3.3.3Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 primair (witwassen)
Onder feit 2 primair wordt verdachte verweten zich in de periode van 29 december 2014 tot en met 15 oktober 2019, al dan niet samen met één of meer andere personen, schuldig te hebben gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van in totaal € 1.542.116,-- en daarvan een gewoonte te hebben gemaakt.
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt vast dat de ten laste gelegde periode samenvalt met de pleegperiodes van de andere feiten waarvoor verdachte wordt vervolgd. Er valt echter geen rechtstreeks verband te leggen tussen de in de tenlastelegging vermelde gelden, en bepaalde aan de verdachte begane misdrijven.
Niettemin kan in een dergelijke situatie bewezen worden geacht dat deze gelden “uit enig misdrijf” afkomstig zijn, indien de vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Als zo’n geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de gelden die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vaststellingen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de zitting stelt de rechtbank het volgende vast. Medeverdachte [medeverdachte 1] is vanaf 29 december 2014 bestuurder en tevens aandeelhouder (95%) van de in 2010 opgerichte besloten vennootschap [bedrijf 1] (hierna aangeduid als: [bedrijf 1] ). Verdachte is van 5 december 2017 tot en met 1 november 2018 bestuurder van deze vennootschap. Activiteiten van deze vennootschap zijn volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder meer: detailhandel in auto-onderdelen en -accessoires, en handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Uit onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat verdachte en [medeverdachte 1] daarnaast in de periode 2015 tot en met 2019 gedurende kortere of langere tijd direct dan wel middellijk bestuurder zijn (geweest) van de volgende vennootschappen: [bedrijf 2] (
verdachte sinds 12 mei 2016), [bedrijf 3] (
verdachte sinds 11 augustus 2017 via [bedrijf 2]), [bedrijf 4] (
verdachte sinds 12 januari 2015), [bedrijf 5] (
verdachte sinds 27 december 2017 via [bedrijf 2]), [bedrijf 6] (
verdachte sinds 30 oktober 2017), [bedrijf 7] BV (
verdachte sinds 30 oktober 2017) en [bedrijf 8] (
verdachte via [bedrijf 9] sinds 23 juli 2015) (AMB-017).
Verdachte is verder sinds 5 maart 2014 bestuurder en aandeelhouder (40%) van [bedrijf 9] ; de overige aandelen (60%) worden gehouden door zijn partner [partner verdachte] . Verdachte is in de periode 11 februari 2018 tot en met 1 december 2018 tevens als bestuurder betrokken bij [bedrijf 9] . Als bestuurders hadden verdachte en [medeverdachte 1] ieder volledige zelfstandige bevoegdheid. De hiervoor genoemde vennootschappen staan veelal ingeschreven op de woonadressen van verdachte en [medeverdachte 1] in [woonplaatsen] (AMB-017). Volgens [medeverdachte 1] vormen de hiervoor genoemde vennootschappen een bedrijfsgroep (V-001-02, p. 06), waarbinnen [medeverdachte 1] verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering en verdachte voor de administratie/boekhouding. Verdachte heeft verklaard dat hij vanaf ongeveer 2016 als boekhouder voor [medeverdachte 1] , die hij al langer kende en voor wie hij eerder tot ongeveer 2012 werkzaam was geweest, werkzaamheden is gaan verrichten (
V-002-02, p. 6 en zijn verklaring ter zitting). Hij was ook verantwoordelijk voor de belastingaangiften van alle hiervoor genoemde vennootschappen (V-002-01, p. 11).
Contante stortingen op zakelijke rekeningen
Uit een analyse van de bankrekeningen van de vennootschappen van de bedrijfsgroep, waarop verdachte en [medeverdachte 1] als (mede)rekeninghouder betrokken zijn, volgt dat in de periode van 16 januari 2015 tot en met 4 februari 2019 op deze bankrekeningen een bedrag van in totaal € 1.390.825 contant is gestort. Het grootste deel van dit bedrag wordt gestort in 2017 (€ 409.060) en 2018 (€ 949.045). De analyse laat zien dat de contante stortingen op de bankrekeningen van de aan [medeverdachte 1] en verdachte gelieerde vennootschappen vanaf 2017 sterk toenemen. De bij de Belastingdienst opgegeven omzet van de vennootschappen bedraagt opgeteld in totaal € 144.095 voor het jaar 2017 en
€ 157.083 voor 2018 (ZD-001, p. 64). Daarmee blijft de door de vennootschappen verantwoorde omzet achter bij het totaal van de in deze jaren contant gestorte geldbedragen op rekeningen van de vennootschappen.
De ING bank heeft in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme bij de Financial Intelligence Unit (FIU) contante stortingen op rekeningen van [bedrijf 1] , [bedrijf 6] , [bedrijf 7] en [bedrijf 3] in de periode november 2017 tot en met december 2018 als verdacht/ongebruikelijk gemeld. Ook de Rabobank heeft meldingen gedaan van een drietal verdachte girale transacties (overboekingen) die plaatsvonden tussen de rekeningen van [bedrijf 6] en [bedrijf 8] in de periode 28 december tot en met 31 december 2018 (AMB-006 en AMB-098).
Er is in de mappen met administratie en op de computer bij verdachte thuis geen dan wel een incomplete administratieve vastlegging en verantwoording voor de herkomst van de contante stortingen aangetroffen; er zijn geen kasadministraties, verkoopfacturen of debiteurenadministraties.
Contante opnamen en uitgaven van zakelijke rekeningen
In dezelfde periode als waarin de contante stortingen plaatsvinden, is van de zakelijke bankrekeningen van diverse vennootschappen, voor een bedrag van in totaal € 222.870 contant opgenomen.
In de administratie zijn 30 facturen aangetroffen waarop vermeld staat dat zij contant zijn voldaan. Het gaat om een bedrag van in totaal € 90.131. Ook zijn in de administratie diverse ondertekende leenovereenkomsten (met natuurlijke personen) aangetroffen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat deze leningen contant werden uitgegeven. Het totaalbedrag van ondertekende leenovereenkomsten bedraagt € 102.000, waarvan € 30.000 per bank is verstrekt. Daarvan uitgaande moet volgens het openbaar ministerie een bedrag van
€ 72.000 contant zijn gegeven. Gelet op de hiervoor genoemde contante opnamen en uitgaven blijft er in de visie van het openbaar ministerie een saldo over van € 60.739
(€ 222.870 - € 90.131 - € 72.000) aan contante opnamen waarvan, bij gebrek aan administratieve vastlegging en verantwoording, niet duidelijk is wat ermee is gebeurd. Het openbaar ministerie is er in het voordeel van verdachte en [medeverdachte 1] vanuit gegaan dat dit contant opgenomen bedrag (€ 60.739) gedurende de onderzoeksperiode is teruggestort op een van de rekeningen van de vennootschappen, zodat dit bedrag - om mogelijke dubbeltelling te voorkomen - in het kader van de verdenking
nietin het tenlastegelegde geldbedrag is opgenomen. Verder begrijpt de rechtbank dat het openbaar ministerie bij zijn berekening van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag niet is uitgegaan van de correctie van het bedrag aan contante opnamen (€ 219.820 in plaats van € 222.870), zoals volgt uit ambtshandeling 103 (opgenomen in de aanvulling procesdossier). De rechtbank zal ook van laatstgenoemd bedrag uitgaan, aangezien dit in het voordeel van verdachte en [medeverdachte 1] is.
Contante stortingen op privébankrekeningen verdachte en [partner verdachte]
Uit het financiële onderzoek volgt verder dat op een privérekening van verdachte en twee rekeningen ten name van [partner verdachte] , de partner van verdachte, in de periode 30 december 2014 tot en met 18 maart 2019 contante stortingen plaatsvinden ter grootte van in totaal
€ 179.030. Het grootste deel van deze contante stortingen vindt plaats tussen december 2017 en maart 2019. Verdachte heeft verklaard dat het bij al deze stortingen om geld van [medeverdachte 1] gaat dat hij voorafgaand aan de stortingen contant van [medeverdachte 1] heeft ontvangen. Het geld is vervolgens deels door verdachte gebruikt voor privé-uitgaven.
Contant aangetroffen geld
Tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte te Hoek van Holland is op 31 januari 2019 contant geld aangetroffen. Het gaat om een bedrag van omgerekend € 3.458 (3.180 Engelse ponden).
Overzicht geldbedrag
Contante stortingen op bankrekeningen vennootschappen € 1.390.825
Contante stortingen op privérekeningen verdachte en [partner verdachte] € 179.030
Aangetroffen contanten € 3.458
Subtotaal € 1.573.313
Af: saldo contante opnamen minus contante uitgaven € 60.739
Totaal bedrag € 1.512.574
Witwasvermoeden
Ten aanzien van contante stortingen op zakelijke rekeningen vennootschappen
Zoals hiervoor vastgesteld hebben verdachte en [medeverdachte 1] in de periode van 16 februari 2015 tot en met 4 februari 2019 en voornamelijk in de jaren 2017 en 2018 voor een bedrag van bijna 1,4 miljoen euro aan contante stortingen gedaan op bankrekeningen van vennootschappen waarbij zij direct of middellijk als bestuurder en of aandeelhouder betrokken waren. De hoogte van het totaal gestorte bedrag en de wijze waarop die stortingen plaatsvonden, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn. Zo gaat het om een bedrag dat in vergaande mate niet verklaard kan worden uit de bij de Belastingdienst opgegeven inkomsten uit zakelijke activiteiten, is er geen waarneembare relatie met de economische activiteiten van de vennootschappen en ontbreekt nagenoeg elke vorm van administratieve verantwoording. Daarnaast gebeurden de stortingen - ook volgens verdachte zelf - vrij willekeurig en nogal eens onder de meldgrens van € 15.000 om problemen met de bank te voorkomen. Het vervolgens veelvuldig overboeken van gelden tussen de verschillende vennootschappen zonder een bedrijfseconomische grondslag, het zogenoemde “rondpompen” van gelden is eveneens een indicatie voor het witwassen van gelden.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de contant gestorte geldbedragen aangevoerd dat verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt voor het bedrag van in totaal
€ 501.825 dat is gestort op de rekening van [bedrijf 1] met pasnummer 013 dat aan verdachte is uitgegeven. Verdachte heeft dit bedrag niet gestort. Op rekeningen van andere vennootschappen werden pas vanaf 28 juli 2017 contante geldbedragen gestort, zodat verdachte in de visie van de verdediging pas vanaf die datum betrokken is geraakt. Ook de contante stortingen op de rekening van [bedrijf 2] van in totaal € 194.090 zijn niet door verdachte maar door [medeverdachte 1] gestort, zodat verdachte ook ten aanzien van dat bedrag niet als medepleger kan worden beschouwd. Dit leidt er in de visie van de verdediging toe dat, voor zover de rechtbank komt tot een bewezenverklaring, de periode waarbinnen het witwassen zou hebben plaatsgevonden aanzienlijk moet worden beperkt en de hoogte van het bedrag (voor bijna de helft) naar beneden moet worden bijgesteld.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Verdachte heeft verklaard dat hij vanaf ongeveer 2016 als boekhouder voor de vennootschappen werkzaam is. Verder volgt uit de analyse van de bankrekeningen van de vennootschappen dat het overgrote deel van de contante stortingen plaatsvindt in 2017 en 2018. Dat geldt ook voor de stortingen die zijn gedaan op de bankrekening van [bedrijf 1] (AMB-003, bijlage 1). In die periode is verdachte bij de vennootschap betrokken, als boekhouder en vanaf eind 2017 ook als bestuurder. Met betrekking tot de rekening van [bedrijf 2] geldt dat de contante stortingen alleen in 2017 en 2018 plaatsvinden (AMB-033, p. 2) en dus in de periode dat verdachte boekhouder en bestuurder van die vennootschap is.
Hierbij is niet relevant dat verdachte de stortingen op de rekeningen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet zelf heeft gedaan. Ook verdachte heeft contante stortingen op rekeningen van (andere) vennootschappen horend tot de bedrijfsgroep gedaan en hij is betrokken geweest bij vervolghandelingen die op de verschillende zakelijke rekeningen plaatsvonden, zoals het overboeken van gelden tussen de rekeningen, zonder een aanwijsbare zakelijke of bedrijfseconomische grond. Bovendien was verdachte naar eigen zeggen als boekhouder verantwoordelijk voor de belastingaangiften van de vennootschappen, waaronder [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , zodat hij ook in die hoedanigheid (mede)verantwoordelijk was voor de financiële bedrijfsvoering - met inbegrip van de administratieve verwerking van gelden binnen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Verdachte kan daarmee naar het oordeel van de rechtbank verantwoordelijk worden gehouden voor alle contante stortingen op rekeningen van de vennootschappen.
Ten aanzien van contante stortingen op privérekeningen verdachte en [partner verdachte]
Het witwasvermoeden geldt naar het oordeel van de rechtbank tevens voor de contante stortingen van geldbedragen (in totaal € 179.030) die in diezelfde periode plaatsvinden op privérekeningen van verdachte en diens partner en waarvan vaststaat dat ook die gelden afkomstig zijn van [medeverdachte 1] . Het gaat ook hier om stortingen van een - bij elkaar - zeer aanzienlijk geldbedrag, waarvan verdachte enkel zegt dat het inkomsten uit bedrijfsactiviteiten van de vennootschappen zijn, die zonder enige verantwoording op zijn privérekening en de privérekeningen van zijn partner worden gestort.
Ten aanzien van het contant bij verdachte aangetroffen geld
Bij de doorzoeking in de woning van verdachte is op 31 januari 2019 een contant geldbedrag in Britse ponden aangetroffen van omgerekend € 3.458. Het in een woning voorhanden hebben van een dergelijk groot contant geldbedrag in vreemde valuta is ongebruikelijk reeds vanwege het risico op bijvoorbeeld diefstal of brand, waarbij het geld niet verzekerd is. Ook hier geldt een vermoeden van witwassen.
Afsluitend ten aanzien van het witwasvermoeden
Bij dit alles weegt de rechtbank ook nog mee dat in het onderhavige opsporingsonderzoek Salamis tevens het vermoeden is gerezen dat [medeverdachte 1] tegen betaling valse documenten - werkgeversverklaringen, salarisspecificaties ten name van [bedrijf 1] - heeft laten opmaken voor personen die zij vervolgens gebruikten om woningen te huren en dat [medeverdachte 1] met behulp van aan hem en verdachte gelieerde vennootschappen personen heeft gefaciliteerd met betrekking tot het leasen van en vervolgens doorleasen/verhuren van voertuigen en met betrekking tot het huren/verhuren van woningen, waarbij deze personen als feitelijk bestuurder of huurder buiten beeld/afgeschermd blijven. Verdachte heeft daarnaast bekend dat hij bij een belastingcontrole van [bedrijf 1] in 2018 onder meer valse/vervalste bankafschriften van deze vennootschap waarop betalingen uit hoofde van een lening op de rekening van [bedrijf 1] werden voorgewend, bij de Belastingdienst heeft ingediend.
Hoogte van het ten laste gelegde geldbedrag
Verdachte wordt ervan verdacht geldbedragen tot een totaal van € 1.542.116 te hebben witgewassen. De rechtbank stelt echter vast dat het openbaar ministerie in de door hem gemaakte berekening uitkomt op een bedrag van € 1.512.574. Van dit bedrag zal de rechtbank bij haar verdere beoordeling dan ook uitgaan. De rechtbank gaat daarbij niet mee in het door de raadsvrouw onder punt 41 en punt 42 van de pleitnota opgeworpen punt over mogelijke dubbeltellingen en de omstandigheid dat er veel meer contante geldstromen waren, aangezien dit algemeen geformuleerde bezwaar door de verdediging met oog op het dossier geenszins concreet is gemaakt of van een deugdelijke onderbouwing is voorzien, terwijl in de berekening van het openbaar ministerie in het voordeel van verdachte - en voor zover dat in verband met een gebrekkige administratie mogelijk was - al rekening is gehouden met mogelijke dubbeltellingen.
Verklaringen over de herkomst
De verklaring van verdachte komt er - kort gezegd op neer - dat [medeverdachte 1] degene is die binnen de vennootschappen van de bedrijfsgroep de uitvoerende werkzaamheden verricht, dat de contant gestorte gelden hoofdzakelijk afkomstig zijn uit leningen of Thaise activiteiten (
de rechtbank begrijpt: het spaarsysteem sharing) en dat deze bedragen in overleg met [medeverdachte 1] op willekeurige bankrekeningen zijn gestort (V-002-01, p. 14). Verder heeft verdachte verklaard dat de rechtspersonen ook nog inkomsten hebben (gehad) uit de lease/verhuur van auto’s en onroerend goed. Verdachte heeft, zo begrijpt de rechtbank zijn verklaring, daarbij altijd genoegen genomen met de door [medeverdachte 1] gestelde herkomst van de gelden. Als het gaat om de administratieve verantwoording komt de verklaring van verdachte erop neer dat er, anders dan de bankafschriften en de bij hem thuis aangetroffen mappen met inhoud, geen deugdelijke administratie voorhanden is en hij nog overzichten moet maken van de uitstaande leningen en de shares.
[medeverdachte 1] heeft, gevraagd naar de herkomst van de contante stortingen van bijna 1,4 miljoen euro aangegeven dat deze afkomstig zijn uit de volgende door hem benoemde, legale bedrijfsactiviteiten, te weten:
- rendement uit sharing, een spaarsysteem van Thaise mensen;
- rendement uit verstrekte geldleningen;
- omzet uit twee Thaise massagesalons;
- omzet uit de aan- en verkopen van auto’s;
- lease/verhuur van auto’s aan derden;
- doorverhuren van onroerend goed;
- rendement uit het overboeken van geld voor Thaise mensen.
Ook heeft [medeverdachte 1] aangegeven dat het meeste geld dat in 2017 en 2018 contant op bankrekeningen van de diverse vennootschappen is gestort, afkomstig is uit sharing.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verklaringen van verdachte en [medeverdachte 1] over de herkomst van de contant gestorte gelden niet zijn onderbouwd met enig stuk dat controle of verificatie van die herkomst mogelijk maakt. Verdachte is, als het gaat om de herkomst van de gelden, volgens zijn verklaring afgegaan op wat [medeverdachte 1] hem daarover vertelde. [medeverdachte 1] heeft met betrekking tot de door hem gestelde rendementen uit sharing steeds aangegeven dat hij geen namen wil geven van de mensen die aan deze shares meededen. Ook geeft [medeverdachte 1] aan dat hij ongeveer 200.000 tot 250.000 euro heeft afgestort voor de shares, dat hij het geld van de shares op de bankrekeningen van [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en [bedrijf 5] stortte, afhankelijk waar geld nodig was en dat het (
de rechtbank begrijpt: de shares die [medeverdachte 1] initieerde) geen bedrijfsactiviteit van één van die bedrijven is (V-001-01, p. 14 en V-001-02, p. 3). De ter zitting besproken overeenkomsten waarbij [naam 1] woonachtig in Thailand aan diverse vennootschappen geld tot een bedrag van in totaal € 980.000 heeft geleend, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet gelden als stukken die de verklaringen over de herkomst van de gelden daarmee verifieerbaar en controleerbaar maken. Buiten dat de nodige vraagtekens zijn te plaatsen bij de echtheid van deze overeenkomsten nu deze zijn gedateerd in oktober 2017 en pas in december 2018 door verdachte zijn gemaakt, is niet gebleken dat de geleende bedragen op enig moment daadwerkelijk aan de vennootschappen zijn betaald.
Ook ten aanzien van de andere door verdachte gestelde bedrijfsactiviteiten waarmee omzet door de vennootschappen is gegenereerd, te weten de omzet uit twee Thaise massagesalons, de omzet uit de aan- en verkopen van auto’s, het doorverhuren van auto’s en het doorverhuren van onroerend goed aan derden en het rendement uit het overboeken van geld voor Thaise mensen, zijn er geen of nagenoeg geen administratieve vastleggingen gedaan. Met betrekking tot het gestelde rendement uit verstrekte geldleningen zijn leningsovereenkomsten aangetroffen in een map en op een computer bij verdachte thuis. Het gaat om ondertekende en niet ondertekende leenovereenkomsten tussen [bedrijf 1] of [bedrijf 2] en voornamelijk Thaise personen. Door deze vennootschappen zou in totaal voor een bedrag van € 154.000 aan leningen zijn verstrekt (AMB-028); voor een bedrag van € 102.000 zijn er ondertekende overeenkomsten. Het verstrekken van leningen aan natuurlijke personen is geen bedrijfsactiviteit van [bedrijf 1] . Er zijn geen zekerheden gesteld, bij sommige leningen is sprake van een woekerrente en (op schrift gestelde) afspraken over aflossingen of een administratie waarin het verstrekken van de leningen en afbetalingen daarop werden bijgehouden, ontbreken. Dit is ongebruikelijk bij een zakelijke leenverhouding. Het gaat bovendien om leningen waarvan het merendeel pas eind 2018 of begin 2019 is verstrekt. [medeverdachte 1] heeft over deze leningen verklaard dat de herkomst van het uitgeleende geld de opbrengsten uit de shares of andere activiteiten van de vennootschappen zijn. Daardoor is de herkomst van de gelden evenmin te controleren of te verifiëren. Aldus bieden deze leningsovereenkomsten in onvoldoende mate een verklaring waarmee het witwasvermoeden ten aanzien van de voornamelijk in 2017 en 2018 gestorte contante gelden wordt weerlegd. Dit leidt er ook toe dat de rechtbank niet toekomt aan het verweer van de raadsvrouw dat slechts de renteopbrengsten van het uitgeleende geld kunnen worden aangemerkt als van misdrijf afkomstig.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte over de herkomst van de tenlastegelegde gelden geen voldoende concrete en verifieerbare verklaring heeft afgelegd, waarnaar nader onderzoek door het openbaar ministerie geboden was.
De raadsvrouw heeft nog verwezen naar de verklaringen van [medeverdachte 1] afgelegd bij de FIOD, waarin [medeverdachte 1] per bedrijfsactiviteit heeft uiteengezet wat hij/de vennootschappen daarmee in de ten laste gelegde periode ongeveer zouden hebben omgezet. Ook hier geldt echter dat die opgegeven omzetten niet kunnen worden gecontroleerd of geverifieerd aan de hand van daarop betrekking hebbende documenten, terwijl de met die activiteiten behaalde omzetten bovendien vaak niet binnen één vennootschap zijn afgestort (
willekeurig storten), hetgeen enige controle, voor zover al mogelijk, nog verder bemoeilijkt.
Daarbij komt dat de door [medeverdachte 1] opgegeven omzetten, zelfs in het geval wordt uitgegaan van de juistheid daarvan, geen afdoende verklaring vormen voor het totale bedrag dat contant op zakelijke rekeningen van de bedrijfsgroep is gestort. Op basis van die verklaringen zijn - volgens berekening van de FIOD (ZD-001, onder 9.2
) -met legale bedrijfsactiviteiten inkomsten van ruim € 520.000 genoten, hetgeen de herkomst van de contante stortingen van bijna 1,4 miljoen euro niet verklaard.
Over het contant bij hem thuis aangetroffen geldbedrag heeft verdachte verklaard dat hij deze Britse Ponden een tijdje geleden van iemand heeft overgenomen, omdat hij van plan was een keer naar Schotland te gaan (V-002-01, p. 23). Verdachte zegt in zijn verhoor op 27 februari 2019 dat hij dit geld zeker al een jaar heeft liggen en dat het zijn eigen geld is. Ook ten aanzien van dit geldbedrag heeft verdachte nagelaten een onvoldoende concrete, verifieerbare verklaring te geven. Mede bezien in het licht van de inhoud van het gehele dossier, waarin verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] grote geldbedragen contant voorhanden hebben gehad en op rekeningen hebben afgestort, alsook het feit dat het gehele bedrag in coupures van 20 Britse Ponden is aangetroffen, is de rechtbank van oordeel dat het witwasvermoeden ook ten aanzien van dit contant aangetroffen geldbedrag in de woning van verdachte in stand blijft.
Opzet
De raadsvrouw heeft tot slot bepleit dat enkel schuldwitwassen (subsidiair tenlastegelegd) bewezen verklaard kan worden, aangezien verdachte uitging van wat [medeverdachte 1] hem over de herkomst van de gelden vertelden en hij dus niet wist van de criminele herkomst van de gelden en daarmee het opzet ontbreekt. Het enkele feit dat verdachte zich bewust is geweest van het risico dat de gelden van misdrijf afkomstig zouden kunnen zijn, en er ten onrechte van uit is gegaan dat dat risico zich niet zou voordoen, levert in de visie van de verdediging hooguit bewuste schuld op en is onvoldoende voor voorwaardelijk opzet.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Verdachte is gedurende de ten laste gelegde periode als boekhouder en - direct of indirect - als bestuurder betrokken bij diverse vennootschappen. In die periode, met in name 2017 en 2018, wordt onder meer door verdachte op rekeningen van deze vennootschappen alsook op zijn privérekening en op twee privérekeningen van zijn vriendin voor een zeer aanzienlijk bedrag meerdere keren contant geld afgestort, zonder dat die stortingen op enigerlei wijze in een administratie worden verantwoord en zonder dat er een relatie kan worden gelegd met de activiteiten van de betreffende vennootschap. De stortingen geschieden vaak willekeurig wat betreft de vennootschap en ook tussen de vennootschappen onderling worden veelvuldig bedragen overgeboekt (
rondgepompt), dit alles zonder zakelijke, bedrijfseconomische grondslag. Ook heeft verdachte bewust stortingen onder de grens van € 15.000 gedaan om te voorkomen dat de bank moeilijk zou gaan doen en vragen zou stellen. Verdachte geeft aan te hebben vertrouwd op wat [medeverdachte 1] over de herkomst van de gelden zei en te doen wat [medeverdachte 1] hem opdroeg. Tegelijkertijd stelt de rechtbank vast dat:
- verdachte geen vragen heeft gesteld over waar [medeverdachte 1] mee bezig was omdat hij dat niet wilde weten (V-002-02, p. 3);
- verdachte wist dat [medeverdachte 1] in 2013 voor drugs (cocaïne) in het buitenland had vastgezeten (V-002-02, p. 6);
- verdachte geen vragen stelde over (de reden van) betalingen vanuit één van de vennootschappen aan de Engelse advocaat van [medeverdachte 3] die in het buitenland vast was komen te zitten in verband met drugshandel (V-002-02, p. 9) en evenmin over betalingen vanuit de vennootschap [bedrijf 1] aan gedetineerde personen;
- verdachte [medeverdachte 1] ziet als iemand die altijd is omringd door mensen die een strafblad hebben.
Verdachte heeft onder het mom van
“wat niet weet, wat niet deert”geen vragen gesteld en geen enkel onderzoek verricht naar de herkomst van de gelden, waar dat wel geboden was en van hem in zijn hoedanigheid van boekhouder en bestuurder ook verwacht mocht worden. Naast het afstorten heeft verdachte ook vervolghandelingen ten aanzien van de gelden verricht: overboekingen naar andere rekeningen van vennootschappen binnen de bedrijfsgroep en privé uitgeven van gelden. In het licht van al deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de contante gelden die hij van [medeverdachte 1] kreeg en afstortte, van misdrijf afkomstig waren. Het primair ten laste gelegde kan daarmee bewezen worden verklaard.
Conclusie
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de rechtbank uitgaat van de door het openbaar ministerie gemaakte berekening van geldbedragen tot een totaal van € 1.512.574 waarvan de herkomst niet duidelijk is en tot de conclusie komt dat het niet anders kan zijn dan dat deze gelden en voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit wist. Nu de tenlastelegging uitgaat van een hoger geldbedrag, leidt dit ertoe dat de rechtbank (enkel) bewezen zal verklaren dat verdachte
geldbedragenheeft witgewassen en in het kader van de strafmaat zal uitgaan van het hiervoor genoemde bedrag van € 1.512.574.
Verdachte heeft zich samen met [medeverdachte 1] schuldig gemaakt aan witwassen. Gelet op de periode en de hoeveelheid handelingen - meerdere stortingen op en overboekingen tussen zakelijke bankrekeningen en diverse stortingen op meerdere privérekeningen - die verdachte en [medeverdachte 1] hebben verricht, is de rechtbank van oordeel dat zij daarvan een gewoonte hebben gemaakt.
3.3.4Bewijsoverweging ten aanzien van de feiten 3 en 4 (criminele organisaties)
Aan verdachte is voorts ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van valsheid in geschrift en witwassen. Verder is aan verdachte ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven.
Juridisch kader deelname aan een criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559). Van deelneming aan een criminele organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie, en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Wijze van ten laste leggenDe rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ervoor heeft gekozen de beide criminele organisaties afzonderlijk en onder twee feiten ten laste te leggen. De rechtbank zal de tenlastelegging van deze feiten opvatten in die zin dat het om één en dezelfde organisatie gaat die beide soorten misdrijven tot oogmerk had. Verdachte wordt hiervan in de kern één verwijt gemaakt. Deze opvatting van de tenlastelegging is niet in strijd met haar bewoordingen en is in overeenstemming met de uitleg zoals de officier van justitie die ter terechtzitting heeft gegeven. Een en ander betekent dat tussen de beide feiten - voor zover bewezen - sprake is van eendaadse samenloop.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die - kort gezegd - in het bijzonder tot oogmerk had het plegen van valsheid in geschrift en witwassen en die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Organisatie
[medeverdachte 1] heeft eind 2014 [bedrijf 1] opgericht en is sinds de oprichting bestuurder en aandeelhouder. Verdachte is bijna een jaar (van eind 2017 tot eind 2018) bestuurder geweest. [medeverdachte 1] is voor 95% aandeelhouder, [medeverdachte 2] voor de overige 5%. Verdachte was de boekhouder van [bedrijf 1] .
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben gedurende een periode van ruim twee jaar arbeidsovereenkomsten, werkgeversverklaringen en salarisstroken op naam van [bedrijf 1] vervalst om een fictieve werkelijkheid te creëren. Met de valse en vervalste stukken werden woningen gehuurd en onderverhuurd aan personen die zonder legaal inkomen geen woning konden huren (ZD 002, resume p. 15). [medeverdachte 2] heeft de genoemde stukken vervalst in opdracht van [medeverdachte 1] . Verdachte wist dat [medeverdachte 2] dit soort valse documenten voor [medeverdachte 1] maakte en heeft zelf ook een valse werkgeversverklaring van [medeverdachte 4] opgemaakt. Voorts heeft verdachte bankafschriften van [bedrijf 1] en facturen vervalst en heeft deze aan de Belastingdienst overlegd.
Op 31 januari 2019 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woningen van verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
.[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gingen na deze invallen gewoon door met het opmaken van valse stukken. Zo heeft [medeverdachte 2] op 23 mei 2019 ten behoeve van [naam 2] een valse werkgeversverklaring, valse bankafschriften en valse salarisspecificaties opgemaakt en heeft deze naar [medeverdachte 1] gestuurd. [medeverdachte 1] heeft de stukken doorgestuurd naar een bedrijf in woningverhuur. De gestructureerdheid van de samenwerking blijkt uit de hoeveelheid vervalste stukken, de duur van deze handelingen en het gegeven dat zelfs na de doorzoeking de vervalsingen nog werden voortgezet.
Voorts hebben [medeverdachte 1] en verdachte gedurende een periode van ruim 4,5 jaar in totaal ruim anderhalf miljoen euro witgewassen. Zowel verdachte als [medeverdachte 1] waren direct dan wel indirect bestuurder van [bedrijf 1] en diverse andere ondernemingen. Alle ondernemingen staan dan wel stonden ingeschreven op de woonadressen van [medeverdachte 1] of verdachte en deze werden door [medeverdachte 1] als één bedrijfsgroep beschouwd. Verdachte en [medeverdachte 1] hebben de bankrekeningen van deze ondernemingen structureel gevoed met honderden contante stortingen, die bewust veelal net onder de meldgrens lagen. Deze stortingen werden vervolgens willekeurig rondgepompt over de verschillende bankrekeningen van de ondernemingen, met als doel de criminele herkomst van het geld te verhullen. Er werden zonder enige zakelijke grondslag contante stortingen gedaan op de bankrekeningen van verdachte en zijn partner. Verder werden in twee jaar tijdbedragen vanaf de bankrekeningen van de ondernemingen van [medeverdachte 1] en verdachte naar de bankrekening van [medeverdachte 2] overgemaakt (in totaal ongeveer € 40.000), waarvan hiervoor is overwogen dat dit geld van misdrijf afkomstig is. Gelet op het voorgaande was er een duurzame en gestructureerde samenwerking tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte.
Ook ten aanzien van de bewezenverklaarde Opiumwetfeiten was sprake van een duurzame samenwerking. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij in totaal zes drugsreizen naar Ierland heeft gemaakt, waarvoor hij – nadat [medeverdachte 1] hem hiervoor had benaderd – steeds de opdracht van [medeverdachte 2] kreeg. Tijdens elke reis had hij op vaste momenten (na het passeren van de Ierse douane) telefonisch contact met [medeverdachte 1] . Voor dit telefonische contact werden steeds nieuwe simkaarten gebruikt, die door [medeverdachte 2] werden aangeschaft. Er werd tijdens de transporten gebruik gemaakt van auto’s (van het merk Ssangyong) die op naam stonden van [bedrijf 2] , een van de ondernemingen van verdachte en [medeverdachte 1] . In één van de auto’s zijn drugsresten aangetroffen. Na de aanhouding van [medeverdachte 3] heeft verdachte op verzoek van [medeverdachte 1] de factuur van de Ierse advocaat van [medeverdachte 3] betaald en hebben verdachte en [medeverdachte 2] betalingen aan [medeverdachte 3] gedaan.
Voordat [medeverdachte 3] de drugstransporten voor [medeverdachte 1] deed, heeft [medeverdachte 2] samen met [naam 3] in ruim een jaar tijd minimaal 12 ritten naar het Verenigd Koninkrijk en Ierland gemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat deze door [medeverdachte 2] gemaakte reizen ook verband hielden met het vervoeren van verdovende middelen. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat [getuige 1] heeft verklaard dat [voornaam medeverdachte 2] (
de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2]) met haar sprak over de ritjes die hij maakte naar Engeland en Ierland en dat hij tegen haar zei dat hij met drugs naar die landen reed. Haar verklaring vindt steun in de omstandigheden dat deze reizen grotendeels gefinancierd werden door verdachte, dat [medeverdachte 2] voor die reizen voertuigen heeft gebruikt die op naam van één van de ondernemingen van [medeverdachte 1] en verdachte stonden en dat de bankrekening van [medeverdachte 2] in de periode waarin de reizen plaatsvonden, voornamelijk werd gevoed met gelden afkomstig van de bankrekeningen van [bedrijf 1] en verdachte. In totaal werd in de periode van 11 december 2017 tot en met 31 december 2018 € 21.579 overgeboekt. Daarnaast werden de vaste lasten van [medeverdachte 2] in deze periode vanaf de rekening van [bedrijf 1] voldaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens dat [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij een drugstransport naar Noorwegen waarbij hij aan koerier [medeverdachte 4] telefonisch instructies gaf tijdens het drugstransport. In de telefoongesprekken met [medeverdachte 4] werd door [medeverdachte 1] gesproken in versluierende taal. Voorts beschikte [medeverdachte 1] over een PGP-telefoon. [medeverdachte 1] was zich er dus van bewust dat er heimelijk gecommuniceerd moest worden. Dat de hier bedoelde criminele organisatie, en niet alleen [medeverdachte 1] , bij het transport naar Noorwegen was betrokken leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat verdachte de koerier van dit transport ( [medeverdachte 4] ) kende, wist dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] allebei met drugs te maken hebben gehad en samen hebben vastgezeten, dat verdachte voor [medeverdachte 4] een valse arbeidsovereenkomst van [bedrijf 1] heeft opgemaakt, en dat hij heeft verklaard dat [medeverdachte 1] in juni 2017 ( [medeverdachte 4] is op 28 juni 2017 in Noorwegen gearresteerd) naar hem toe kwam om te zeggen dat [medeverdachte 4] was aangehouden in Noorwegen. Ook heeft [medeverdachte 1] een betaling aan de vrouw van [medeverdachte 4] gedaan. Van de bankrekening van [bedrijf 1] werden bovendien diverse betalingen aan gedetineerden gedaan hetgeen de indruk wekt dat er meerdere koeriers werden gebruikt.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een georganiseerd verband waarin verdovende middelen worden uitgevoerd naar diverse landen in Europa. Gezien de grote hoeveelheden verdovende middelen die in beslag zijn genomen, vereiste dit een netwerk en een grote mate van organisatie.
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een zodanig bestendige en gestructureerde samenwerking tussen - in ieder geval - verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat sprake is van een criminele organisatie.
Oogmerk
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich in de ten laste gelegde periode schuldig hebben gemaakt aan misdrijven die betrekking hebben op witwassen, valsheid in geschrift en Opiumwetdelicten. Uit het voorgaande kan het oogmerk van de organisatie op die misdrijven worden afgeleid.
Deelname
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Verdachte was de boekhouder van de ondernemingen en de financiële man binnen de organisatie. Hij stortte geldbedragen op de bankrekening van [bedrijf 1] en andere vennootschappen en pompte dit geld vervolgens rond tussen de bankrekeningen van de diverse vennootschappen waarbij hij en/of [medeverdachte 1] betrokken waren. Verdachte vervalste voor de organisatie bankafschriften en facturen. Ook vonden er contante stortingen plaats op de rekeningen van verdachte en zijn partner, waarmee verdachte vervolgens privé uitgaven deed. Verdachte was ervan op de hoogte dat [medeverdachte 1] in 2013 in Frankrijk was veroordeeld wegens een drugsdelict en dat hij in de gevangenis [medeverdachte 4] had leren kennen. Verdachte wist ook dat [medeverdachte 1] was gehoord als verdachte door de Noorse autoriteiten in het onderzoek naar het drugstransport van [medeverdachte 4] . Verdachte betaalde na de aanhouding van [medeverdachte 3] in Ierland diens advocaat en stelde zijn creditcardgegevens beschikbaar aan [medeverdachte 2] voor het met grote regelmaat boeken van boottickets en hotelovernachtingen in het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten behoeve van het vervoeren van verdovende middelen. Gelet op het voorgaande had verdachte een belangrijke (financiële) rol binnen de organisatie.
Ten aanzien van de beide feiten (3 en 4) is sprake van eendaadse samenloop. De rechtbank zal hiermee rekening houden bij het bepalen van de op te leggen straf.