ECLI:NL:RBNHO:2021:3889

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4814
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onderzoeksbevindingen en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. De eiser had een bijstandsuitkering aangevraagd, maar deze was ingetrokken en er was een terugvordering ingesteld van een te veel ontvangen bedrag aan bijstand. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, het college, terecht had gehandeld op basis van onderzoeksbevindingen die leidden tot twijfels over de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De eiser had eerder aanvragen voor bijstand gedaan die waren afgewezen vanwege onvoldoende informatie. Na een nieuwe aanvraag werd de bijstandsuitkering toegekend, maar er ontstonden twijfels over de woon- en leefsituatie van de eiser, wat leidde tot een rechtmatigheidsonderzoek. Dit onderzoek omvatte onder andere huisbezoeken en getuigenverklaringen. De rechtbank concludeerde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij aan zijn inlichtingenplicht had voldaan, en dat de terugvordering op basis van de wet was toegestaan. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4814

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Beekelaar),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente verweerder

(gemachtigde: M.G. Böhm).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken over de periode van 23 mei 2017 tot en met 28 mei 2018 en het teveel uitbetaalde bedrag aan bijstand van € 9.523,19 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit verzonden op 17 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en daarbij nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid op 8 december 2020 plaatsgevonden via een beeldverbinding (Skype). Eiser heeft daaraan deelgenomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder heeft daaraan deelgenomen M.G. Böhm.

Overwegingen

1.1
Uit de stukken blijkt dat eiser nadat hij enkele jaren heeft gewerkt als data-analist, op 31 december 2014 werkloos is geraakt en een WW-uitkering heeft ontvangen die op 6 juli 2016 is geëindigd wegens het verstrijken van de maximale uitkeringstermijn. Twee aanvragen voor bijstand van respectievelijk 1 juli 2016 en 26 september 2016 bij de gemeente [woonplaats] zijn afgewezen omdat eiser onvoldoende informatie had aangeleverd. Eiser is eigenaar van een woning in [woonplaats] , [adres 1] , waar hij vanaf 8 oktober 2009 staat ingeschreven. Op 10 februari 2017 schrijft eiser zich in op het adres [adres 2] . Op 14 februari 2017 vraagt eiser in de gemeente Zaandam een bijstandsuitkering voor levensonderhoud aan. Hij verklaart vanwege onder meer racistische motieven niet in de woning in [woonplaats] te verblijven, maar een kamer te huren in Zaandam. Verweerder heeft na onderzoek de aanvraag afgewezen. Verweerder kon het recht niet vaststellen in verband met onvoldoende financiële informatie over de periode voorafgaand aan de aanvraag en twijfels over eisers verblijfplaats.
1.2
Verweerder heeft eiser naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met ingang van
23 mei 2017 een bijstandsuitkering toegekend. Deze aanvraag is schriftelijk via het sociaal wijkteam afgehandeld, zonder voorafgaand onderzoek. In verband met nog steeds bestaande twijfels over eisers verblijfplaats en financiële situatie is besloten een (nader) rechtmatigheidsonderzoek in te stellen. Het onderzoek heeft bestaan uit onder meer het raadplegen van informatiesystemen/openbare bronnen, controle van aanwezige bankafschriften, huisbezoek, buurtonderzoek en het horen van getuigen. Voorts heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 29 mei 2018 om hem te confronteren met de onderzoeksbevindingen. Bij de uitnodiging is eiser ook verzocht om nadere gegevens over te leggen. Omdat eiser zonder tegenbericht niet is verschenen op de uitnodiging voor dat gesprek heeft verweerder bij besluit van 4 juni 2018 de bijstandsuitkering op grond van artikel 54, eerste lid, van de Pw per 29 mei 2018 opgeschort en een hersteltermijn geboden. Eiser is uitgenodigd voor een nieuw gesprek op 6 juni 2018. Ook bij dit gesprek is eiser zonder tegenbericht niet verschenen. Daarop heeft verweerder bij besluit van 20 juni 2018 de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw met ingang van de opschortingsdatum van 29 mei 2018 ingetrokken.
2. Verweerder is vervolgens bij het aan de onderhavige procedure ten grondslag liggende primaire besluit van 17 april 2019 overgegaan tot intrekking van de bijstandsuitkering van eiser met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw over de periode van 23 mei 2017 tot en met 28 mei 2018, omdat het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen, en terugvordering van het teveel uitbetaalde bedrag aan bijstand van € 9.523,19. Aan dit besluit liggen ten grondslag de onderzoeksresultaten zoals neergelegd in het op 20 juni 2018 door de afdeling Handhaving opgemaakte onderzoeksrapport. Bij het hier bestreden besluit van 29 mei 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Eiser voert in beroep samengevat aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het bestreden besluit, dat voor hem verstrekkende gevolgen heeft. Zo stelt eiser dat niet dan wel onvoldoende blijkt dat hij niet op het door hem opgegeven uitkeringsadres verbleef. Ook stelt eiser dat aan het buurtonderzoek geen dan wel geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend omdat sprake is van anonieme getuigenverklaringen en tevens van innerlijk tegenstrijdige verklaringen. Bovendien blijkt uit de aanwezige informatie niet welke vragen door verweerder zijn gesteld en of de betreffende getuigen wel in staat zijn om waarnemingen te doen. Eiser heeft ook betoogd dat verweerder zonder concrete aanwijzingen onderzoek heeft gedaan naar vermeend onroerend goed in het buitenland. Eiser betwist schending van de inlichtingenplicht en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Eiser wijst op de bij zijn beroepschrift gevoegde producties. Subsidiair betwist eiser dat verweerder, gelet op de in kracht van gewijsde gegane toekenningsbeslissing, zonder meer over de gehele periode kan overgaan tot bruto terugvordering. Meer subsidiair stelt eiser dat verweerder niet in alle redelijkheid kan stellen dat de sedert augustus 2017 nog aan hem verstrekte bijstand het gevolg is van een door hem geschonden inlichtingenplicht. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen door de uitkering door te betalen terwijl verweerder toen al over de gegevens beschikte om een beslissing te kunnen nemen. Daarom dient volgens eiser over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 28 mei 2018 de terugvordering netto in plaats van bruto plaats te vinden. Doordat verweerder (onnodig) lang heeft gewacht en pas in april 2019 is overgegaan tot intrekking en terugvordering, is hem de mogelijkheid ontnomen om het gedeelte van de terugvordering over 2018 netto te houden. Om die reden meent eiser dat verweerder in ieder geval over de periode 1 januari 2018 tot en met 28 mei 2018 netto dient terug te vorderen.
4. De te beoordelen periode loopt van 23 mei 2017 tot en met 28 mei 2018. Het bestreden besluit is een voor eiser belastend besluit en dat betekent dat het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Verweerder heeft zijn besluit tot intrekking en terugvordering gebaseerd op de onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het op 20 juni 2018 door een medewerker handhaving/toezichthouder opgemaakte onderzoeksrapport. De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat (achteraf) het recht van eiser op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
5. De rechtbank kan verweerder volgen dat de woon- en leefsituatie van eiser is omgeven met (te)veel onduidelijkheden. Aangezien er bij een eerder huisbezoek, op
15 maart 2017, op het opgegeven uitkeringsadres geen kleding en persoonlijke spullen van eiser werden aangetroffen en de verklaring die eiser daarvoor gaf niet logisch werd gevonden, werd getwijfeld aan de woon- en leefsituatie van eiser. Dat was voor verweerder aanleiding om opnieuw een huisbezoek af te leggen. Bij het op 1 augustus 2017 afgelegde huisbezoek bleek dat eiser niet aanwezig was en dat op dat moment in de kamer die eiser zou huren een andere man verbleef. Afgezien van enkele kledingstukken aan een hangertje en een paar schoenen, waarover door de hoofdbewoner werd gezegd dat die van eiser waren, werden geen persoonlijke eigendommen van eiser aangetroffen. Daar komt bij dat eiser niet heeft aangetoond gedurende de uitkeringsperiode huur te betalen en door de hoofdbewoner tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd. Zo heeft de hoofdbewoner, die in februari 2017 zelf een aanvraag om bijstand heeft ingediend, in het kader van die aanvraag aangegeven geen medebewoners te hebben, hetgeen bij navraag door medewerkers van Vluchtelingenwerk werd bevestigd. Die twijfel vindt bovendien bevestiging in verschillende verklaringen van omwonenden. Eisers betoog dat deze verklaringen niet als bewijs mogen worden gebruikt, treft geen doel. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen specifiek genoeg om het overige bewijs te ondersteunen. Uit de stukken blijkt verder dat bij verweerder ook nog vragen zijn gerezen over eisers verblijf in het buitenland, onder meer nadat hij na een oproep door een casemanager werk voor een trajectgesprek in maart 2018 via de email meldde in Marokko te verblijven en uit onderzoek naar voren kwam dat eiser in mei 2017 vliegtickets had gekocht bij Air Maroc. Eiser had dit niet gemeld bij verweerder.
Al deze bevindingen vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende reden tot twijfel aan de juistheid van het opgegeven woonadres. Het gaat hier om gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand.
6. Daarnaast kan de rechtbank verweerder ook volgen in het standpunt dat de financiële situatie van eiser over de te beoordelen periode onduidelijk is (gebleven). Er is een vermoeden bij verweerder ontstaan van andere inkomensbronnen, onder meer door de verklaring van eiser dat in zijn woning in [woonplaats] niemand woonde en dat hij zowel de vaste lasten van die woning in [woonplaats] betaalde alsook huur voor een kamer in Zaandam, terwijl niet bleek van betaalachterstanden/schulden. De bevindingen van het onderzoek met betrekking tot de woning in [woonplaats] bevestigen dat vermoeden. De opgevraagde nutsgegevens lijken erop te wijzen dat, anders dan eiser heeft verklaard, in de te beoordelen periode die woning wel degelijk bewoond werd, wat ook wordt bevestigd door het bezoek aan dat adres en de verklaringen van omwonenden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die verklaringen specifiek genoeg om als ondersteunend bewijs te dienen. Wat betreft het betoog dat (een deel van) die verklaringen anoniem en dus niet verifieerbaar zijn, stelt de rechtbank vast dat uit de rechtspraak volgt dat anonieme getuigenverklaringen weliswaar niet kunnen dienen als direct bewijs voor de onrechtmatigheid van een uitkering, maar wel als steunbewijs. Deze beroepsgrond slaagt dus niet. Al met al zijn er (te)veel onduidelijkheden.
Daarbij komt nog bij dat verweerder ook nog vragen zijn gerezen naar aanleiding van diverse transacties zichtbaar op de aanwezige bankafschriften en over eisers reizen naar en verblijf in Marokko. Niet bekend is hoe hij die heeft bekostigd. Dat verweerder overigens ook in Marokko onderzoek zou hebben gedaan blijkt nergens uit. In het licht van al deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over eisers financiële situatie en dat eiser die ontstane onduidelijkheid niet heeft weggenomen. Eiser heeft, zo blijkt uit de stukken, niet alle vragen van verweerder beantwoord en is niet verschenen op de gesprekken in mei 2018, waarbij verweerder hem wilde confronteren met de bevindingen. Ook is hij niet verschenen op de hoorzitting in de bezwaarfase. Dat waren in essentie voor eiser de momenten om de gerezen twijfels weg te kunnen nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook met wat hij in beroep naar voren heeft gebracht die onduidelijkheden niet weggenomen. Daarmee is de financiële situatie van verzoeker over de te beoordelen periode onduidelijk (gebleven).
7. De onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat, als gevolg van het schenden van de op eiser rustende wettelijke inlichtingenverplichting, het recht op bijstand (achteraf) niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was om de bijstand over de periode in geding in te trekken.
8. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert verweerder de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17 van de Pw. Dit betreft dus een verplichting tot terugvorderen.
Op grond van het vijfde lid van artikel 58 van de Pw is verweerder bevoegd de bijstand bruto terug te vorderen. Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2020:3229) volgt dat moet worden afgezien van de uitoefening van de bevoegdheid tot brutering als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en die niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
9. In dit geval staat vast dat de terugvordering het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting door eiser. Daarmee staat ook vast dat de vordering niet buiten toedoen van eiser is ontstaan. Verweerder was dan ook, anders dan eiser heeft aangevoerd, bevoegd tot brutering van het teruggevorderde bedrag.
10. Het betoog van eiser dat verweerder, gelet op de formele in kracht van gewijsde gegane toekenningsbeslissing, niet zonder meer (over de gehele periode) mocht bruteren slaagt niet. Dat er een onherroepelijk toekenningsbesluit ligt doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om op enig moment een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand te verrichten. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid, neergelegd in artikel 53a van de Pw, kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zelfs zonder voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden. Ook doet dit niet af aan de bevoegdheid tot brutering van de vordering.
De beroepsgrond dat verweerder de terugvordering ten onrechte heeft gebruteerd over de gehele periode omdat verweerder niet meer in alle redelijkheid kan stellen dat de sinds augustus 2017 nog aan hem verstrekte bijstand het gevolg is van een door hem geschonden inlichtingenplicht, slaagt evenmin. Het onderzoek is immers pas gesloten in juni 2018, nadat eiser niet verscheen op uitnodigingen voor een gesprek over de onderzoeksbevindingen. Dat geldt ook voor de beroepsgrond dat verweerder niet tot brutering vanaf 1 januari 2018 bevoegd zou zijn vanwege het (onnodig) lang uitblijven van de besluitvorming. Aan eiser kan worden toegegeven dat verweerder de besluitvorming met een grotere voortvarendheid had kunnen afronden. Dat op zich staat echter niet aan de bevoegdheid tot brutering in de weg. Het stilzitten van verweerder ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de gevolgen van de terugvordering. Artikel 58 van de Pw verplicht tot terugvordering. Alleen als sprake zou zijn van zo’n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 58 van de Pw in die mate in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, dan zou dat grond kunnen geven tot afzien/matigen van de terugvordering. Daarvan is hier geen sprake. Overigens levert een eventueel weinig voortvarend handelen van de zijde van verweerder alleen in beginsel ook geen dringende redenen op om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. Steinhauser, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.R.A. Horring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.