22 mei 2017 heeft verweerder eiseres onder meer het volgende bericht:
“Naar aanleiding van de geconstateerde bevindingen over de aangekondigde controleperiode wordt de controle uitgebreid met de aangegeven douanewaarde.”.
Bij email van 18 oktober 2017 heeft verweerder eiseres als volgt bericht:
“Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud ontvangt u op uw verzoek deze mail. De Belastingdienst/Douane is op 18 mei 2017 gestart met een controle na de invoer (…). De controle heeft betrekking op de periode 1 januari 2015 tot en met 3 april 2017 (…).”.
18. Gelet op de hierboven weergegeven communicatie tussen partijen, waaruit blijkt dat verweerder voor en na zijn bedrijfsbezoek van 7 november 2017 eiseres meermaals heeft uitgelegd op welke periode de controle betrekking zou hebben en had en de onweersproken stelling van verweerder dat hij op grond van de geldende wetgeving naar aanleiding van de CNI van 25 oktober 2019 verplicht is om het verschuldigde douanerecht en antidumpingrechten te boeken, is de rechtbank van oordeel dat eiseres er niet in rechte op kon vertrouwen dat verweerder voor wat betreft de aangiften van 4 april 2017 tot en met 12 september 2017 niet tot naheffing zou over gaan. De enkele omstandigheid dat verweerder tijdens het eerste bedrijfsbezoek ook de aangiften van 4 april tot en met 12 september 2017 zou hebben ingezien maakt dit niet anders. Van een bewuste standpuntbepaling van verweerder, waarbij definitief wordt afgezien van een eventuele naheffing over de aangiften van 4 april 2017 tot en met 12 september 2017 is immers geen sprake geweest.
Verlengde navorderingstermijn.
19. Eiseres stelt dat in deze zaak geen sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Zij ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan enig strafbaar feit. Zij heeft geen onjuiste aangifte gedaan en bovendien ontbreekt bij haar de (voorwaardelijke) opzet bij het doen van een onjuiste aangifte. Het recht tot navorderen voor wat betreft de aangiften over de periode vanaf 12 juni 2015 tot en met 12 september 2017 is derhalve verjaard.
20. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar een aantal arresten, waarbij de geschillen nog dateerden van vóór 1 mei 2016. Vóór 1 mei 2016 (onder het toen geldende Communautair Douanewetboek) kon verweerder de verlengde navorderingstermijn slechts toepassen als aan de twee in het destijds geldende artikel 7:7 Adw genoemde voorwaarden werd voldaan. Het handelen of nalaten van de aangever moest destijds niet alleen strafrechtelijk vervolgbaar zijn, maar ook gericht zijn op het ontduiken van rechten bij invoer. Met ingang van 1 mei 2016 (de invoeringsdatum van het DWU) stelt artikel 7:7 Adw nog maar één voorwaarde en is het voldoende dat verweerder aantoont dat de douaneschuld is ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling. In Nederland kwalificeert het doen van een onjuiste of onvolledige douaneaangifte als een handeling die strafrechtelijke vervolgbaar is (artikel 10:5 lid 1 sub a Adw).
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de navorderingstermijn op grond van artikel 103, lid 2 DWU, gelezen in samenhang met artikel 7:7 ADW is verlengd tot vijf jaar en dat het beroep op verjaring van eiseres faalt.
22. De bewijslast van de douanewaarde van de door eiseres ingevoerde tegels ligt bij verweerder. Verweerder heeft hier in beginsel aan voldaan, omdat onbetwist is dat er, behalve de verkoopfactuur die bij de aangifte is overgelegd, per zending nog een tweede factuur van dezelfde partij bestaat, beide facturen door eiseres zijn betaald én artikel 70 lid 2 van het DWU bepaalt dat alle betalingen aan de verkoper voor de ingevoerde goederen in de douanewaarde moeten worden betrokken. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om de door verweerder gestelde douanewaarde te ontkrachten. Verweerder heeft in dat kader nadere informatie bij eiseres opgevraagd en eiseres in de gelegenheid gesteld uitleg te geven.
23. Eiseres heeft aangegeven dat [F] , [G] en [H] handelsagenten van haar zijn en de tweede facturen zien op inkoopcommissies als bedoeld in artikel 5 onder 41 DWU: de door een importeur aan een agent betaalde vergoeding voor zijn vertegenwoordiging bij de aankoop van de goederen. Op basis van artikel 72, letter e, DWU en artikel 71, lid 1, letter a, punt i DWU dienen inkoopcommissies buiten beschouwing te worden gelaten bij het bepalen van de douanewaarde. De enkele stelling dat het hier gaat om inkoopcommissies is daartoe evenwel onvoldoende. Eiseres dient dit te onderbouwen met concrete, verifieerbare stukken. Voorts wijst de rechtbank erop dat commissies anders dan inkoopcommissies wel dienen te worden meegenomen bij het vaststellen van de douanewaarde (artikel 71, lid 1, letter a, punt i DWU). Of en om wat voor commissies het hier gaat, is niet uit de overgelegde stukken op te maken.
24. Eiseres heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van verweerder om de onderliggende facturen van de Chinese fabrikanten te overleggen. Eiseres heeft ook aangegeven hierover niet te (kunnen) beschikken. Dit valt echter niet te rijmen met de door eiseres gestelde vertegenwoordiging. Als [F] , [G] en [H] eiseres daadwerkelijk zouden hebben vertegenwoordigd in de hoedanigheid van handelsagent, zouden zij de transacties met de fabrikanten – ook als zij die op eigen naam zouden hebben gesteld – voor rekening en risico van eiseres hebben gesloten. In zo’n geval kan het niet anders dan dat de principaal, hier eiseres, kennis van en toegang tot de onderliggende facturen van de Chinese fabrikanten heeft. De principaal behoort immers te kunnen controleren wat hij moet betalen en welk risico hij loopt. Anders kan niet van een agent worden gesproken wiens inkoopcommissie buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de douanewaarde.
25. Ter zitting is komen vast te staan dat de bestuurder van eiseres steeds aantekeningen heeft opgesteld van de afspraken die door eiseres, de Chinese fabrikanten en [F] , [G] of [H] ter zake de koop van de ingevoerde tegels zijn gemaakt. Eiseres heeft ook deze aantekeningen, die mogelijk meer duidelijkheid hadden kunnen verschaffen, niet in het geding gebracht. De mondelinge uitleg, die eiseres desgevraagd ter zitting heeft gegeven, heeft geen ander licht op de zaak geworpen.
26. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de douanewaarde op de juiste wijze heeft berekend door beide facturen steeds bij elkaar op te tellen.
27. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.