ECLI:NL:RBNHO:2021:4292

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 592
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke geschil over navorderingstermijn en douanewaarde bij invoer van keramische tegels

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De eiseres, een groothandel in wand- en vloertegels, heeft beroep ingesteld tegen een uitnodiging tot betaling van invoerrechten en antidumpingrechten, die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had vastgesteld dat eiseres in haar douaneaangiften een te lage douanewaarde had opgegeven, wat leidde tot een te lage afdracht van invoerrechten. Eiseres betwistte de juistheid van de opgelegde utb en voerde aan dat de douanewaarde correct was aangegeven en dat de inspecteur had gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de douanewaarde op de juiste wijze heeft berekend door de som van twee facturen te hanteren. Eiseres had niet kunnen aantonen dat de inspecteur onterecht had gehandeld en dat er geen sprake was van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. De rechtbank oordeelde dat de navorderingstermijn was verlengd tot vijf jaar, omdat de douaneschuld was ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Eiseres' beroep op verjaring werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/592

uitspraak van de meervoudige douanekamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres,

(gemachtigde: mr. J.W. Bosman),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 27 oktober 2020 aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 84.894,55, zijnde € 11.279,68 aan invoerrechten,
€ 69.071,63 aan antidumpingrechten en € 4.543,24 aan rente op achterstallen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 januari 2021 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021 te Haarlem. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak HAA 19/665 tussen partijen.
Eiseres is verschenen bij haar bestuurder [A] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] ,
[C] en [D] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is een groothandel in wand- en vloertegels, keukens en badkamers. In de periode van 12 juni 2015 tot en met 12 april 2019 heeft eiseres via haar directe vertegenwoordiger [E] B.V. douaneaangiften gedaan van keramische tegels, al dan niet verglaasd of geglazuurd, met vermelding van het land van oorsprong, China.
2. Bij de inkoop van de tegels bij de producenten in China heeft eiseres gebruik gemaakt van de diensten van [F] Ltd, gevestigd in China, [G] gevestigd in Maleisië en [H] , gevestigd in China (hierna: [F] , [G] en [H] ).
3. In mei 2017 is verweerder gestart met een controle na invoer (hierna: CNI) bij eiseres. Deze CNI heeft in ieder geval betrekking gehad op de door eiseres in de periode van 1 januari 2015 tot en met 3 april 2017 gedane douaneaangiften. Van deze CNI is op
28 augustus 2018 het definitieve rapport (met controlenummer [# 1] ) aan eiseres gezonden. Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder op 11 juli 2018 een utb aan eiseres uitgereikt omdat eiseres volgens verweerder in de door haar in de periode vanaf 12 juni 2015 tot en met 3 april 2017 ingediende douaneaangiften een te lage douanewaarde heeft aangegeven waardoor te weinig invoerrechten en antidumpingrechten door eiseres zijn afgedragen. Tussen partijen is in geschil of deze utb terecht en voor het juiste bedrag is uitgereikt. Nadat verweerder bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2018 de utb heeft gehandhaafd, heeft eiseres tegen die uitspraak beroep ingesteld. De procedure van dit beroep wordt met zaaknummer HAA 19/665 bij de rechtbank behandeld.
4. Op 25 oktober 2019 heeft verweerder bij eiseres een nieuwe CNI uitgevoerd, die betrekking heeft gehad op de in de periode april 2017 tot en met 6 september 2019 door eiseres ingediende douaneaangiften. Van deze CNI heeft verweerder het definitieve rapport (met controlenummer [# 2] ) op 20 oktober 2020 aan eiseres gezonden. Verweerder heeft tijdens deze CNI geconcludeerd dat de bij de aangiften overgelegde bescheiden niet overeenkomen met de in de administratie van belanghebbende gecontroleerde gegevens. Verweerder heeft tijdens de controle in de administratie van eiseres behalve de facturen die bij de douaneaangiften zijn overgelegd steeds een tweede factuur van [F] , [G] of [H] aangetroffen, waarmee deze bedrijven allerlei extra kosten bij eiseres in rekening hebben gebracht. De bedragen op de tweede facturen zijn veelal aanmerkelijk hoger dan de goederenprijzen op de bij de aangifte overgelegde facturen. Eiseres heeft steeds beide facturen betaald. Verweerder is van oordeel dat voor het bepalen van de juiste douanewaarde steeds de som van de twee facturen moet worden genomen. Nu eiseres dat niet heeft gedaan heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres in de door haar in de periode vanaf 20 april 2017 tot en met 12 april 2019 ingediende douaneaangiften een te lage douanewaarde heeft aangegeven en dat daardoor te weinig invoerrechten en antidumpingrechten door eiseres zijn afgedragen. Verweerder heeft de utb aan eiseres uitgereikt, omdat door de correctie van de invoerrechten en het antidumpingrechten bij eiseres een douaneschuld is ontstaan.
Geschil
5. In geschil is of de op de periode vanaf 20 april 2017 tot en met 12 april 2019 betrekking hebbende utb (zie rechtsoverweging 4) terecht en voor het juiste bedrag is uitgereikt. Indien de utb ten onrechte is uitgereikt is tevens in geschil of verweerder gehouden is rente over de terugbetaling van de in de utb begrepen bedragen te vergoeden en of verweerder een proceskostenvergoeding dient te betalen en tot welk bedrag.
6. Eiseres stelt dat de utb ten onrechte aan haar is uitgereikt. Zij is van mening dat zij de douanewaarde juist heeft aangegeven en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
De CNI is uitgevoerd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu het controlerapport en de utb misleidend zijn en bovendien pertinente onjuistheden bevatten. Zo staat in de utb ten onrechte vermeld dat de verschuldigdheid van de invoerrechten gebaseerd is op de bevindingen tijdens het boekenonderzoek van 25 oktober 2019 bij eiseres en de nadere gegevens die eiseres verweerder heeft nagestuurd. In werkelijkheid is de utb gebaseerd op het eerdere boekenonderzoek en het eerdere controlerapport van 28 augustus 2018. De tekst van het controlerapport van 30 september 2020 (de rechtbank begrijpt dat hier het rapport van 20 oktober 2020 wordt bedoeld) komt nagenoeg letterlijk overeen met de tekst van het controlerapport van 28 augustus 2018. Ook is pertinent onjuist dat het hoofd financiële afdeling van eiseres op 25 oktober 2019 een toelichting zou hebben gegeven op de handelswijze van eiseres. Op die datum heeft dit hoofd geen enkele toelichting gegeven. Door de schijn te wekken dat het controlerapport is gebaseerd op de bevindingen tijdens het boekenonderzoek en de nagestuurde stukken, terwijl het controlerapport feitelijk een knip- en plakexercitie is geweest, heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet hierop dient het controlerapport te worden uitgesloten van het bewijs en dient de utb integraal te worden vernietigd.
De utb is bovendien opgelegd / uitgereikt in strijd met het vertrouwensbeginsel. Op 7 november 2017 heeft in verband met het eerste boekenonderzoek een bedrijfsbezoek van verweerder bij eiseres plaatsgevonden. Tijdens dat bezoek heeft eiseres inzage verschaft in haar gehele administratie vanaf 1 januari 2015 en zijn haar douaneaangiften tot en met 12 september 2017 onderzocht. Dit heeft de controleambtenaar ook schriftelijk bevestigd. Nu er tijdens het eerste boekenonderzoek kennelijk voor gekozen is om voor wat betreft de aangiften van 4 april tot en met 12 september 2017 niet tot naheffing over te gaan, mocht eiseres hieraan het vertrouwen ontlenen dat de naheffing over deze aangiften niet zou plaatsvinden. Eiseres verzoekt de utb te vernietigen voor zover deze betrekking heeft over de aangiften van 4 april tot en met 12 september 2017.
Naar de mening van eiseres is met betrekking tot de in geschil zijnde aangiften geen sprake van een strafrechtelijk vervolgbare handeling, zodat het recht tot navorderen voor wat betreft de aangiften over de periode tot en met 12 september 2017 is verjaard.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de utb en vergoeding van de rente over het ten onrechte van eiseres gevorderde antidumpingrechten. Eiseres verzoekt primair toekenning van een integrale proceskostenvergoeding en subsidiair toekenning van een proceskostenvergoeding ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Voor de onderbouwing van de vergoeding van de rente over het antidumpingrechten verwijst eiseres naar een uitspraak van de Hoge Raad van 29 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1875).
7. Verweerder stelt dat hij de douanewaarde op de juiste wijze heeft bepaald, dat geen sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en dat het griffierecht en de proceskosten voor rekening van eiseres zijn. Voor het geval de rechtbank voor wat de proceskosten toch een ander oordeel mocht komen, stelt verweerder zich op het standpunt dat alleen de proceskostenvergoeding volgens het forfait zoals genoemd in het Bpb aan de orde kan zijn.
Met betrekking tot de douanewaarde voert verweerder aan dat uit de toepasselijke wetgeving blijkt dat de basis voor de bepaling van de douanewaarde is de werkelijk voor de ingevoerde goederen betaalde of te betalen prijs, zijnde de totale betaling die eiseres als koper aan haar leveranciers doet. In deze zaak bestaat de totale betaling uit de som van de twee facturen die de leveranciers [F] , [G] en [H] voor de ingevoerde tegels aan eiseres sturen en die door eiseres steeds beide worden betaald.
Tijdens de CNI van mei 2017 heeft verweerder het bedrijf van eiseres op 7 november 2017 bezocht. Het hoofd financiële afdeling van eiseres heeft toen verteld, dat:
  • de tegels in feite altijd via [F] , [G] of [H] (door eiseres aangeduid als handelsagenten worden ingekocht;
  • er nooit rechtstreeks contact is met de werkelijke producenten; dat wordt allemaal geregeld door de handelsagenten;
  • eiseres de orders plaatst bij de handelsagenten, die zorgdragen voor de levering aan eiseres;
  • eiseres de factuur van de handelsagenten ontvangt en ook de afgesproken prijs aan deze handelsagenten betaalt.
Afgaande op wat door het hoofd van de financiële afdeling is verteld en hetgeen in de administratie van eiseres is geconstateerd dienen [F] , [G] en [H] aangemerkt te worden als partij bij de verkoopovereenkomst, te weten als verkoper en niet als agent. Dat eiseres deze bedrijven ziet als inkoopagenten doet daar niets aan af. Een daadwerkelijke inkoopagent verricht alleen maar dienstverlenende taken namens een principaal. Een inkoopagent zal de eigendom van goederen niet verkrijgen en is geen partij bij de koopovereenkomst.
Partijen kunnen weliswaar overeenkomen dat een agent het contract afsluit en een factuur opmaakt voor de importeur (waarin de agent als verkoper is vermeld) met een specificatie van de kosten en zijn provisie, maar dan moet een en ander wel controleerbaar zijn voor de douane. Verweerder kan in voorkomende gevallen – ingevolge conclusie 14 van het Comité Douanewetboek (afdeling Douanewaarde) – de tussen de daadwerkelijke producent en de agent/verkoper achterliggende factuur en de bewijzen van de betaling aan de producent in geval van controle opvragen. Eiseres is echter niet in staat gebleken die facturen aan verweerder te overleggen.
Verweerder is van mening dat met betrekking tot de uitvoering van de CNI van 25 oktober 2019 geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Nu het hoofd financiële afdeling tijdens het bedrijfsbezoek op 25 oktober 2019 niet op zijn op 7 november 2017 gemaakte opmerkingen is teruggekomen, hebben deze opmerkingen ook voor de CNI van 25 oktober 2019 geldigheid.
Mede gezien de expliciete vermelding van de controleperiode in het eerdere definitieve controlerapport van mei 2017 meent verweerder dat eiseres geen beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel. Daarenboven merkt verweerder op dat het douanerecht enkel een vertrouwensbeginsel kent als genoemd in artikel 119 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). Een daar bedoelde vergissing van een bevoegde autoriteit kan alleen dan te beschermen vertrouwen wekken als dat bestaat op het moment van het doen van een douaneaangifte. Daarvan is hier geen sprake, omdat alle “handelingen” van de douane waaraan eiseres met betrekking tot de periode van 20 april 2017 tot en met 12 september 2017 “vertrouwen” meent te mogen ontlenen, dateren van na de gedane douaneaangiften over die periode. Naar aanleiding van de CNI van 25 oktober 2019 is de douane op grond van artikel 101, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 102 lid 3 DWU verplicht om de verschuldigde bedragen te boeken zodra zij over de nodige gegevens beschikt.
Van een verjaring van de aangiften tot en met 12 september 2017 is geen sprake. Volgens de geldende wetgeving is het doen van een onjuiste of een onvolledige aangifte een strafbaar feit en wordt als sprake is van een dergelijk feit de termijn van het doen van de mededeling van de douaneschuld verlengd van drie naar vijf jaar.
Van een vergoeding van de rente over het nagevorderde antidumpingrecht kan alleen sprake zijn als alle zich in het door eiseres aangehaalde arrest genoemde omstandigheden zich voordoen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Toepasselijke regelgeving
9. DWU – Verordening (EU) nr. 952/2013

Artikel 70

Op de transactiewaarde gebaseerde methode voor de vaststelling van de douanewaarde1. De primaire basis voor de douanewaarde van goederen is de transactiewaarde, te weten: de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs bij verkoop voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie, waar nodig aangepast.
2. De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of door de koper aan een derde ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden verricht, en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen werkelijk zijn of moeten worden verricht.
3. (…)

Artikel 71

Elementen van de transactiewaarde
1.Voor het vaststellen van de douanewaarde krachtens artikel 70 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:
a. De volgende elementen, voor zover deze ten laste komen van de koper en zij niet begrepen zijn in de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs;
i) commissies en courtage, met uitzondering van inkoopcommissies;
(…)

Artikel 72

Niet in de douanewaarde te begrijpen elementen
Bij het vaststellen van de douanewaarde volgens artikel 70, worden de volgende elementen niet inbegrepen:
(…)
e. inkoopcommissies
(…)

Artikel 103

Verjaringstermijnen van de douaneschuld
1. De mededeling van een douaneschuld aan de schuldenaar vindt plaats binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan.
2. Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, wordt de in lid 1 vastgestelde termijn van drie jaar in overeenstemming met het nationaal recht verlengd tot minimaal vijf en maximaal 10 jaar.
3. (…)
10. Uitvoeringsverordening DWU (UVo.DWU) – Verordening (EU) nr. 2015/2447

Artikel 128

Transactiewaarde
(artikel 70, lid 1, van het wetboek)
1. De transactiewaarde van de goederen die zijn verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie, wordt bepaald op het tijdstip van aanvaarding van de douaneaangifte op basis van de verkoop die onmiddellijk voordat de goederen het douanegebied zijn binnengebracht, heeft plaatsgevonden.
2. (…)

Artikel 129

Werkelijk betaalde of te betalen prijs
(Artikel 70, leden 1 en 2 van het wetboek)
1. De werkelijk betaalde of te betalen prijs in de zin van artikel 70, leden 1 en 2, van het wetboek, omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen door de koper aan een van de volgende personen zijn of moeten worden verricht:
a) de verkoper;
b) een derde partij ten behoeve van de verkoper;
c) een derde partij die verbonden is met de verkoper;
d) een derde partij wanneer de betaling aan die partij gedaan is om te voldoen aan de verplichting van de verkoper.
Betalingen kunnen door middel van kredietbrieven of verhandelbaar papier worden verricht en zowel direct als indirect geschieden.
2. (…)
11. Algemene douanewet (ADW)

Artikel 7:7

Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die, indien deze in Nederland zou zijn verricht, strafrechtelijk vervolgbaar was, kan de toezending van het aanslagbiljet geschieden binnen vijf jaren nadat de douaneschuld is ontstaan.

Artikel 10:5

1. Degene die:
a. Een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte onjuist of onvolledig doet;
b. (…..)
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
3. Degene die opzettelijk een der feiten begaat, omschreven in het eerste lid, onderdeel a (…). wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven rechten.
Beoordeling van het geschil
Beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel
12. Verweerder heeft delen van het controlerapport van 28 augustus 2018 “geknipt en geplakt” in het controlerapport van 20 oktober 2020 en gebruikt voor de in geschil zijnde utb. Hierbij heeft verweerder fouten gemaakt. Zo staat in het controlerapport van 20 oktober 2020 dat het hoofd financiële afdeling van eiseres bij het bedrijfsbezoek van 25 oktober 2019 informatie heeft verstrekt, terwijl dit niet zo is. De hier opgenomen informatie is wel door dit hoofd verstrekt, maar dateert van het bedrijfsbezoek van 7 november 2017.
Verweerder heeft de fouten gemaakt in de onderzoeksfase bij het vergaren van de door hem benodigde kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Doordat verweerder de resultaten van het onderzoek heeft vastgelegd, heeft eiseres de door verweerder gemaakte fouten bijtijds kunnen ontdekken en aan de orde kunnen stellen. Verweerder heeft in reactie daarop de fouten erkend en gecorrigeerd. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank het zorgvuldigheidsbeginsel bij de CNI niet geschonden.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
13. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres bij een bedrijfsbezoek van verweerder op 7 november 2017 inzage heeft verschaft in haar gehele administratie vanaf 1 januari 2015 en dat verweerder daarbij haar douaneaangiften tot en met 12 september 2017 heeft gezien.
14. Eiseres stelt dat nu het boekenonderzoek van 7 november 2017 verweerder geen aanleiding heeft gegeven om voor wat betreft de aangiften van 4 april 2017 tot en met 12 september 2017 tot naheffing over te gaan, zij hieraan het vertrouwen mocht ontlenen dat de naheffing over deze aangiften niet meer zou plaatsvinden.
15. In zijn verweer voert verweerder aan dat het douanerecht een beperkt vertrouwensbeginsel kent. Volgens verweerder kan alleen de in de wet bedoelde vergissing van een douaneautoriteit (artikel 119 lid 1 DWU en artikel 220 lid 2 sub b van het Communautair Douanewetboek) slechts dan te beschermen vertrouwen wekken als dat bestaat op het moment van het doen van de douaneaangifte.
16. Los van de vraag of er ruimte is voor een beroep op het vertrouwensbeginsel buiten de door verweerder genoemde situatie, is de rechtbank van oordeel dat de hierna te noemen feiten en omstandigheden meebrengen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel in de onderhavige zaak faalt.
17. Bij brief van 9 mei 2017 heeft verweerder eiseres als volgt bericht:
“Hiermede bevestig ik de telefonisch gemaakte afspraak in verband met een administratieve controle die ik (…) zal instellen over de periode 1 januari 2015 tot en met 3 april 2017 en is gericht op de juiste indeling van de goederen aangegeven onder GS post 6907 en GS post 6908.”.
Bij brief van 22 mei 2017 heeft verweerder eiseres onder meer het volgende bericht:
“Naar aanleiding van de geconstateerde bevindingen over de aangekondigde controleperiode wordt de controle uitgebreid met de aangegeven douanewaarde.”.
Bij email van 18 oktober 2017 heeft verweerder eiseres als volgt bericht:
“Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud ontvangt u op uw verzoek deze mail. De Belastingdienst/Douane is op 18 mei 2017 gestart met een controle na de invoer (…). De controle heeft betrekking op de periode 1 januari 2015 tot en met 3 april 2017 (…).”.
18. Gelet op de hierboven weergegeven communicatie tussen partijen, waaruit blijkt dat verweerder voor en na zijn bedrijfsbezoek van 7 november 2017 eiseres meermaals heeft uitgelegd op welke periode de controle betrekking zou hebben en had en de onweersproken stelling van verweerder dat hij op grond van de geldende wetgeving naar aanleiding van de CNI van 25 oktober 2019 verplicht is om het verschuldigde douanerecht en antidumpingrechten te boeken, is de rechtbank van oordeel dat eiseres er niet in rechte op kon vertrouwen dat verweerder voor wat betreft de aangiften van 4 april 2017 tot en met 12 september 2017 niet tot naheffing zou over gaan. De enkele omstandigheid dat verweerder tijdens het eerste bedrijfsbezoek ook de aangiften van 4 april tot en met 12 september 2017 zou hebben ingezien maakt dit niet anders. Van een bewuste standpuntbepaling van verweerder, waarbij definitief wordt afgezien van een eventuele naheffing over de aangiften van 4 april 2017 tot en met 12 september 2017 is immers geen sprake geweest.
Verlengde navorderingstermijn.
19. Eiseres stelt dat in deze zaak geen sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Zij ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan enig strafbaar feit. Zij heeft geen onjuiste aangifte gedaan en bovendien ontbreekt bij haar de (voorwaardelijke) opzet bij het doen van een onjuiste aangifte. Het recht tot navorderen voor wat betreft de aangiften over de periode vanaf 12 juni 2015 tot en met 12 september 2017 is derhalve verjaard.
20. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres verwezen naar een aantal arresten, waarbij de geschillen nog dateerden van vóór 1 mei 2016. Vóór 1 mei 2016 (onder het toen geldende Communautair Douanewetboek) kon verweerder de verlengde navorderingstermijn slechts toepassen als aan de twee in het destijds geldende artikel 7:7 Adw genoemde voorwaarden werd voldaan. Het handelen of nalaten van de aangever moest destijds niet alleen strafrechtelijk vervolgbaar zijn, maar ook gericht zijn op het ontduiken van rechten bij invoer. Met ingang van 1 mei 2016 (de invoeringsdatum van het DWU) stelt artikel 7:7 Adw nog maar één voorwaarde en is het voldoende dat verweerder aantoont dat de douaneschuld is ontstaan door een strafrechtelijk vervolgbare handeling. In Nederland kwalificeert het doen van een onjuiste of onvolledige douaneaangifte als een handeling die strafrechtelijke vervolgbaar is (artikel 10:5 lid 1 sub a Adw).
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de navorderingstermijn op grond van artikel 103, lid 2 DWU, gelezen in samenhang met artikel 7:7 ADW is verlengd tot vijf jaar en dat het beroep op verjaring van eiseres faalt.
Douanewaarde
22. De bewijslast van de douanewaarde van de door eiseres ingevoerde tegels ligt bij verweerder. Verweerder heeft hier in beginsel aan voldaan, omdat onbetwist is dat er, behalve de verkoopfactuur die bij de aangifte is overgelegd, per zending nog een tweede factuur van dezelfde partij bestaat, beide facturen door eiseres zijn betaald én artikel 70 lid 2 van het DWU bepaalt dat alle betalingen aan de verkoper voor de ingevoerde goederen in de douanewaarde moeten worden betrokken. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om de door verweerder gestelde douanewaarde te ontkrachten. Verweerder heeft in dat kader nadere informatie bij eiseres opgevraagd en eiseres in de gelegenheid gesteld uitleg te geven.
23. Eiseres heeft aangegeven dat [F] , [G] en [H] handelsagenten van haar zijn en de tweede facturen zien op inkoopcommissies als bedoeld in artikel 5 onder 41 DWU: de door een importeur aan een agent betaalde vergoeding voor zijn vertegenwoordiging bij de aankoop van de goederen. Op basis van artikel 72, letter e, DWU en artikel 71, lid 1, letter a, punt i DWU dienen inkoopcommissies buiten beschouwing te worden gelaten bij het bepalen van de douanewaarde. De enkele stelling dat het hier gaat om inkoopcommissies is daartoe evenwel onvoldoende. Eiseres dient dit te onderbouwen met concrete, verifieerbare stukken. Voorts wijst de rechtbank erop dat commissies anders dan inkoopcommissies wel dienen te worden meegenomen bij het vaststellen van de douanewaarde (artikel 71, lid 1, letter a, punt i DWU). Of en om wat voor commissies het hier gaat, is niet uit de overgelegde stukken op te maken.
24. Eiseres heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van verweerder om de onderliggende facturen van de Chinese fabrikanten te overleggen. Eiseres heeft ook aangegeven hierover niet te (kunnen) beschikken. Dit valt echter niet te rijmen met de door eiseres gestelde vertegenwoordiging. Als [F] , [G] en [H] eiseres daadwerkelijk zouden hebben vertegenwoordigd in de hoedanigheid van handelsagent, zouden zij de transacties met de fabrikanten – ook als zij die op eigen naam zouden hebben gesteld – voor rekening en risico van eiseres hebben gesloten. In zo’n geval kan het niet anders dan dat de principaal, hier eiseres, kennis van en toegang tot de onderliggende facturen van de Chinese fabrikanten heeft. De principaal behoort immers te kunnen controleren wat hij moet betalen en welk risico hij loopt. Anders kan niet van een agent worden gesproken wiens inkoopcommissie buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de douanewaarde.
25. Ter zitting is komen vast te staan dat de bestuurder van eiseres steeds aantekeningen heeft opgesteld van de afspraken die door eiseres, de Chinese fabrikanten en [F] , [G] of [H] ter zake de koop van de ingevoerde tegels zijn gemaakt. Eiseres heeft ook deze aantekeningen, die mogelijk meer duidelijkheid hadden kunnen verschaffen, niet in het geding gebracht. De mondelinge uitleg, die eiseres desgevraagd ter zitting heeft gegeven, heeft geen ander licht op de zaak geworpen.
26. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de douanewaarde op de juiste wijze heeft berekend door beide facturen steeds bij elkaar op te tellen.
27. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, mr.drs. C.M. van Wechem en
mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.