ECLI:NL:RBNHO:2021:3581

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
15/870719-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie met betrekking tot witwassen, valsheid in geschrift en Opiumwetfeiten

Op 29 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie, witwassen, valsheid in geschrift en Opiumwetfeiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, in de periode van 1 januari 2017 tot en met 24 juli 2019, deel uitmaakte van een organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven, waaronder het opmaken van valse documenten en de uitvoer van verdovende middelen. De verdachte werd beschuldigd van het opmaken van valse salarisspecificaties, werkgeversverklaringen en arbeidsovereenkomsten, met als doel deze als echt en onvervalst te gebruiken. Daarnaast werd hem ten laste gelegd dat hij betrokken was bij de uitvoer van ongeveer 49 kilogram cocaïne naar Ierland en dat hij zich schuldig had gemaakt aan witwassen van een bedrag van ongeveer € 40.399. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een belangrijke rol speelde binnen de criminele organisatie, waarbij hij niet alleen betrokken was bij de voorbereiding van de misdrijven, maar ook bij de uitvoering ervan. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten en legde een gevangenisstraf van 6 jaar op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer en locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/870719-19 (P)
Uitspraakdatum: 29 april 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 12, 14 en 15 april 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres 1]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.J. van Bree en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. K. Kuster, advocaat te Rotterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1: Valsheid in geschrifthij in of omstreeks de periode van 1 juni 2016 tot en met 14 oktober 2018 te Voorschoten en/of te Amsterdam en/of te Almere en/of te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst door
- een of meerdere salarisspecificaties ten aanzien van [naam 1] en/of [verdachte 2] en/of [naam 2] en/of [naam 3] op te maken met daarop valse althans onjuiste bijschrijvingen op bankrekeningnummers van deze personen, die in werkelijkheid niet zijn overgemaakt en/of
- een of meerdere werkgeversverklaringen ten aanzien van [medeverdachte 1] en/of [naam 1] en/of [verdachte 2] en/of [naam 2] en/of [naam 3] op te maken en/of te ondertekenen, terwijl deze perso(o)n(en) niet werkzaam waren voor het daarin genoemde bedrijf en/of
- een of meerdere arbeidsovereenkomsten ten aanzien van [naam 1] en/of [naam 2] op te maken en/of te ondertekenen, terwijl deze perso(o)n(en) niet werkzaam waren voor het daarin genoemde bedrijf,
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Feit 2: Uitvoer drugs naar Ierland
primair
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2018 tot en met 6 december 2018 te Voorschoten, in elk geval in Nederland, en/of te Liffey Valley, in elk geval in Ierland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 49 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair
[medeverdachte 3] in of omstreeks de periode de periode 1 december 2018 tot en met 6 december 2018 te Voorschoten, in elk geval in Nederland, en/of Liffey Valley, in elk geval in Ierland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 49 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks 1 december 2018 tot en met 6 december 2018 te Voorschoten, in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door
- voor/aan deze [medeverdachte 3] een (werk)telefoon en/of een of meerdere simkaarten te regelen en/of te geven en/of
- ( de autosleutel van) het vervoersmiddel met de drugs aan deze [medeverdachte 3] ter beschikking te stellen / te geven en/of het kenteken van dit vervoersmiddel aan deze [medeverdachte 3] door te geven en/of
- deze [medeverdachte 3] te informeren dat alles klaar stond voor de uitvoer van het misdrijf en/of
- deze [medeverdachte 3] een briefje te geven met het adres waar moest worden afgeleverd;
Feit 3: Witwassen
primair
hij in of omstreeks de periode van 29 december 2014 tot en met 24 juli 2019 te Voorschoten, in elk geval in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte (telkens) (een) voorwerp(en), te weten een of meerdere geldbedragen (in totaal ongeveer € 59.557,- euro) verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of
van (een) voorwerp(en), te weten een of meerdere geldbedragen (in totaal ongeveer € 59.557,- euro) gebruik gemaakt en/of
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit/deze voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij wist dat dit/deze voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was/ waren uit enig misdrijf;
subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 29 december 2014 tot en met 24 juli 2019 te Voorschoten, in elk geval in Nederland, een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen (in totaal ongeveer € 59.557,- euro) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedragen (in totaal ongeveer € 59.557,- euro) gebruik heeft gemaakt,
en/of
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende was en/of wie dit/deze voorwerp(en) voorhanden had, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dit voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf;
Feit 4: Deelname criminele organisatie (11b Opiumwet)
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 24 juli 2019 te Voorschoten en/of te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 2, artikel 3, artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet;
Feit 5: Deelname criminele organisatie (140 Sr)
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2017 tot en met 24 juli 2019 te Voorschoten en/of te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- artikel 225 Sr
- artikel 420bis Sr.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 en 5 ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 2 primair en subsidiair, 3 primair en subsidiair, 4 en 5 ten laste gelegde feiten.
De raadsvrouw heeft verder verzocht verdachte partieel vrij te spreken van het onder 1 ten laste gelegde feit, in die zin dat verdachte niet wordt veroordeeld ten aanzien van de voor [naam 1] en [naam 3] opgemaakte stukken nu bewijs daarvoor ontbreekt.
Het standpunt van de raadsvrouw ten aanzien van elk van de ten laste gelegde feiten zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het bewijs bij die feiten nader worden besproken.
Voor het overige heeft de raadsvrouw zich met betrekking tot de bewijsvraag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 en 5 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 (valsheid in geschrift)
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de bij dit feit in de tenlastelegging vermelde stukken betreffende [naam 3] en [naam 1] aangevoerd dat, voor zover er al bewijs is dat verdachte deze stukken heeft opgemaakt, hij niet wist dat deze stukken niet conform de waarheid waren. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er bij dit feit - en dus voor alle daarin vermelde stukken - geen sprake is van medeplegen.
Uit de inhoud van het dossier en het onderzoek ter zitting leidt de rechtbank wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij het onder 1 tenlastegelegde feit het volgende af.
Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij alle in de tenlastelegging vermelde documenten - ook die betreffende [naam 3] en [naam 1] - heeft opgemaakt, zodat de rechtbank voorbij gaat aan het verweer dat er geen bewijs is dat verdachte de maker van deze documenten is.
Verder heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij al deze documenten voor en in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft opgesteld. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] de benodigde gegevens (“op een stickie”) aanleverde en dat verdachte op basis daarvan de documenten aanpaste en/of opmaakte. Uit het voorgaande leidt de rechtbank een rolverdeling ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde documenten af, te weten [medeverdachte 1] als opdrachtgever en verstrekker van de benodigde informatie, en verdachte als degene die aan die opdrachten uitvoering gaf en de documenten maakte en/of aanpaste. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte die gericht was op het voltooien van het delict.
Wat betreft de wetenschap bij verdachte dat de documenten - kort gezegd - vals waren, overweegt de rechtbank het volgende. Ten aanzien van de documenten die betrekking hebben op verdachte zelf en op [naam 2] , bestaat geen discussie dat hij wist van de valsheid. Dit volgt evident uit de bewijsmiddelen, terwijl de verdediging zich in zoverre heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de gang van zaken bij het opstellen van alle documenten telkens nagenoeg gelijk was - verdachte ontving van [medeverdachte 1] (op een usb-stick) de benodigde gegevens, waaronder werkgeversverklaringen en salarisstroken, bracht hierin wijzigingen aan en deed toevoegingen, en maakte zelf ook dingen - is de rechtbank van oordeel dat verdachte ten aanzien van de documenten op naam van [naam 3] en [naam 1] tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het valselijk opmaken daarvan. Daarbij neemt de rechtbank bovendien in aanmerking dat de in de documenten opgevoerde werkgever ( [bedrijf 1] ) steeds - en dus ook in de valse stukken die verdachte op zijn eigen naam heeft opgemaakt - dezelfde was. Hoewel de verdediging daarover geen verweer heeft gevoerd, merkt de rechtbank op dat het voorgaande ook opgaat voor het in de tenlastelegging genoemde document op naam van [medeverdachte 1] .
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierna is bewezenverklaard.
3.3.3
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 primair (uitvoer drugs Ierland)
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 2. Daartoe heeft de verdediging - kort gezegd - aangevoerd dat er onvoldoende (betrouwbaar) bewijs is dat verdachte als medepleger of medeplichtige is betrokken bij de uitvoer van de in de tenlastelegging genoemde cocaïne naar Ierland.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard als vast komt te staan dat bij het begaan van dat feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook als het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte.
Betrouwbaarheid verklaringen [medeverdachte 3]
De rechtbank overweegt dat zij geen redenen ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de - voor verdachte belastende - verklaringen van [medeverdachte 3] , zoals de verdediging heeft bepleit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verklaringen die [medeverdachte 3] bij de FIOD en de rechter-commissaris heeft afgelegd op hoofdlijnen en op essentiële onderdelen overeenkomen, dat zijn verklaringen steun vinden in het overige bewijsmateriaal zoals hierna aan de orde komt, en dat de rechtbank in het dossier geen aanwijzingen heeft gevonden dat de FIOD ‘beloften’ heeft gedaan aan [medeverdachte 3] waardoor aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen zou moeten worden getwijfeld, zoals de verdediging heeft gesteld. De rechtbank neemt de verklaringen van [medeverdachte 3] dan ook als uitganspunt bij de beantwoording van de vraag of verdachte aan de ten laste gelegde uitvoer een bijdrage heeft geleverd die als medeplegen dan wel medeplichtigheid kan worden gekwalificeerd.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
De rol van verdachte
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat verdachte hem en [medeverdachte 1] met elkaar in contact heeft gebracht omdat [medeverdachte 1] een chauffeur zocht voor een transport naar Spanje en verdachte wist dat [medeverdachte 3] vrachtwagenchauffeur was. Het beoogde transport naar Spanje is vervolgens kennelijk niet doorgegaan, maar - in de woorden van [medeverdachte 3] - “uiteindelijk het transport naar Ierland geworden”. In totaal heeft [medeverdachte 3] zes transporten naar Ierland gedaan. Tijdens het laatste, in de tenlastelegging bedoelde, transport van 6 december 2018 is [medeverdachte 3] in Ierland aangehouden met 49 kg cocaïne. De cocaïne zat in zes witte emmers die achter in een auto stonden. [medeverdachte 3] is hiervoor in Ierland veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] , bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, maakt de rechtbank op dat de gang van zaken bij de zes transporten, waaronder dus ook de ten laste gelegde uitvoer, telkens min of meer hetzelfde was. Over de rol die verdachte daarbij had, zegt [medeverdachte 3] onder meer het volgende. Verdachte heeft het ten laste gelegde en de (vijf) eerdere transporten mede geregeld. [medeverdachte 3] zag verdachte als de opdrachtgever. Verdachte vertelde hem wanneer hij een transport moest doen en wanneer er een auto voor hem klaarstond. Die auto haalde [medeverdachte 3] vervolgens op bij verdachte.
De witte emmers - de rechtbank begrijpt: de emmers waarin tijdens de laatste drie transporten de cocaïne zat - stonden dan al in de auto. Verdachte zorgde er daarnaast voor dat [medeverdachte 3] geld kreeg (€ 2.000,-), als ook een briefje met daarop het adres in Ierland waar hij naar toe moest en een telefoon met daarin opgeslagen een telefoonnummer dat hij tijdens het transport moest gebruiken. Vervolgens reisde [medeverdachte 3] naar Ierland en begeleidde [medeverdachte 1] hem telefonisch bij het transport.
De verklaringen van [getuige 1] , de zus van verdachte en destijds de vrouw van [medeverdachte 3] , komen in essentie overeen met die van [medeverdachte 3] en geven eenzelfde beeld van de werkwijze. Voor een deel is haar wetenschap afkomstig uit wat zij van [medeverdachte 3] heeft gehoord, maar zij heeft ook uit eigen wetenschap/waarneming verklaard. Zo is zij is een keer met [medeverdachte 3] mee geweest om bij de woning van verdachte een auto op te halen (de rechtbank begrijpt: de auto waarmee [medeverdachte 3] een transport moest doen).
Zij heeft toen in de bewuste auto witte emmertjes zien staan die dicht en verzegeld waren en heeft op dat moment ook met verdachte over die emmertjes gesproken. Weliswaar betreffen deze eigen waarnemingen niet het tenlastegelegde transport, maar een en ander bevestigt wel de door [medeverdachte 3] geschetste gang van zaken bij de transporten, die als gezegd telkens volgens nagenoeg hetzelfde stramien verliepen. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte haar heeft verteld dat [voornaam medeverdachte 3] ( [medeverdachte 3] ) voor hem zou komen werken als koerier. Ook hierin ziet de rechtbank bevestiging voor de door [medeverdachte 3] geschetste rol van verdachte bij de ten laste gelegde uitvoer.
De verklaringen van [medeverdachte 3] (en [getuige 1] ) vinden bovendien steun in onder meer het bij [medeverdachte 1] aangetroffen ‘kasboekje’ met daarin de aantekening “ [voornaam medeverdachte 3] 2000”, de foto die in de telefoon van [medeverdachte 3] is aangetroffen van een briefje waarop een adres in Dublin (Ierland) is vermeld, en de omstandigheid dat de cocaïne is aangetroffen in zes witte emmers.
Hetgeen hiervoor over de rol van verdachte is overwogen, maakt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat hij aan de voorbereiding van de tenlastegelegde uitvoer een wezenlijke en essentiële bijdrage heeft geleverd. Zijn betrokkenheid ging echter verder dan alleen de voorbereiding. Uit een zogenoemd OVC-gesprek dat als bewijsmiddel in de bijlage is opgenomen, in combinatie met de verklaring van [medeverdachte 3] dat hij tijdens zijn arrestatie - die plaatsvond tijdens de overdracht van de cocaïne - [medeverdachte 1] aan de telefoon had en hij zijn telefoon op dat moment weggooide, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] naar verdachte is gegaan toen hij het contact met [medeverdachte 3] verloor op het moment van aflevering van de cocaïne. Vervolgens heeft verdachte via Whatsapp [medeverdachte 3] geprobeerd te bereiken om te vernemen wat er aan de hand was, zo maakt de rechtbank op uit het feit dat hij op de dag dat [medeverdachte 3] werd gearresteerd, 6 december 2018, binnen een tijdsbestek van iets meer dan twee uur zes whatsappberichten naar [medeverdachte 3] stuurde waaruit naar het oordeel van de rechtbank volgt dat hij (dringend) in contact probeerde te komen met [medeverdachte 3] . Hierbij betrekt de rechtbank bovendien dat [getuige 1] van verdachte hoorde dat haar man in Ierland was aangehouden en verdachte dus kennelijk eerder van die arrestatie op de hoogte was dan [getuige 1] , als gezegd destijds de partner van [medeverdachte 3] .
Tot slot leidt de rechtbank ook uit de ‘nazorg’ die verdachte heeft verleend af dat hij een belangrijke rol in het geheel vertolkte die niet stopte bij de voorbereiding van het feit. Zo heeft verdachte tegen [getuige 1] gezegd “
wehebben een goede advocaat voor [voornaam medeverdachte 3] ” (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ) en onderhield hij contact met de Ierse advocaat die [medeverdachte 3] bijstond in zijn strafzaak wegens de invoer van de cocaïne. Daarnaast stortte hij - samen met medeverdachte [medeverdachte 2] - maandelijks € 100,- op de gevangenisrekening van [medeverdachte 3] hetgeen volgens [medeverdachte 3] was ‘om wat hij voor ze gedaan heeft’.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de handelingen die verdachte heeft verricht, en de wezenlijke en essentiële bijdrage die hij daarmee aan de ten laste gelegde uitvoer van cocaïne heeft geleverd, van dien aard zijn dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank komt dan ook tot de bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde feit.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat zij het verweer van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [getuige 2] , onbesproken laat reeds omdat de rechtbank die verklaringen niet voor het bewijs van dit feit gebruikt.
3.3.4
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3 primair (witwassen)
Onder feit 3 primair wordt verdachte verweten zich in de periode van 29 december 2014 tot en met 24 juli 2019 schuldig te hebben gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van in totaal € 59.557 en daarvan een gewoonte te hebben gemaakt.
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt vast dat de ten laste gelegde periode samenvalt met de pleegperiodes of pleegdata van de andere feiten waarvoor verdachte wordt vervolgd. Er valt echter geen rechtstreeks verband te leggen tussen de in de tenlastelegging opgenomen gelden, en bepaalde aan de verdachte begane misdrijven. Niettemin kan in een dergelijke situatie bewezen worden geacht dat geldbedragen “uit enig misdrijf” afkomstig zijn, indien de vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Als zo’n geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de gelden die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vaststellingen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de zitting stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte is eigenaar van de eenmanszaak met de naam " [bedrijf 2] ". Dit bedrijf staat vanaf 1 september 2011 onder nummer [nummer] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Als activiteiten van de onderneming staan vermeld:
Webdesign en grafische vormgeving, advies- en dienstverlening op het gebied van ICT en Webwinkel in non-foodartikelen. Verdachte heeft (ter zitting) verklaard dat hij uit zijn bedrijf een gemiddeld maandinkomen van € 1.250 had.
Uit een analyse van de zakelijke-, de privébankrekening en de spaarrekening van verdachte is het volgende gebleken. Over de periode 2015-2018 worden de zakelijke- en privébankrekening gevoed door ontvangsten van de spaarrekening, betaalde facturen en belastingteruggaven. Daarnaast is gebleken dat verdachte op deze rekeningen ontvangsten heeft van bedrijven en natuurlijke personen die niet zijn toe te rekenen aan omzet vanuit zijn bedrijf [bedrijf 2] , overboekingen vanaf zijn spaarrekening of belastingteruggaven. Deze ontvangsten zijn afkomstig van de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 3] en van de personen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Bij deze ontvangsten wordt als omschrijving veelal vermeld "kruispost", "lening" of "huur" of is er in het geheel geen omschrijving. Verdachte is niet in dienst van [bedrijf 1] of [bedrijf 3] . In totaal ontvangt verdachte over de periode 2015-2018 van [bedrijf 1] een bedrag van
€ 25.074, van [bedrijf 3] een bedrag van € 2.000, van [medeverdachte 1] een bedrag van
€ 1.035 en van [medeverdachte 2] een bedrag van € 12.290. In totaal is aan verdachte aldus overgemaakt een bedrag van € 40.399 [1] zonder dat daarvoor een duidelijke grondslag is.
Ten slotte is gebleken dat alles wat op de bankrekeningen van verdachte is binnen gekomen ook weer werd uitgegeven. Voor een groot deel is dit privé geconsumeerd en voor een klein deel uitgegeven aan kosten voor zijn onderneming. Wat daarbij opvalt is dat de inkomsten vanuit zijn werkzaamheden met zijn bedrijf [bedrijf 2] die verdachte aan de Belastingdienst opgeeft niet toereikend zijn om te voorzien in zijn levensonderhoud; de inkomsten in de periode 29 december 2014 tot en met 2019 zijn marginaal of negatief en over het 1e tot en met het 4e kwartaal 2018 en het 1e en 2e kwartaal 2019 zijn nihilaangiften voor de omzetbelasting gedaan (AMB-095).
Naast voornoemde stortingen bestaat het aan verdachte ten laste gelegde geldbedrag uit betalingen die in 2017 en 2018 door [bedrijf 1] ten behoeve van hem zijn verricht. Het gaat in totaal om een bedrag van € 19.358. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dit bedrag niet kan worden gezegd dat sprake is van witwashandelingen gepleegd door verdachte, terwijl - kort gezegd - medeplegen niet is ten laste gelegd, zodat dit bedrag door de rechtbank dan ook buiten beschouwing wordt gelaten.
Witwasvermoeden
Zoals hiervoor is vastgesteld heeft verdachte in totaal € 40.399 op zijn bankrekeningen ontvangen. Gelet op de hoogte van het bedrag, het ontbreken van een duidelijke grondslag voor deze overboekingen en het feit dat het gaat het om een bedrag dat niet verklaard kan worden uit de bij de Belastingdienst opgegeven inkomsten uit zakelijke activiteiten, acht de rechtbank sprake van feiten en omstandigheden die het vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de contant gestorte gelden uit misdrijf afkomstig zijn.
Bij dit alles weegt de rechtbank ook nog mee dat in het onderzoek Salamis tevens het vermoeden naar voren komt dat verdachte in samenwerking met [medeverdachte 1] tegen betaling valse documenten - werkgeversverklaringen, salarisspecificaties ten name van [bedrijf 1] - heeft opgemaakt voor personen die zij vervolgens gebruikten om woningen te huren.
Verklaringen over de herkomst
Over de herkomst van de overboekingen heeft verdachte ten eerste verklaard dat hij voor [medeverdachte 1] (online) regelmatig spullen moest aanschaffen. Dit zou gaan om bijvoorbeeld drukwerk of televisies. Omdat verdachte onvoldoende geld op zijn bankrekening had staan maakte [medeverdachte 1] eerst geld over naar verdachte, waarmee hij vervolgens de betalingen kon doen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verdachte gedurende het onderzoek ter terechtzitting enkele facturen overgelegd. De FIOD heeft uit deze facturen kunnen afleiden dat voor een totaalbedrag van € 452,45 aan bestellingen door verdachte zijn gedaan, die aan hem zijn voorgeschoten (AMB-111). Voor zover uit deze stukken al blijkt van een praktijk waarbinnen verdachte regelmatig bestellingen deed voor [medeverdachte 1] , vormt het geenszins een afdoende verklaring voor het totaalbedrag van de overboekingen die verdachte heeft ontvangen.
In de tweede plaats heeft verdachte verklaard dat het geldbedrag dat aan hem is overgemaakt door [medeverdachte 2] een lening is. Ter onderbouwing van deze verklaring heeft verdachte geen enkel stuk of bescheid overgelegd en valt er dus ook niets te verifiëren.
De rechtbank is op grond van dit alles van oordeel dat verdachte ten aanzien van de herkomst van de aan hem overgeboekte geldbedragen geen voldoende concrete, verifieerbare verklaring heeft gegeven en het witwasvermoeden aldus in stand blijft.
Conclusie
Ten aanzien van het geldbedrag waarvan de herkomst nog steeds niet duidelijk is
(€ 40.399), komt de rechtbank tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit wist. Nu de tenlastelegging uitgaat van een hoger geldbedrag, leidt dit ertoe dat de rechtbank (enkel) bewezen zal verklaren dat verdachte
geldbedragenheeft witgewassen en in het kader van de strafmaat zal uitgaan van het hiervoor genoemde bedrag van € 40.399.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Gelet op de periode van vier jaren waarbinnen de overboekingen hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat het om een groot aantal overboekingen gaat, is de rechtbank van oordeel dat hij daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
3.3.5
Bewijsoverweging ten aanzien van de feiten 4 en 5 (criminele organisaties)
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van valsheid in geschrift en witwassen. Daarnaast is aan verdachte ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven.
Juridisch kader deelname aan een criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van de in die artikelen bedoelde misdrijven. Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie.
Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559).
Van deelneming aan een criminele organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie, en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Wijze van ten laste leggenDe rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ervoor heeft gekozen de beide criminele organisaties afzonderlijk en onder twee feiten ten laste te leggen. De rechtbank zal de tenlastelegging van deze feiten opvatten in die zin dat het om één en dezelfde organisatie gaat die beide soorten misdrijven tot oogmerk had. Verdachte wordt hiervan in de kern één verwijt gemaakt. Deze opvatting van de tenlastelegging is niet in strijd met haar bewoordingen en is in overeenstemming met de uitleg zoals de officier van justitie die ter terechtzitting heeft gegeven. Een en ander betekent dat tussen de beide feiten - voor zover bewezen - sprake is van eendaadse samenloop.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die - kort gezegd - in het bijzonder tot oogmerk had het plegen van valsheid in geschrift en witwassen en die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Organisatie
[medeverdachte 1] heeft eind 2014 [bedrijf 1] opgericht en is sinds de oprichting bestuurder en aandeelhouder. [medeverdachte 2] is bijna een jaar (van eind 2017 tot eind 2018) bestuurder geweest. [medeverdachte 1] is voor 95% aandeelhouder, verdachte voor de overige 5%. [medeverdachte 2] was de boekhouder van [bedrijf 1] . Zoals hiervoor is overwogen, hebben verdachte en [medeverdachte 1] gedurende een periode van ruim twee jaar arbeidsovereenkomsten, werkgeversverklaringen en salarisstroken op naam van [bedrijf 1] vervalst om een fictieve werkelijkheid te creëren. Met de valse en vervalste stukken werden woningen gehuurd en onderverhuurd aan personen die zonder legaal inkomen geen woning konden huren
(ZD 002, resume p. 15). Verdachte heeft de genoemde stukken vervalst in opdracht van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] heeft bankafschriften van [bedrijf 1] en facturen vervalst en heeft deze aan de Belastingdienst overgelegd. Op 31 januari 2019 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woningen van verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
.Verdachte en [medeverdachte 1] gingen na deze invallen gewoon door met het opmaken van valse stukken. Zo heeft verdachte op 23 mei 2019 ten behoeve van [naam 4] een valse werkgeversverklaring, valse bankafschriften en valse salarisspecificaties opgemaakt en heeft deze naar [medeverdachte 1] gestuurd. [medeverdachte 1] heeft de stukken doorgestuurd naar een bedrijf in woningverhuur. De gestructureerdheid van de samenwerking blijkt uit de hoeveelheid vervalste stukken, de duur van deze handelingen en het gegeven dat zelfs na de doorzoeking de vervalsingen nog werden voortgezet.
Voorts hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gedurende een periode van ruim 4,5 jaar in totaal ruim anderhalf miljoen euro witgewassen. Zowel [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] waren - direct dan wel indirect - bestuurder van [bedrijf 1] en diverse andere ondernemingen die door [medeverdachte 1] als één bedrijfsgroep werden beschouwd. Alle ondernemingen staan dan wel stonden ingeschreven op de woonadressen van [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben de bankrekeningen van deze ondernemingen structureel gevoed met honderden contante stortingen, die bewust veelal net onder de meldgrens lagen. Deze stortingen werden vervolgens willekeurig rondgepompt over de verschillende bankrekeningen van de ondernemingen, met als doel de criminele herkomst van het geld te verhullen. Er werden zonder enige zakelijke grondslag contante stortingen gedaan op de bankrekeningen van [medeverdachte 2] en zijn partner. Voorts werden ruim twee jaar lang bedragen vanaf de bankrekeningen van de ondernemingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de bankrekening van verdachte overgemaakt (in totaal ongeveer € 40.000,--), waarvan hiervoor is overwogen dat dit geld van misdrijf afkomstig is. Gelet op het voorgaande was er een duurzame en gestructureerde samenwerking tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte.
Ook ten aanzien van de bewezenverklaarde Opiumwetfeiten was sprake van een duurzame samenwerking. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij in totaal zes drugsreizen naar Ierland heeft gemaakt, waarvoor hij - nadat [medeverdachte 1] hem hiervoor had benaderd - steeds de opdracht van verdachte kreeg. Tijdens elke reis had hij op vaste momenten (na het passeren van de Ierse douane) telefonisch contact met [medeverdachte 1] . Voor dit telefonische contact werden steeds nieuwe simkaarten gebruikt, die door verdachte werden aangeschaft. Er werd tijdens de transporten gebruik gemaakt van auto’s (van het merk Ssangyong) die op naam stonden van [bedrijf 4] , één van de ondernemingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . In één van de auto’s zijn sporen van drugs aangetroffen (
AMB-064). Na de aanhouding van [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 2] op verzoek van [medeverdachte 1] de factuur van de Ierse advocaat van [medeverdachte 3] betaald en hebben verdachte en [medeverdachte 2] betalingen aan [medeverdachte 3] gedaan.
Voordat [medeverdachte 3] de drugstransporten voor [medeverdachte 1] deed, heeft verdachte samen met [naam 5] in ruim een jaar (vanaf eind 2017) tijd minimaal 12 ritten naar het Verenigd Koninkrijk en Ierland gemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat deze door verdachte gemaakte reizen verband hielden met het vervoeren van verdovende middelen. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat [getuige 2] - zowel bij de FIOD als ook bij de rechter-commissaris - heeft verklaard dat [voornaam verdachte] (
de rechtbank begrijpt: verdachte) met haar sprak over de ritjes die hij maakte naar Engeland en Ierland en dat hij tegen haar zei dat hij met drugs naar die landen reed. De rechtbank ziet geen reden haar verklaringen wegens onbetrouwbaarheid van het bewijs uit te sluiten, zoals de verdediging heeft bepleit. Volgens de raadsvrouw zijn de verklaringen enkel uit wraak tegen verdachte afgelegd, vanwege hun relationele verleden met conflicten over de erkenning van een kind en het betalen van kinderalimentatie. Die enkele suggestie maakt de verklaringen van [getuige 2] naar het oordeel van de rechtbank niet onbetrouwbaar. De verklaring van [getuige 2] is immers inhoudelijk consistent en, gehoord door de rechter-commissaris, blijft zij bij die verklaring. Daarbij komt dat haar verklaring steun vindt in de volgende objectieve feiten en omstandigheden: de reizen zijn grotendeels gefinancierd door [medeverdachte 2] , verdachte heeft voor die reizen voertuigen gebruikt die op naam van één van de ondernemingen van [medeverdachte 1] stonden en de bankrekening van verdachte is in de periode waarin de reizen plaatsvonden, voornamelijk gevoed met gelden afkomstig van de bankrekeningen van [bedrijf 1] en [medeverdachte 2] . In totaal werd in de periode van 11 december 2017 tot en met 31 december 2018 € 21.579 overgeboekt. Daarnaast werden de vaste lasten van [verdachte 3] in deze periode vanaf de rekening van [bedrijf 1] voldaan
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een georganiseerd verband waarin verdovende middelen worden uitgevoerd naar landen in Europa. Gelet op de grote hoeveelheid verdovende middelen die onder [medeverdachte 3] in beslag is genomen, vereiste dit een netwerk en een grote mate van organisatie.
Op grond van alle voorgaande overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een zodanig bestendige en gestructureerde samenwerking tussen - in ieder geval - verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat sprake is van een criminele organisatie.
Oogmerk
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich in de ten laste gelegde periode schuldig hebben gemaakt aan misdrijven die betrekking hebben op witwassen, valsheid in geschrift en Opiumwetmisdrijven. Uit het voorgaande kan het oogmerk van de organisatie op die misdrijven worden afgeleid.
Deelname
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Verdachte heeft zijn ex-zwager [medeverdachte 3] als drugskoerier bij [medeverdachte 1] geïntroduceerd en had een faciliterende rol bij de drugstransporten naar Ierland. Hij zorgde voor prepaid simkaarten en gaf [medeverdachte 3] voor elk transport een telefoon en de autosleutels. Ook heeft verdachte zelf drugritten gemaakt; in ruim een jaar tijd is hij minimaal 12 ritten naar het Verenigd Koninkrijk/Ierland gereisd, waarbij de boottickets en hotelovernachtingen grotendeels werden geboekt op de creditcard van [medeverdachte 2] . Verder heeft hij in opdracht van [medeverdachte 1] een groot aantal werkgeversverklaringen, salarisstroken en arbeidsovereenkomsten valselijk opgemaakt. Verdachte werd voor zijn activiteiten binnen de organisatie beloond en was daar - bij gebreke van andere substantiële inkomsten - ook grotendeels van afhankelijk. Hij kreeg bedragen naar zijn bankrekening overgemaakt, maar ook zijn vaste lasten werden door de onderneming van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] betaald.
Gelet op het voorgaande had verdachte een belangrijke (faciliterende) rol binnen de organisatie. Ten aanzien van de beide feiten (4 en 5) is sprake van eendaadse samenloop. De rechtbank zal hiermee rekening houden bij het bepalen van de op te leggen straf.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1: Valsheid in geschrifthij in de periode van 1 juni 2016 tot en met 14 oktober 2018 te Voorschoten, in elk geval in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met een ander, geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst door
- salarisspecificaties ten aanzien van [naam 1] en [verdachte 2] en [naam 2] en [naam 3] op te maken met daarop valse althans onjuiste bijschrijvingen op bankrekeningnummers van deze personen, die in werkelijkheid niet zijn overgemaakt en
- werkgeversverklaringen ten aanzien van [medeverdachte 1] en [naam 1] en [verdachte 2] en [naam 2] en [naam 3] op te maken en/of te ondertekenen, terwijl deze perso(o)n(en) niet werkzaam waren voor het daarin genoemde bedrijf en
- arbeidsovereenkomsten ten aanzien van [naam 1] en [naam 2] op te maken en/of te ondertekenen, terwijl deze personen niet werkzaam waren voor het daarin genoemde bedrijf, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Feit 2: Uitvoer drugs naar Ierland
primair
hij in de periode van 1 december 2018 tot en met 6 december 2018 te Voorschoten en te Liffey Valley in Ierland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 49 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne;
Feit 3: Witwassen
primair
hij in de periode van 29 december 2014 tot en met 24 juli 2019 te Voorschoten, in elk geval in Nederland van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte telkens een voorwerp, te weten geldbedragen verworven, voorhanden gehad en/of omgezet en van voorwerpen, te weten geldbedragen gebruik gemaakt, terwijl hij wist dat deze voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig waren uit enig misdrijf;
Feit 4: Deelname criminele organisatie (11b Opiumwet)
hij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 24 juli 2019 te Voorschoten en/of te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 2, artikel 3, artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet;
Feit 5: Deelname criminele organisatie (140 Sr)
hij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 24 juli 2019 te Voorschoten en/of te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- artikel 225 Sr
- artikel 420bis Sr.
Hetgeen aan verdachte onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
feit 2 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
feit 3 primair:
medeplegen van witwassen en daarvan een gewoonte maken
feit 4, feit 5:
eendaadse samenloop van
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid en artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet
en
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht een substantieel lagere gevangenisstraf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist. Volgens de raadsvrouw worden in vergelijkbare zaken veel lagere gevangenisstraffen opgelegd. De raadsvrouw heeft verzocht een gevangenisstraf van 30 maanden op te leggen. Verdachte heeft 21 maanden in voorarrest gezeten en hoeft dan, indien hij aan de voorwaarden van voorwaardelijke invrijheidstelling voldoet, niet meer terug naar de gevangenis.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ruim 2,5 jaar deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezig hield met de uitvoer van verdovende middelen, witwassen en valsheid in geschrift.
Binnen de criminele organisatie zijn in ieder geval zes drugstransporten naar het Verenigd Koninkrijk/Ierland en één drugstransport naar Noorwegen uitgevoerd. Er zijn twee drugstransporten door de douane onderschept. In totaal is ongeveer 51 kilo cocaïne, bijna 12 kilo heroïne, ongeveer 35 kilo amfetamine, ongeveer 335 kilo hasjiesj en ongeveer 44 kilo hennep onderschept. Verdachte was betrokken bij de zes drugstransporten naar het Verenigd Koninkrijk/Ierland.
Aldus heeft de criminele organisatie waartoe verdachte behoort een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. De verspreiding van en handel in verdovende middelen gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Verder zijn verdovende middelen zeer schadelijk voor de gezondheid.
Daarnaast heeft verdachte samen met [medeverdachte 1] tegen vergoeding arbeidsovereenkomsten, werkgeversverklaringen en salarisstroken op naam van [bedrijf 1] valselijk opgemaakt dan wel vervalst, zodat personen zonder (legaal) inkomen een woning konden huren. Dit handelen tast het vertrouwen aan dat verhuurders moeten kunnen stellen in de aan hen verstrekte stukken en dit kan leiden tot grote financiële schade. Meer in het algemeen wordt het vertrouwen geschaad dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in documenten die strekken tot het bewijs van de daarin vermelde feiten.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen van een geldbedrag van ongeveer 40.000 euro. Verdachte kreeg voor zijn verdiensten binnen de criminele organisatie crimineel geld naar zijn bankrekening overgemaakt. Op deze wijze heeft verdachte uit misdrijf verkregen gelden een schijnbaar legale herkomst gegeven.
Witwassen van crimineel geld vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, omdat de inkomsten uit misdrijven op deze manier aan het zicht van justitie worden onttrokken.
Verdachte had binnen de criminele organisatie een substantiële rol. Verdachte heeft een drugskoerier voor Ierland bij [medeverdachte 1] geïntroduceerd en regelde telkens dat de autosleutels en een telefoon voor deze koerier klaar lagen. Ook was verdachte degene die het programma op de computer had waarmee hij de werkgeversverklaringen, salarisstroken en arbeidsovereenkomsten vals kon opmaken. De rechtbank rekent dit verdachte aan en zal deze zowel faciliterende als uitvoerende rol van verdachte betrekken bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf.
Het deelnemen aan een criminele organisatie is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een criminele organisatie wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd. Opiumwetfeiten, witwassen en valsheid in geschrift over een langere periode worden als ernstige misdrijven gezien.
Het kan niet anders dan dat verdachte bij het plegen van al deze feiten steeds heeft gehandeld uit winstbejag. Hij heeft gedurende het strafproces geen enkele verantwoording afgelegd of blijk gegeven van enig besef van de strafwaardigheid van zijn gedrag. De rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Gelet op de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten die zich over een langere periode hebben afgespeeld, acht de rechtbank een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur passend en geboden. Anders dan de officier van justitie heeft de rechtbank bij de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf niet meegewogen de straffen die drugskoerier [medeverdachte 3] in Ierland opgelegd heeft gekregen, aangezien het daarbij gaat om een straf die niet in Nederland (door een Nederlandse rechter) is opgelegd. Alles afwegend zal de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek van voorarrest opleggen.

7.Beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten administratieve bescheiden en een mobiele telefoon van het merk Samsung, type Galaxy S10, dienen te worden teruggegeven aan verdachte.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
47, 55, 57, 63, 140, 420ter en 225 van het Wetboek van Strafrecht;
2, 10 en 11b van de Opiumwet.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (ZES) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- 1 1.00 STK Bescheiden, administratie; G107351 diverse administratie, o.a. huurovereenkomst [adres 2]
- 2 1.00 STK Bescheiden, administratie: G107352 diverse administratie
- 3 1.00 STK Telefoontoestel SAMSUNG GALAXY S10; G122064
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Hoendervoogt, voorzitter,
mr. M. Mateman en mr. T. de Bont, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. L.L. de Vries en mr. A.C. ten Klooster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 april 2021.

Voetnoten

1.De rechtbank constateert een fout in de berekening van de FIOD; de optelsom van de bedragen uit 2018 leidt tot een totaalbedrag van € 31.529 in plaats van het in het dossier vermelde bedrag van € 31.329. De rechtbank zal van eerstgenoemd bedrag uitgaan. Dit leidt tot een totaal bedrag van € 40.399 in plaats van € 40.199.