ECLI:NL:RBNHO:2021:3604

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
20_2695
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering faillissementsuitkering WW aan DGA wegens gebrek aan gezagsverhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de weigering van een faillissementsuitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De eiser, die als directeur-grootaandeelhouder (DGA) van zijn B.V. fungeerde, had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering na het faillissement van zijn onderneming. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen de eiser en de B.V., omdat de eiser als enig erfgenaam alle aandelen had overgenomen en als DGA was gaan functioneren. Dit leidde tot de conclusie dat de eiser niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt, en derhalve geen recht had op de gevraagde uitkering.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin de eiser zijn aanvraag voor de uitkering had ingediend na de afwijzing van het UWV. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de rol van de eiser als DGA, de aanvaarding van de erfenis, en de juridische definities van een werknemer volgens de WW. De rechtbank concludeerde dat de eiser, door het aanvaarden van de erfenis en het houden van alle aandelen, niet langer als werknemer kon worden beschouwd, maar als DGA, wat hem uitsloot van het recht op een faillissementsuitkering.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en benadrukt dat de kwalificatie van de rechtsverhouding niet alleen afhangt van de zelf gegeven kwalificatie door partijen, maar dat de rechter de verhouding moet kwalificeren op basis van de feiten en omstandigheden van de zaak. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2695

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 22 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder aanvraag voor een faillissementsuitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen, omdat eiser niet verzekerd is voor de WW.
In het besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid op 7 januari 2021 plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Eiser heeft daaraan deelgenomen. Verweerder heeft schriftelijk te kennen gegeven niet te zullen deelnemen.

Overwegingen

1. Eiser had tot 2016 als zzp-er een eigen bedrijf. In 2016 heeft hij zijn eenmanszaak omgezet in een B.V. ( [bedrijf] B.V.), eiser hield op dat moment alle aandelen.
De partner van eiser, [naam] , is met ingang van 11 november 2016 de enig aandeelhouder geworden en was de DGA. Eiser heeft, zo blijkt uit het dossier, een arbeidsovereenkomst met de B.V. gesloten waarbij hij per 1 april 2016 in dienst van de B.V. trad als werknemer (functie van directeur). Namens de B.V. is getekend door [naam] .
Eiser was de enige werknemer in dienst van de B.V.
[naam] is op 13 juli 2018 overleden. De moeder van eiser heeft met ingang van 1 januari 2018 de aandelen overgenomen en was vanaf dat moment de DGA. De moeder is op
31 oktober 2018 overleden. Eiser is de enige erfgenaam. Eiser heeft de nalatenschap in januari 2019 beneficiair aanvaard en is de vereffenaar van de boedel.
2. Eiser is per 13 mei 2018 ziek geworden. Hij was hiervoor via de B.V. verzekerd en heeft tot en met september 2019 een uitkering van de verzekering ontvangen. De uitkering is door de verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij] stopgezet omdat bij de verzekeringsmaatschappij twijfels zijn gerezen over het recht op ziekengeld. De verzekeringsmaatschappij is van mening was dat eiser als DGA moet worden aangemerkt en niet als een werknemer, en derhalve op grond van de polisvoorwaarden geen recht heeft op een uitkering. Tot op heden heeft geen terugvordering van hetgeen is betaald plaatsgevonden.
3. Eiser heeft namens de B.V. het faillissement aangevraagd. Met ingang van 29 oktober 2019 is [bedrijf] B.V. in staat van faillissement verklaard. De curator heeft, voor zover er een dienstverband bestaat, eiser ontslagen.
4. Eiser heeft op 7 november 2019 gevraagd om overname betalingsverplichtingen (faillissementsuitkering) en er heeft een gesprek plaatsgevonden. In het onderzoeksrapport van de Buitendienst faillissementen van dezelfde datum is vermeld dat eiser volgens SUWI verzekerd is, er is steeds loonheffing betaald en de aandelen staan op naam van de moeder.
5. Naar aanleiding van ontstane twijfel over de gezagsverhouding wordt er een VZP (verzekeringsplicht) onderzoek aangevraagd. Reden daarvoor is de ontstane twijfel over een gezagsverhouding, nu eiser de enige erfgenaam van zijn moeder is, die alle aandelen op naam had; er sprake is van een eigen aangifte tot faillietverklaring door eiser als directeur; volgens de notulen van een vergadering van aandeelhouders van 11 september 2019 was eiser zowel de voorzitter, secretaris als directie en dat roept dan de vraag op of hij niet ook de aandeelhouder was. Mede in aanmerking wordt genomen het standpunt van de verzekeringsmaatschappij.
Verweerder staakt het VZP onderzoek, omdat uit de dan aanwezige gegevens wordt afgeleid dat eiser niet als werknemer kan worden beschouwd, omdat er geen gezagsverhouding was.
6. Bij het primaire besluit van 22 november 2019 wordt de aanvraag om die reden afgewezen.
Eiser maakt bij brief van 17 december 2019 bezwaar tegen de afwijzing en voert daartoe aan dat er wel een gezagsverhouding was, hij volgde de instructie van de DGA op.
7. Hangende bezwaar vindt er alsnog een VZP onderzoek plaats. De conclusie van dat onderzoek is dat eiser door de aanvaarding van de erfenis ook eigenaar is geworden van de aandelen en dat maakt eiser vanaf datum aanvaarding enig aandeelhouder en statutair bestuurder is, waarmee hij niet langer verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Er is geen sprake meer van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
8. Bij bestreden besluit van 30 maart 2020 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser vanaf de datum waarop hij de erfenis van zijn moeder heeft aanvaard de DGA was en niet langer verzekerd voor de WW. Eiser had de volledige zeggenschap over de vennootschap; er was geen sprake van een gezagsverhouding. Die situatie op faillissementsdatum is bepalend voor het recht op uitkering.
9. Eiser is hiertegen in beroep gekomen. Eiser betwist het door verweerder ingenomen standpunt, onder verwijzing naar de bijzondere situatie. Hij meent wel recht te hebben op een uitkering. Daarbij wijst hij erop dat er vanaf aanvang dienstbetrekking sprake is geweest van een gezagsverhouding en er steeds aan alle wettelijke vereisten is voldaan. Hij heeft de erfenis beneficiair aanvaard en als enig erfgenaam voor de vereffening van de boedel zorggedragen. Zo heeft hij de B.V. willen verkopen en overdragen aan een derde, waartoe ook door de notaris een conceptakte Overdracht van aandelen is opgemaakt. Door problemen met de accountant en de slechte financiële situatie heeft de verkoop geen doorgang gevonden. De faillissementsaanvraag kon vervolgens niet eerder plaatsvinden dan in oktober 2019 door het laat opleveren van de jaarcijfers. Hij betwist dat hij DGA is geworden. Eiser stelt verder dat hij of recht heeft op een WW-uitkering, dan wel een ZW- of WIA-uitkering, omdat hij ziek uit dienst is gegaan bij [bedrijf] B.V. en nog steeds ziek is. Eiser meent dat hij slachtoffer is van de overmacht situatie waarin hij is terechtgekomen en het Uwv hem niet goed heeft voorgelicht over zijn rechten (als zieke werknemer). Omdat hij vanaf 13 mei 2018 doorlopend ziek is en steeds aan alle eisen is voldaan meent hij daarom in ieder geval recht te hebben op een uitkering.
10. Verweerder heeft bij verweerschrift van 11 juni 2020 zich op het standpunt gesteld dat het besluit alleen ziet op de aanvraag om een faillissementsuitkering. Uit de WW volgt dat alleen een werknemer recht heeft op een (faillissements-)uitkering. Volgens verweerder was eiser door het aanvaarden van de nalatenschap de DGA geworden en daarmee geen werknemer meer. Uit de Werkloosheidswet volgt dat alleen een werknemer recht heeft op een (faillissements-)uitkering. Verweerder stelt dat de situatie op datum faillissement daarvoor bepalend is.

Beoordeling

11. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW, die in geval van werkloosheid recht heeft op een faillissementsuitkering, in de zin van artikel 61 van deze wet.
12. In artikel 3, lid 1 van de WW staat dat werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
13. Gelet op artikel 3 en 61 van de WW is dus, voor de vraag of eiser voor de WW als werknemer kan worden aangemerkt, vereist dat hij tot [bedrijf] B.V. in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan.
14. Naar vaste rechtspraak is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen partijen sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of een arbeidsverhouding is aan te merken als een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.
Uit de rechtspraak volgt ook (zie bijv. ECLI:NL:CRVB:2015:1649) dat de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend is. Het is aan de rechter om, met inachtneming van de hiervoor weergegeven maatstaf, de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren.
Voorts wordt ingevolge artikel 6, eerste lid, onder d, van de WW niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die DGA is.
In artikel 2 van de ingevolge artikel 6, vierde lid, van de WW tot stand gekomen Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 (de Regeling) staat het volgende:

1. Onder de directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Ziektewet, artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Werkloosheidswet en artikel 3:17, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, van de Wet arbeid en zorg wordt verstaan:

a. de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van een zodanig aantal aandelen, al dan niet van een bepaalde soort of aanduiding als bedoeld in artikel 242, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, ingevolge de statuten van de vennootschap over zijn ontslag kan besluiten;(…)3 Onder de directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Ziektewet,artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Werkloosheidswet en artikel 3:17, eerste lid, onderdeel b, sub 5°, van de Wet arbeid en zorg worden voorts verstaan bestuurders die samen alle aandelen van de vennootschap bezitten en als aandeelhouders een gelijk of nagenoeg gelijk deel van het kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen.
15. Eiser heeft een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, en het ligt dan in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op een uitkering.
Het is dus aan eiser om aannemelijk te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen hem en [bedrijf] B.V. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser DGA is geworden, omdat hij de erfenis, als enig erfgenaam heeft aanvaard.
16. Eiser heeft de erfenis beneficiair aanvaard. In de onderhavige situatie leidt dat echter niet tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser DGA is geworden. Eiser is enig erfgenaam en hij houdt de aandelen van de B.V. vanaf het moment van overlijden van zijn moeder. Aangezien hij al bestuurder was en nu alle aandelen van de B.V. houdt, kwalificeert hij ingevolge de Regeling ook als DGA. De beneficiaire aanvaarding betekent (voor zover hier nu van belang) alleen dat het privévermogen van de erfgenaam is afgeschermd voor de nalatenschap-schuldeisers, dat er geen boedelmenging met het overige vermogen van de erfgenaam plaatsvindt en dat de erfgenaam de plicht heeft om de nalatenschap te vereffenen.
Uit het feitencomplex volgt dat eiser als enig erfgenaam, houder van alle aandelen en als directeur van de B.V. is overgegaan tot vereffening en rechtshandelingen heeft verricht namens en ten behoeve van de B.V., zoals normaliter door de DGA/AVA verricht worden. Hij heeft namens de B.V. in december 2018 een koopovereenkomst met een derde gesloten waarbij de aandelen van de B.V. aan deze derde werden verkocht, zo blijkt uit de overgelegde conceptakte van Overdracht van aandelen uit januari 2019. De overdracht van de aandelen werd uitgesteld - naar eigen zeggen - omdat de accountant de benodigde financiële stukken niet wilde aanleveren. Vervolgens is de koper alsnog afgehaakt en heeft eiser het faillissement van de B.V. aangevraagd. Aldus heeft eiser zich ook als DGA gedragen.
De rechtbank overweegt nog dat uit de Regeling weliswaar volgt dat onder omstandigheden een DGA toch als werknemer kan worden aangemerkt, maar dan moet eiser wel aantonen dat hij feitelijk in een positie van ondergeschiktheid tot de B.V. stond ten tijde van de onderhavige aanvraag. Mede het voorgaande in acht genomen, is dat niet aannemelijk geworden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, in ieder geval vanaf het moment dat hij alle aandelen is gaan houden als enig erfgenaam en als zodanig is opgetreden, geen sprake was van enige gezagsverhouding, maar van een functioneren als DGA. Verweerder heeft derhalve terecht de nadien aangevraagde faillissementsuitkering WW geweigerd.
17. Ter gelegenheid van de zitting heeft eiser nog aangegeven dat hij nog immer arbeidsongeschikt is, maar (nog) geen aanvraag Ziektewet, dan wel WIA bij het UWV heeft ingediend, terwijl hij meent op datum arbeidsongeschikt worden als werknemer te moeten worden aangemerkt. In de onderhavige procedure, die louter betrekking heeft op de aanvraag van een faillissementsuitkering WW, kan de rechtbank daarover niet oordelen. Eiser dient zich daartoe tot het UWV te wenden.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.