3.3.2Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 (uitvoer drugs)
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten 2, 3 en 4. Wat betreft het onder 2 tenlastegelegde heeft de verdediging aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is voor - kort het gezegd - het medeplegen. Van de feiten 3 en 4 moet verdachte worden vrijgesproken omdat hij niet wist dat [medeverdachte 4] drugs in zijn vrachtwagen vervoerde. Subsidiair heeft de verdediging ook ten aanzien van deze feiten bepleit dat geen sprake is van medeplegen door verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard als vast komt te staan dat bij het begaan van dat feit sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook als het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte.
Feit 2: uitvoer drugs naar Ierland
Uit het dossier en het onderzoek ter zitting leidt de rechtbank wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij het onder 2 tenlastegelegde feit het volgende af.
Verdachte zocht een chauffeur voor een transport naar Spanje. Om die reden heeft medeverdachte [medeverdachte 1] hem in contact gebracht met [medeverdachte 3] , die vrachtwagenchauffeur was. Het beoogde transport naar Spanje is vervolgens kennelijk niet doorgegaan, maar - in de woorden van [medeverdachte 3] - “uiteindelijk het transport naar Ierland geworden”. In totaal heeft [medeverdachte 3] zes transporten naar Ierland gedaan. Tijdens het laatste, in de tenlastelegging bedoelde, transport van 6 december 2018 is [medeverdachte 3] in Ierland aangehouden met 49 kg cocaïne. De cocaïne zat in zes witte emmers die achter in een auto stonden (een Ssangyong Kyron met kenteken [kenteken 5] ). Deze auto stond op naam van [bedrijf 2] , waarvan verdachte op dat moment bestuurder was en waarvan bij de Kamer van Koophandel het toenmalige woonadres van verdachte als bezoekadres stond vermeld. Voor dit transport is [medeverdachte 3] in Ierland veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar. Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen maakt de rechtbank op dat de gang van zaken bij de zes transporten, waaronder dus ook de ten laste gelegde uitvoer, telkens min of meer hetzelfde was. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat verdachte hem telefonisch begeleidde tijdens alle transporten. Voorafgaand aan de transporten kreeg hij een telefoon met daarin een simkaart waarop één telefoonnummer was opgeslagen. Als hij ( [medeverdachte 3] ) door de douane in Ierland was gekomen moest hij met deze telefoon bellen naar het daarin opgeslagen telefoonnummer. [medeverdachte 3] kreeg dan verdachte aan de telefoon. Verdachte gaf dan door wat het kenteken en het merk was van het voertuig van de afnemers en hoeveel emmers (de rechtbank begrijpt: gevuld met cocaïne) hij moest geven. Vervolgens appte of belde verdachte altijd om te vragen of alles gelukt was. Ook tijdens zijn arrestatie op 6 december 2018, die plaatsvond ten tijde van de aflevering van de cocaïne, had [medeverdachte 3] telefonisch contact met verdachte. De verdediging heeft bepleit dat de stemherkenning door [medeverdachte 3] niet redengevend kan zijn gelet op diens verklaring bij de rechter-commissaris. De rechtbank verwerpt dat verweer. Dat [medeverdachte 3] bij de rechter-commissaris op het punt van de herkenning iets genuanceerder heeft verklaard dan eerder in zijn verhoren door de FIOD en heeft gezegd dat het “hoogst waarschijnlijk” verdachte was die hij op dat moment aan de lijn had maar dat hij niet door de telefoon kon kijken, maakt niet dat de rechtbank eraan twijfelt dat [medeverdachte 3] telefonisch contact met verdachte had. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [medeverdachte 3] duidelijk heeft uiteengezet waaraan hij (de stem van) verdachte herkende en dat de betrokkenheid van verdachte bij het transport ook uit andere bewijsmiddelen volgt. Voorts wijst de rechtbank op een zogenoemd OVC-gesprek dat als bewijsmiddel in de bijlage bij dit vonnis is opgenomen. Hieruit volgt dat verdachte naar [medeverdachte 1] is gegaan toen hij ‘ [voornaam medeverdachte 3] niet meer hoorde’ en dat hij bang was. Dit sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij de verklaring van [medeverdachte 3] dat hij tijdens zijn arrestatie, toen hij verdachte aan de lijn had, zijn telefoon heeft weggegooid en aldus het telefooncontact met verdachte verloren moet zijn gegaan. Ten aanzien van het OVC-gesprek overweegt de rechtbank nog dat zij, mede gelet op de hiervoor uiteengezette samenhang met de overige bewijsmiddelen, anders dan de verdediging geen redenen ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van hetgeen [medeverdachte 1] daarin heeft gezegd.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte een essentiële en coördinerende rol vervulde tijdens het (ten laste gelegde) transport en kennelijk de schakel vormde tussen [medeverdachte 3] en de afnemers. Daarnaast komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte ook een belangrijke rol had bij de voorbereiding van het transport. Daartoe acht zij de volgende feiten en omstandigheden redengevend. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij voorafgaand aan elk transport € 2.000,- van [medeverdachte 1] ontving. Dit strookt met de aantekening “ [voornaam medeverdachte 3] 2000” in een ‘kasboekje’ dat in de woning van verdachte is aangetroffen en waarvan verdachte ter terechtzitting heeft gezegd dat dit hij dit heeft geschreven. Uit die aantekening leidt de rechtbank af dat verdachte degene was die ervoor zorgde dat dit geld beschikbaar was. De aantekening “3/12” op dezelfde pagina als waarop “ [voornaam medeverdachte 3] 2000” staat, in combinatie met de omstandigheid dat [medeverdachte 3] op ‘6/12’ (2018) is aangehouden, wijst er bovendien op dat de aantekening zag op het geld dat [medeverdachte 3] kreeg voor het tenlastegelegde transport. De verklaring van verdachte dat die aantekeningen betrekking hebben op een rekening-courant tussen hem en ene [naam 4] acht de rechtbank in het licht van het verhandelde ter zitting en de overige bewijsmiddelen hoogst onwaarschijnlijk.
Daarnaast kreeg [medeverdachte 3] voorafgaand aan ieder transport een briefje mee met daarop het adres in Ierland. In de telefoon van [medeverdachte 3] is een foto aangetroffen van een briefje waarop een adres in Dublin staat vermeld. Dit briefje had [medeverdachte 3] van [medeverdachte 1] gekregen maar was afkomstig van verdachte, zo heeft [medeverdachte 3] verklaard. Dat laatste is bevestigd door [medeverdachte 1] die het handschrift op het briefje heeft herkend als dat van verdachte (4e verklaring bij de FIOD, 26 augustus 2019, p. 534). Dat het adres volgens [medeverdachte 3] zag op de locatie waar hij de emmers (de rechtbank begrijpt: met cocaïne) bij een van de eerdere transporten naartoe moest brengen - het adres ziet dus niet op het ten laste gelegde transport - maakt voor de bewijswaarde ten aanzien van het ten laste gelegde feit geen wezenlijk verschil nu een en ander past bij de hiervoor geschetste manier van werken zoals die bij alle transporten aan de orde was en dus ook relevant is voor het onderhavige feit.
Verder neemt de rechtbank wat betreft de rol van verdachte bij de voorbereiding in aanmerking dat in de administratie van [bedrijf 2] , waarvan verdachte als gezegd bestuurder was, een factuur is aangetroffen die ziet op 50 witte emmers van 16 liter. In die factuur staat achter ‘uw bestelopdracht’ een nummer dat overeenkomt met het telefoonnummer van verdachte. De 49 kg cocaïne die [medeverdachte 3] vervoerde zat in zes witte emmers, terwijl ook tijdens eerdere transporten gebruik werd gemaakt van witte emmers (zie onder meer de verklaring van [getuige 1] bij de rechter-commissaris). Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte deze emmers heeft besteld en dat hij dit deed voor het transport van de cocaïne.
De rol van verdachte bij de voorbereiding volgt ten slotte uit de omstandigheden dat hij degene was die - na tussenkomst van [medeverdachte 1] - [medeverdachte 3] vroeg om het transport te doen en dat de auto waarmee [medeverdachte 3] de cocaïne uitvoerde op naam stond van een vennootschap waarvan verdachte bestuurder was.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de handelingen die verdachte heeft verricht en de essentiële, coördinerende (en leidinggevende) rol die hij had, van dien aard zijn dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde feit dan ook bewezen.
Feit 3 en feit 4: uitvoer drugs lijst I en lijst II naar Noorwegen
Uit het dossier en het onderzoek ter zitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij deze tenlastegelegde feiten het volgende af.
Op 28 juni 2017 om 3:15 uur passeerde [medeverdachte 4] , komende vanuit Nederland, met zijn vrachtauto met aanhanger (hierna: de vrachtauto) de Zweeds-Noorse grens en werd hij gecontroleerd door de Noorse douane. Bij die controle werden in de vrachtauto
- kort gezegd - grote hoeveelheden soft- en harddrugs aangetroffen. Behalve de drugs vervoerde [medeverdachte 4] een lading Crocs (schoenen). Er is door de Noorse autoriteiten vervolgens besloten om een gecontroleerde aflevering te laten plaatsvinden. De drugs zijn op dat moment niet verwijderd en [medeverdachte 4] werd niet op de hoogte gesteld van het aantreffen van de drugs. Rond 9:40 uur kreeg [medeverdachte 4] te horen dat de controle was beëindigd en dat hij door mocht rijden. [medeverdachte 4] is vervolgens geobserveerd en zijn telefoon werd afgeluisterd.
Ongeveer vier uur na de controle door de douane voerde [medeverdachte 4] om 13:30 uur een eerste van een vijftal telefoongesprekken met zijn vrouw, [getuige 2] . [medeverdachte 4] zegt in dit gesprek dat hij niemand te pakken krijgt en vraagt [getuige 2] om iets door te geven aan “opa”, waarna [getuige 2] vraagt of [medeverdachte 4] is aangehouden. Vervolgens probeerde [getuige 2] ervoor te zorgen dat verdachte met spoed contact opnam met [medeverdachte 4] . De rechtbank leidt dit af uit de gesprekken tussen [medeverdachte 4] en verdachte die hierna aan de orde komen en uit het feit dat [getuige 2] na het eerste gesprek met haar man meermalen contact zocht met het telefoonnummer van verdachte en zij in de verschillende, kort op elkaar volgende, gesprekken met [medeverdachte 4] bij herhaling vroeg of hij al iets had gehoord. Verder stelt de rechtbank vast dat [getuige 2] en [medeverdachte 4] in hun gesprekken versluierende taal gebruikten (de door [getuige 2] zogenoemde
“kankercodepraat”)
.
Vervolgens kwam er om 15:44 uur telefonisch contact tot stand tussen verdachte en [medeverdachte 4] , nadat er over en weer een sms-bericht was uitgewisseld (
“ben jij een vriend?”)
.Meteen aan het begin van dit gesprek maakt [medeverdachte 4] duidelijk dat hij blij is dat hij verdachte aan de lijn heeft (
“nou wat ben ik blij dat ik je effe hoor zeg, jonge jonge jonge”), dat het die nacht
“een bak ellende”was en dat hij
“de jongens helemaal niet meer te pakken (krijgt) al sinds vanmorgen niet”. [medeverdachte 4] zegt dat hij niet weet wat hij
“nou moet doen”en dat hij een
“beetje in paniek”is waarop verdachte hem antwoordt dat hij
“dat niet moet zijn, effe rustig”. Volgens [medeverdachte 4] donderde
“het”vannacht
“helemaal in mekaar (elkaar)”. Er wordt daarna gesproken over fietsen die [medeverdachte 4] nog bij zich heeft en aanhangers die hij
“er ook nog in (heeft) staan”. Uit het vervolg van het gesprek en de hierna te noemen contacten tussen verdachte en [medeverdachte 4] maakt de rechtbank op dat verdachte over de verdere aanpak contact zal opnemen met (een) derde(n):
“ga ik effe voor je eh opzoeken voor je. Jij krijgt effe zo snel mogelijk een eh dingetje van mij terug (…) ik ga nu effe contact opzoeken (…) ik ga effe contacten, je hoort me zo weer”. Om 16:04 uur stuurde verdachte in antwoord op de vraag van [medeverdachte 4]
“waarom de planning niet oppakt”de volgende sms-berichten:
“Terug mensen zijn er niet meer. Dus is lading over datum” en “Ben ik aan het uitzoeken maar door tijd is niet iedereen meer op zijn plaats. Hoor ik van secretaresse.”In het daaropvolgende telefoongesprek tussen verdachte en [medeverdachte 4] (16:07 uur) zegt verdachte dat [medeverdachte 4] het beste terug kan komen
“want uh dingen zijn over datum”waarna [medeverdachte 4] zegt dat
“de andere fietsen er ook nog in (staan)”, hetgeen verdachte beaamt. Verdachte vertelt [medeverdachte 4] vervolgens dat hij Noorwegen weer uit moet en dat dit “
ook in opdracht van de klant” is, de klant “
accepteert het niet meer”. Over de schade zegt verdachte tegen [medeverdachte 4] :
“daar gaan we het met de klant nog even over hebben.”Na dit gesprek stuurde verdachte een sms-bericht aan [medeverdachte 4] dat luidt:
“Volgens planning kan je gewoon doorrijden met de vracht. Niet uitklaren. Aansluitingen gemist. Moet opnieuw verstuurd worden. Dus kom maar terug”. [medeverdachte 4] antwoordde daarop per sms dat hij de dezelfde route neemt als altijd (
“oké duidelijk neem dezelfde route als altijd”).
Om 16:30 uur volgde een sms-bericht van verdachte naar [medeverdachte 4] met de volgende inhoud:
“ok gooi de rest van deze onzin maar weg.”Toen [medeverdachte 4] zes minuten later werd aangehouden waren alle sms-berichten van zijn telefoon gewist.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank de verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd inhoudende dat hij in eerste instantie niets begreep van het telefoontje van [medeverdachte 4] , dat hij niet wist voor wie [medeverdachte 4] op dat moment werkte, dat hij er niet van op de hoogte was dat [medeverdachte 4] drugs vervoerde, en dat hij [medeverdachte 4] vanuit zijn eigen ervaring als internationaal chauffeur als vriend heeft geadviseerd om terug naar huis te komen, ongeloofwaardig. Immers, nadat [medeverdachte 4] was gecontroleerd door de Noorse douane zocht hij, met behulp van zijn vrouw, doelgericht contact met verdachte. Verdachte en [medeverdachte 4] hadden vervolgens telefonisch en per sms contact en wisten kennelijk allebei van meet af aan waar het over ging. Ook was verdachte kennelijk op de hoogte van de route die [medeverdachte 4] reed (
“oke duidelijk neem dezelfde route als altijd”)
.Verdachte en [medeverdachte 4] spraken bovendien in versluierende taal over de lading die [medeverdachte 4] vervoerde. Immers, ze hebben het over fietsen, aanhangers en lading die over datum is terwijl [medeverdachte 4] , naast de drugs, alleen Crocs vervoerde. Daar komt nog bij dat [medeverdachte 4] in de gesprekken met zijn vrouw kort daarvoor ook in codetaal spreekt over de lading. Verder maakte verdachte aan [medeverdachte 4] kenbaar dat
“we”het met de klant nog over de schade gaan hebben. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de inhoud van de gesprekken en berichten dat verdachte ten opzichte van [medeverdachte 4] een instruerende rol had en dat verdachte - direct of indirect - contact onderhield met de afnemers van de drugs. De nauwe betrokkenheid van verdachte bij het drugstransport en de organisatie daarvan leidt de rechtbank verder af uit de verklaring van [medeverdachte 4] dat verdachte hem vroeg of hij het zag zitten om voor hem weer internationaal te gaan rijden.
Gelet op dit alles komt de rechtbank niet alleen tot de conclusie dat verdachte wist dat [medeverdachte 4] drugs vervoerde, maar is zij ook van oordeel dat de bijdrage van verdachte aan - kort gezegd - de uitvoer van de drugs van Nederland naar Noorwegen van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken. Anders dan door de raadsman is bepleit acht de rechtbank dan ook bewezen hetgeen verdachte onder 3 en 4 is tenlastegelegd.
3.3.3Bewijsoverweging ten aanzien van feit 5 primair (witwassen)
Onder feit 5 primair wordt verdachte verweten zich in de periode van 29 december 2014 tot en met 15 oktober 2019, al dan niet samen met één of meer andere personen, schuldig te hebben gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van in totaal € 1.542.116,--, een schip en drie auto’s en daarvan een gewoonte te hebben gemaakt.
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt vast dat de ten laste gelegde periode samenvalt met de pleegperiodes of pleegdata van de andere feiten waarvoor verdachte wordt vervolgd. Er valt echter geen rechtstreeks verband te leggen tussen de in de tenlastelegging opgenomen voorwerpen en gelden, en bepaalde aan de verdachte begane misdrijven.
Niettemin kan in een dergelijke situatie bewezen worden geacht dat geldbedragen of voorwerpen “uit enig misdrijf” afkomstig zijn, indien de vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Als zo’n geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de gelden en voorwerpen die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de voorwerpen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden of voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Vaststellingen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de zitting stelt de rechtbank het volgende vast. Verdachte is vanaf 29 december 2014 bestuurder en tevens aandeelhouder (95%) van de in 2010 opgerichte besloten vennootschap [bedrijf 1] (hierna aangeduid als: [bedrijf 1] ). Medeverdachte [medeverdachte 2] is van 5 december 2017 tot en met 1 november 2018 bestuurder van deze vennootschap. [bedrijf 1] heeft van 1 oktober 2017 tot en met 28 mei 2019 ingeschreven gestaan op het woonadres van verdachte in [woonplaats 1] en vervolgens op diens woonadres in [woonplaats 2] . Activiteiten van deze vennootschap zijn volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel onder meer: detailhandel in auto-onderdelen en -accessoires, en handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Uit onderzoek in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat verdachte en [medeverdachte 2] daarnaast in de periode 2017 tot en met 2019 direct dan wel middellijk bestuurder zijn (geweest) van de volgende vennootschappen: [bedrijf 2] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] , [bedrijf 5] ., [bedrijf 6] [bedrijf 7] en [bedrijf 8] (AMB-017). [medeverdachte 2] is verder nog sinds 5 maart 2014 bestuurder en aandeelhouder (40%) van [bedrijf 9] ; de overige aandelen (60%) worden gehouden door [partner medeverdachte 2] de partner van [medeverdachte 2] . Verdachte is in de periode 11 februari 2018 tot en met 1 december 2018 als bestuurder betrokken bij [bedrijf 9] . De hiervoor genoemde vennootschappen staan veelal ingeschreven op de woonadressen van verdachte of [medeverdachte 2] (AMB-017). Volgens verdachte vormen de hiervoor genoemde vennootschappen een bedrijfsgroep (V-001-02, p. 6), waarbinnen verdachte verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering en [medeverdachte 2] voor de administratie/boekhouding. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij vanaf ongeveer 2016 als boekhouder voor verdachte werkzaamheden is gaan verrichten (V-002-02, p. 6). Hij was ook verantwoordelijk voor de belastingaangiften van alle hiervoor genoemde vennootschappen (V-002-01, p. 11).
Contante stortingen op zakelijke rekeningen
Uit een analyse van de bankrekeningen van de vennootschappen van de bedrijfsgroep, waarop verdachte en [medeverdachte 2] als (mede)rekeninghouder betrokken zijn, volgt dat in de periode van 16 januari 2015 tot en met 4 februari 2019 op deze bankrekeningen een bedrag van in totaal € 1.390.825 contant is gestort. Het grootste deel van dit bedrag wordt gestort in 2017 (€ 409.060) en 2018 (€ 949.045). De analyse laat zien dat de contante stortingen op de bankrekeningen van de aan verdachte en [medeverdachte 2] gelieerde vennootschappen vanaf 2017 sterk toenemen. De bij de Belastingdienst opgegeven omzet van de vennootschappen bedraagt opgeteld in totaal € 144.095 voor het jaar 2017 en
€ 157.083 voor 2018 (ZD-001, p. 64). Daarmee blijft de door de vennootschappen verantwoorde omzet achter bij het totaal van de in deze jaren contant gestorte geldbedragen op rekeningen van de vennootschappen.
De ING bank heeft in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme bij de Financial Intelligence Unit (FIU) contante stortingen op rekeningen van [bedrijf 1] , [bedrijf 6] , [bedrijf 7] en [bedrijf 3] in de periode november 2017 tot en met december 2018 als verdacht/ongebruikelijk gemeld. Ook de Rabobank heeft meldingen gedaan van een drietal verdachte girale transacties (overboekingen) die plaatsvonden tussen de rekening van [bedrijf 6] en [bedrijf 8] in de periode 28 december tot en met 31 december 2018 (AMB-006 en AMB-098).
Er is in de mappen met administratie en op de computer bij [medeverdachte 2] thuis geen dan wel een incomplete administratieve vastlegging en verantwoording voor de herkomst van de contante stortingen aangetroffen; er zijn geen kasadministraties, verkoopfacturen of debiteurenadministraties.
Contante opnamen en uitgaven van zakelijke rekeningen
In dezelfde periode als waarin de contante stortingen plaatsvinden, is van de zakelijke bankrekeningen van diverse vennootschappen voor een bedrag van in totaal € 222.870 contant opgenomen.
In de administratie zijn 30 facturen aangetroffen waarop vermeld staat dat zij contant zijn voldaan. Het gaat om een bedrag van in totaal € 90.131. Ook zijn in de administratie diverse ondertekende leenovereenkomsten (met natuurlijke personen) aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat deze leningen contant werden uitgegeven. Het totaalbedrag van ondertekende leenovereenkomsten bedraagt € 102.000, waarvan € 30.000,00 per bank is verstrekt. Daarvan uitgaande moet een bedrag van € 72.000 contant zijn gegeven. Gelet op de hiervoor genoemde contante opnamen en uitgaven blijft een saldo over van
€ 60.739 (€ 222.870 - € 90.131 - € 72.000) aan contante opnamen waarvan, bij gebrek aan administratieve vastlegging en verantwoording, niet duidelijk is wat ermee is gebeurd. Het openbaar ministerie is er in het voordeel van verdachte en [medeverdachte 2] vanuit gegaan dat dit contant opgenomen bedrag (€ 60.739) gedurende de onderzoeksperiode is teruggestort op een van de rekeningen van de vennootschappen, zodat dit bedrag om mogelijke dubbeltelling te voorkomen in het kader van de verdenking
nietin het tenlastegelegde geldbedrag is opgenomen. Verder begrijpt de rechtbank dat het openbaar ministerie bij zijn berekening van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag niet is uitgegaan van de correctie van het bedrag aan contante opnamen (€ 219.820 in plaats van € 222.870), opgenomen in ambtshandeling 103 (AMB-103 in aanvulling procesdossier). De rechtbank zal ook van laatstgenoemd bedrag uitgaan, aangezien dit in het voordeel van verdachte en [medeverdachte 2] is.
Contante stortingen op privébankrekeningen [medeverdachte 2] en [partner medeverdachte 2]
Uit het financiële onderzoek volgt dat op een privérekening van [medeverdachte 2] en twee rekeningen ten name van [partner medeverdachte 2] de partner van [medeverdachte 2] , in de periode 30 december 2014 tot en met 18 maart 2019 contante stortingen plaatsvinden ter grootte van in totaal € 179.030. Het grootste deel van deze contante stortingen vindt plaats tussen december 2017 en maart 2019. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het bij al deze stortingen om geld van verdachte ging dat hij voorafgaand aan de stortingen contant van verdachte had ontvangen. Het geld is vervolgens deels door [medeverdachte 2] gebruikt voor privé-uitgaven.
Contant aangetroffen geld
Tijdens doorzoekingen in de woning van verdachte aan de [adres verdachte] en in een bij die woning geparkeerd staande en bij verdachte in gebruik zijnde auto (op naam van de vennootschap [bedrijf 5] is op 31 januari 2019 contant geld aangetroffen tot een totaalbedrag van € 33.000.
Overzicht geldbedrag
Contante stortingen op bankrekeningen vennootschappen € 1.390.825
Contante stortingen op privérekeningen [medeverdachte 2] en [partner medeverdachte 2] € 179.030
Aangetroffen contanten € 33.000
Subtotaal € 1.602.855
Af: saldo contante opnamen minus contante uitgaven € 60.739
Totaal bedrag € 1.542.116
Schip en auto’s
Op 27 september 2017 heeft verdachte - in privé - een schip genaamd [naam schip] (merk Horizon, type 45) gekocht van de heer [naam 5] (DOC-023, 7-39 t/m 11-39). De koopovereenkomst vermeldt een koopsom van € 26.000. Op 2 en 3 oktober 2017 zijn er twee contante stortingen van in totaal € 24.550 (€ 14.800 en € 9.7450) op de bankrekening van [bedrijf 1] gedaan bij de ING bank in Hoofddorp met een betaalpas uitgegeven aan verdachte. Vanaf diezelfde bankrekening wordt op 4 oktober 2017 een bedrag van € 26.000 overgeboekt naar een bankrekening ten name van [naam 5] “ [naam bedrijf] ”.
In het onderzoek zijn aangetroffen een drietal auto’s van het merk Ssangyong, op naam gesteld van [bedrijf 2] :
- met ingang van 15 augustus 2018 kenteken [kenteken 1] , op 31 januari 2019 aangetroffen in een loods in Voorschoten;
- met ingang van 15 november 2018 kenteken [kenteken 2] , op 15 oktober 2019 met daarin bestuurster [naam 6] staande gehouden in de buurt van de percelen [adressen] ;
- met ingang van 12 november 2018 kenteken [kenteken 3] , gekocht op 12 november 2018 voor € 3.000, welk bedrag per kas is betaald (DOC-023, 33-39)
Verdachte heeft verklaard dat de auto’s van hem, althans de aan hem gelieerde vennootschap [bedrijf 2] zijn en dat deze voertuigen bij aankoop contant zijn betaald.
Witwasvermoeden
Ten aanzien van contante stortingen op zakelijke rekeningen vennootschappen
Zoals hiervoor vastgesteld hebben verdachte en [medeverdachte 2] in de periode van 16 februari 2015 tot en met 4 februari 2019 en voornamelijk in de jaren 2017 en 2018 voor een bedrag van bijna 1,4 miljoen euro aan contante stortingen gedaan op bankrekeningen van vennootschappen waarbij zij direct of middellijk als bestuurder en of aandeelhouder betrokken waren. De hoogte van het totaal gestorte bedrag en de wijze waarop die stortingen plaatsvonden, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn. Zo gaat het om een bedrag dat in vergaande mate niet verklaard kan worden uit de bij de Belastingdienst opgegeven inkomsten uit zakelijke activiteiten, is er geen waarneembare relatie met de economische activiteiten van de vennootschappen en ontbreekt nagenoeg elke vorm van administratieve verantwoording. Daarnaast gebeurden de stortingen - ook volgens verdachte zelf - vrij willekeurig en nogal eens onder de meldgrens van € 15.000 om problemen met de bank te voorkomen. Het vervolgens veelvuldig overboeken van gelden tussen de verschillende vennootschappen zonder een bedrijfseconomische grondslag, het zogenoemde “rondpompen” van gelden is eveneens een indicatie voor het witwassen van gelden.
Ten aanzien van contante stortingen op privérekeningen en het contant aangetroffen geld
Het witwasvermoeden geldt naar het oordeel van de rechtbank tevens voor de contante stortingen van geldbedragen (in totaal € 179.030) die in diezelfde periode plaatsvinden op privérekeningen van [medeverdachte 2] en diens partner en waarvan vaststaat dat ook die gelden afkomstig zijn van verdachte, alsook voor het contante geld (€ 33.000) dat is aangetroffen in de woning en auto van verdachte.
Het gaat ook hier om grote contante geldbedragen en om stortingen van een - bij elkaar - zeer aanzienlijk geldbedrag, waarvan [medeverdachte 2] zegt dat het inkomsten uit bedrijfsactiviteiten van de vennootschappen zijn, die zonder enige verantwoording op zijn privérekening en de privérekeningen van zijn partner worden gestort. Het (in een woning en een auto) voorhanden hebben van een groot contant geldbedrag is bovendien ongebruikelijk vanwege het risico op bijvoorbeeld diefstal of brand, waarbij het geld niet verzekerd is.
Ten aanzien van de auto’s en het schip
Het witwasvermoeden strekt zich naar het oordeel van de rechtbank tevens uit over de met contant geld betaalde auto’s op naam van [bedrijf 2] van welke vennootschap verdachte bestuurder was en de betaling door [bedrijf 1] van het in privé door verdachte aangekochte schip, welke betaling eveneens vooraf wordt gegaan door contante stortingen van geld op de bankrekening van [bedrijf 1] . Ook hier ontbreekt een (bedrijfseconomische) verantwoording voor deze contante (privé)aankopen op naam van de vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
Afsluitend ten aanzien van het witwasvermoeden
Bij dit alles weegt de rechtbank ook nog mee dat in het onderhavige opsporingsonderzoek Salamis tevens het vermoeden is gerezen dat verdachte tegen betaling valse documenten - werkgeversverklaringen, salarisspecificaties ten name van [bedrijf 1] - heeft laten opmaken voor personen die zij vervolgens gebruikten om woningen te huren. En voorts dat verdachte met behulp van aan hem gelieerde vennootschappen personen faciliteert met betrekking tot het leasen van en vervolgens doorleasen/verhuren van voertuigen en met betrekking tot het huren/verhuren van woningen, waarbij deze personen als feitelijk bestuurder of huurder buiten beeld/afgeschermd blijven.
Verklaringen over de herkomst
De verklaring van verdachte komt er - kort gezegd op neer - dat hij en [medeverdachte 2] gemachtigden waren voor de bankrekeningen van de vennootschappen behorend tot de bedrijfsgroep, dat zij verantwoordelijk waren voor de contante stortingen en dat het storten van contant geld en het doorboeken van gelden naar andere zakelijke rekeningen binnen de bedrijfsgroep willekeurig gebeurde. Verdachte heeft, gevraagd naar de herkomst van de contante stortingen van bijna 1,4 miljoen euro aangegeven dat deze afkomstig zijn uit de volgende door hem benoemde, legale bedrijfsactiviteiten, te weten:
- rendement uit sharing, een spaarsysteem van Thaise mensen;
- rendement uit verstrekte geldleningen;
- omzet uit twee Thaise massagesalons;
- omzet uit de aan- en verkopen van auto’s;
- lease/verhuur van auto’s aan derden;
- doorverhuren van onroerend goed;
- rendement uit het overboeken van geld voor Thaise mensen.
Ook het in zijn woning en auto aangetroffen geldbedrag van € 33.000 is volgens verdachte afkomstig van omzetten uit de bedrijfsgroep. Ter zitting heeft verdachte hieraan nog toegevoegd dat hij in 2012-2013 een contant geldbedrag van ongeveer € 400.000 heeft overgehouden uit de verkoop van diverse (horeca)zaken, welk geld hij (contant) bij zich heeft gehouden en weer heeft geïnvesteerd in leningen aan Thaise mensen. Ook heeft verdachte aangegeven dat het meeste geld dat in 2017 en 2018 contant op bankrekeningen van de diverse vennootschappen is gestort, afkomstig is uit sharing.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de verklaring van verdachte over de herkomst van de contant gestorte en onder hem aangetroffen contante gelden niet is onderbouwd met enig stuk dat controle of verificatie mogelijk maakt. Zo heeft verdachte met betrekking tot de door hem gestelde rendementen uit sharing, hetgeen in zijn visie het grootste deel van het contant gestorte bedrag uitmaakt, steeds aangegeven dat hij geen namen wil geven van de mensen die aan deze shares meededen. Ook geeft verdachte aan dat hij in de ten laste gelegde periode ongeveer 200.000 tot 250.000 euro heeft afgestort voor de shares, dat hij het geld van de shares op de bankrekeningen van [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en [bedrijf 5] stortte, afhankelijk waar geld nodig was en dat het (
de rechtbank begrijpt: de shares die verdachte initieerde) geen bedrijfsactiviteit van één van die bedrijven is (V-001-01, p. 14 en V-001-02, p. 3). In het licht van deze verklaring gaat de rechtbank voorbij aan het bij pleidooi door de raadsman opgeworpen punt dat ten onrechte alleen de winst en niet de opbrengsten uit de shares in de door het openbaar ministerie gemaakte rekensom is meegenomen. Ook de ter zitting besproken overeenkomsten waarbij [naam 7] woonachtig in Thailand aan diverse vennootschappen geld tot een bedrag van in totaal € 980.000 heeft geleend, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet gelden als stukken die de verklaring van verdachte onderbouwen en die zijn verklaring over de herkomst daarmee verifieerbaar en controleerbaar maken. Buiten dat de nodige vraagtekens zijn te plaatsen bij de echtheid van deze overeenkomsten nu deze zijn gedateerd in oktober 2017 en pas in december 2018 lijken te zijn gemaakt, geldt dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat het niet gaat om gelden die daadwerkelijk zijn geleend/betaald, maar het een zogeheten zekerheidsstelling betreft voor de gelden die in het kader van shares door deze [naam 7] in Thailand voor verdachte worden beheerd. Deze uitleg strookt echter geenszins met de inhoud van de overeenkomsten en biedt daarmee geen onderbouwing van de herkomst van de contant gestorte gelden.
De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de verklaring van verdachte dat hij in 2012/2013 een bedrag van ongeveer 400.000 euro heeft overgehouden uit de verkopen van diverse ondernemingen, welk bedrag hij contant bij zich heeft gehouden en weer heeft geïnvesteerd in - naar de rechtbank begrijpt - de activiteiten van bedrijfsgroep.
Verdachte is pas ter zitting met deze verklaring gekomen. Hij heeft de door hem gestelde opbrengsten uit verkopen van eerdere ondernemingen niet met bescheiden gestaafd waardoor die verklaring niet te controleren/verifiëren valt. Daarbij acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij gedurende een aantal jaren 400.000 contant heeft bewaard, mede gelet op de hoogte van het bedrag en het tijdsverloop, onaannemelijk. Ook ten aanzien van de andere door verdachte gestelde bedrijfsactiviteiten waarmee omzet in de vennootschappen zou zijn gegenereerd, te weten de omzet uit twee Thaise massagesalons, de omzet uit de aan- en verkopen van auto’s, het doorverhuren van auto’s en het doorverhuren van onroerend goed aan derden en het rendement uit het overboeken van geld voor Thaise mensen, zijn er geen of nagenoeg geen administratieve vastleggingen gedaan. Met betrekking tot het gestelde rendement uit verstrekte geldleningen zijn leningsovereenkomsten aangetroffen in een map en op een computer bij [medeverdachte 2] thuis. Het gaat om ondertekende en niet ondertekende leenovereenkomsten tussen [bedrijf 1] of [bedrijf 2] en voornamelijk Thaise mensen. Door deze vennootschappen zou in totaal voor een bedrag van € 154.000 aan leningen zijn verstrekt (AMB-028); voor een bedrag van € 102.000 zijn er ondertekende overeenkomsten. Het verstrekken van leningen is geen bedrijfsactiviteit van [bedrijf 1] . Er zijn geen zekerheden gesteld, bij sommige leningen is sprake van een woekerrente en (op schrift gestelde) afspraken over aflossingen of een administratie waarin het verstrekken van de leningen en afbetalingen daarop werden bijgehouden, ontbreken. Dit is ongebruikelijk bij een zakelijke leenverhouding. Het gaat bovendien om leningen waarvan het merendeel pas eind 2018 of begin 2019 is verstrekt en waarvan verdachte heeft verklaard dat de herkomst van het uitgeleende geld de opbrengsten uit de shares of andere activiteiten van de vennootschappen zijn. Vanwege het ontbreken van stukken daarover is de herkomst van de gelden evenmin te controleren of te verifiëren.
Aldus bieden deze leningsovereenkomsten in onvoldoende mate een verklaring waarmee het witwasvermoeden ten aanzien van de voornamelijk in 2017 en 2018 gestorte contante gelden wordt weerlegd.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel en dus anders dan de raadsman heeft betoogd, dat verdachte over de herkomst van de tenlastegelegde gelden geen voldoende concrete en verifieerbare verklaring heeft afgelegd, waarnaar nader onderzoek door het openbaar ministerie geboden was.
Weliswaar heeft verdachte per bedrijfsactiviteit aangegeven wat hij daarmee in de ten laste gelegde periode ongeveer zou hebben omgezet, echter kunnen die opgegeven omzetten niet worden gecontroleerd of geverifieerd aan de hand van daarop betrekking hebbende documenten, terwijl de met die activiteiten behaalde omzetten bovendien vaak niet binnen één vennootschap zijn afgestort (
willekeurig storten), hetgeen enige controle, voor zover al mogelijk, nog verder bemoeilijkt.
Daarbij komt dat de door verdachte gestelde legale herkomst van het geld, zelfs in het geval wordt uitgegaan van de juistheid daarvan, geen afdoende verklaring vormt voor het totale bedrag dat contant op zakelijke rekeningen van de bedrijfsgroep is gestort. Op basis van de verklaringen van verdachte heeft hij - volgens berekening van de FIOD (ZD-001, onder 9.2
) -met legale bedrijfsactiviteiten inkomsten van ruim € 520.000 gehad, hetgeen de herkomst van de contante stortingen van bijna 1,4 miljoen euro niet verklaart.
Over de herkomst van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen (drie auto’s en een schip) overweegt de rechtbank als volgt. De voertuigen zijn kennelijk in 2018 op naam van een aan verdachte gelieerde vennootschap ( [bedrijf 2] ) gekocht en contant betaald. Het privé door verdachte gekochte vaartuig wordt door één van zijn vennootschappen ( [bedrijf 1] ) per bank betaald uit daaraan voorafgegane contante stortingen. De verklaring van verdachte komt erop neer dat deze voorwerpen zijn gefinancierd met contante gelden afkomstig uit de bedrijfsgroep. Nu de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld dat verdachte ten aanzien van de herkomst van die contante gelden geen voldoende concrete, verifieerbare verklaring heeft gegeven, geldt dat ook ten aanzien van deze voorwerpen die met genoemd geld zijn aangeschaft en blijft het witwasvermoeden aldus in stand.
Conclusie
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de rechtbank uitgaat van de door het openbaar ministerie gemaakte berekening van geldbedragen tot een totaal van € 1.542.116 en de in de tenlastelegging genoemde auto’s en een schip waarvan de herkomst steeds niet duidelijk is en tot de conclusie komt dat het niet anders kan zijn dan dat deze gelden en voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit wist.
Verdachte heeft zich samen met [medeverdachte 2] schuldig gemaakt aan witwassen van genoemd geldbedrag en auto’s en daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een schip. Gelet op de periode en de hoeveelheid handelingen die verdachte en [medeverdachte 2] hebben verricht, is de rechtbank van oordeel dat zij daarvan een gewoonte hebben gemaakt.
3.3.4Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 6 en 7 (criminele organisaties)
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van valsheid in geschrift en witwassen. Voorts is aan verdachte ten laste gelegd dat hij als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven.
Juridisch kader deelname aan een criminele organisatie
Volgens vaste rechtspraak is voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 11b van de Opiumwet vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband van ten minste twee personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat als oogmerk heeft het plegen van de in die artikelen bedoelde misdrijven.
Een dergelijk samenwerkingsverband kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie.
Het oogmerk van de organisatie moet gericht zijn op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6148). Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559). Van deelneming aan een criminele organisatie is sprake indien een persoon behoort tot de organisatie, en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Wijze van ten laste leggenDe rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ervoor heeft gekozen de beide criminele organisaties afzonderlijk en onder twee feiten ten laste te leggen. De rechtbank zal de tenlastelegging van deze feiten opvatten in die zin dat het om één en dezelfde organisatie gaat die beide soorten misdrijven tot oogmerk had. Verdachte wordt hiervan in de kern één verwijt gemaakt. Deze opvatting van de tenlastelegging is niet in strijd met haar bewoordingen en is in overeenstemming met de uitleg zoals de officier van justitie die ter terechtzitting heeft gegeven. Een en ander betekent dat er tussen de beide feiten - voor zover bewezen - sprake is van eendaadse samenloop.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die - kort gezegd - in het bijzonder tot oogmerk had het plegen van valsheid in geschrift en witwassen en die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetmisdrijven. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Organisatie
Verdachte heeft eind 2014 [bedrijf 1] opgericht. Verdachte is sinds de oprichting bestuurder en aandeelhouder. [medeverdachte 2] is bijna een jaar (van eind 2017 tot eind 2018) bestuurder geweest. Verdachte is voor 95% aandeelhouder, [medeverdachte 1] voor de overige 5%. [medeverdachte 2] was de boekhouder van [bedrijf 1] .
Zoals hiervoor met betrekking tot feit 1 is overwogen, hebben verdachte en [medeverdachte 1] gedurende een periode van ruim twee jaar arbeidsovereenkomsten, werkgeversverklaringen en salarisstroken op naam van [bedrijf 1] vervalst om een fictieve werkelijkheid te creëren. Met de valse en vervalste stukken werden woningen gehuurd en onderverhuurd aan personen die zonder legaal inkomen geen woning konden huren
(ZD 002, resume p. 15). [medeverdachte 1] heeft de genoemde stukken vervalst in opdracht van verdachte. [medeverdachte 2] heeft bankafschriften van [bedrijf 1] en facturen vervalst en heeft deze aan de Belastingdienst overgelegd. Op 31 januari 2019 heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woningen van verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Verdachte en [medeverdachte 1] gingen na deze invallen gewoon door met het opmaken van valse stukken. Zo heeft [medeverdachte 1] op 23 mei 2019 ten behoeve van [naam 6] een valse werkgeversverklaring, valse bankafschriften en valse salarisspecificaties opgemaakt en heeft deze naar verdachte gestuurd. Verdachte heeft de stukken doorgestuurd naar een bedrijf in woningverhuur. De gestructureerdheid van de samenwerking blijkt uit de hoeveelheid vervalste stukken, de duur van deze handelingen en het gegeven dat zelfs na de doorzoeking het vervalsen van stukken nog werd voortgezet.
Voorts hebben verdachte en [medeverdachte 2] gedurende een periode van ruim 4,5 jaar in totaal ruim anderhalf miljoen euro witgewassen. Zowel verdachte als [medeverdachte 2] waren direct dan wel indirect bestuurder van [bedrijf 1] en diverse andere ondernemingen, die door verdachte als één bedrijfsgroep werden beschouwd. Alle ondernemingen staan dan wel stonden ingeschreven op de woonadressen van verdachte of [medeverdachte 2] . Verdachte en [medeverdachte 2] hebben de bankrekeningen van deze ondernemingen structureel gevoed met honderden contante stortingen, die bewust veelal net onder de meldgrens lagen. Deze stortingen werden vervolgens willekeurig rondgepompt over de verschillende bankrekeningen van de ondernemingen, met als doel de criminele herkomst van het geld te verhullen. Er werden zonder enige zakelijke grondslag contante stortingen gedaan op de bankrekeningen van [medeverdachte 2] en zijn partner. Verder werden ruim twee jaar lang bedragen vanaf de bankrekeningen van de ondernemingen van verdachte en [medeverdachte 2] naar de bankrekening van [medeverdachte 1] overgemaakt (in totaal ongeveer € 40.000,--), terwijl deze bedragen geen concreet verifieerbare herkomst hebben. Gelet op het voorgaande was er een duurzame en gestructureerde samenwerking tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en verdachte.
Ook ten aanzien van de bewezenverklaarde Opiumwetfeiten was sprake van een duurzame samenwerking. Verdachte heeft - door tussenkomst van [medeverdachte 1] - [medeverdachte 3] ingeschakeld om drugstransporten naar Ierland uit te voeren. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij in totaal zes reizen naar Ierland heeft gemaakt, waarvoor hij de opdracht van [medeverdachte 1] kreeg. Tijdens elke reis had hij op vaste momenten (na het passeren van de Ierse douane) telefonisch contact met verdachte. Voor dit telefonische contact werden steeds nieuwe simkaarten gebruikt, die door [medeverdachte 1] werden aangeschaft. Er werd tijdens de transporten gebruik gemaakt van auto’s (van het merk Ssangyong) die op naam stonden van [bedrijf 2] , een van de ondernemingen van verdachte en [medeverdachte 2] . In één van de auto’s zijn sporen van drugs aangetroffen (
AMB-064). Na de aanhouding van [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 2] op verzoek van verdachte de factuur van de Ierse advocaat van [medeverdachte 3] betaald en hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] betalingen aan [medeverdachte 3] gedaan.
Voordat [medeverdachte 3] de drugstransporten voor verdachte deed, heeft [medeverdachte 1] samen met Sandra Roet in ruim een jaar tijd (vanaf eind 2017) minimaal 12 ritten naar het Verenigd Koninkrijk en Ierland gemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat deze door [medeverdachte 1] gemaakte reizen verband hielden met het vervoeren van verdovende middelen. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat [getuige 3] heeft verklaard dat [voornaam medeverdachte 1] (
de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1]) met haar sprak over de ritjes die hij maakte naar Engeland en Ierland en dat hij tegen haar zei dat hij met drugs naar die landen reed. Haar verklaring vindt steun in de omstandigheden dat deze reizen grotendeels gefinancierd werden door [medeverdachte 2] , dat [medeverdachte 1] voor die reizen voertuigen heeft gebruikt die op naam van één van de ondernemingen van verdachte stonden en dat de bankrekening van [medeverdachte 1] in de periode waarin de reizen plaatsvonden, voornamelijk werd gevoed met gelden afkomstig van de bankrekeningen van [bedrijf 1] en [medeverdachte 2] . In totaal werd in de periode van 11 december 2017 tot en met 31 december 2018 € 21.579 overgeboekt. Daarnaast werden de vaste lasten van [medeverdachte 1] in deze periode vanaf de rekening van [bedrijf 1] voldaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat verdachte betrokken is geweest bij een drugstransport naar Noorwegen waarbij hij aan koerier [medeverdachte 4] telefonisch instructies gaf tijdens het drugstransport. In de telefoongesprekken met [medeverdachte 4] werd door verdachte gesproken in versluierende taal. Ook beschikte verdachte over een PGP-telefoon. Verdachte was zich er dus van bewust dat er heimelijk gecommuniceerd moest worden. Dat de hier bedoelde criminele organisatie, en niet alleen verdachte, bij het transport naar Noorwegen was betrokken leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat [medeverdachte 2] de koerier van dit transport ( [medeverdachte 4] ) kende, wist dat [medeverdachte 4] en verdachte allebei met drugs te maken hebben gehad en samen hebben vastgezeten, dat [medeverdachte 2] voor [medeverdachte 4] een valse arbeidsovereenkomst van [bedrijf 1] heeft opgemaakt, en dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte in juni 2017 ( [medeverdachte 4] is op 28 juni 2017 in Noorwegen gearresteerd) naar hem toe kwam om te zeggen dat [medeverdachte 4] was aangehouden in Noorwegen. Van de bankrekening van [bedrijf 1] werden bovendien diverse betalingen aan gedetineerden gedaan hetgeen de indruk wekt dat er meerdere koeriers werden gebruikt. Ook heeft verdachte een betaling aan de vrouw van [medeverdachte 4] gedaan.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een georganiseerd verband waarin verdovende middelen worden uitgevoerd naar diverse landen in Europa. Gezien de grote hoeveelheden verdovende middelen die in beslag zijn genomen, vereiste dit een netwerk en een grote mate van organisatie.
Op grond van alle voorgaande overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van een zodanig bestendige en gestructureerde samenwerking tussen - in ieder geval - verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat sprake is van een criminele organisatie.
Oogmerk
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich in de ten laste gelegde periode schuldig hebben gemaakt aan misdrijven die betrekking hebben op witwassen, valsheid in geschrift en Opiumwetmisdrijven. Uit het voorgaande kan het oogmerk van de organisatie op die misdrijven worden afgeleid.
Deelname en leiding geven
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte als leider heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Verdachte was de initiator en de planner. Verdachte verstrekte opdrachten aan anderen. Hij begeleidde drugskoeriers [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Hij heeft [medeverdachte 1] verzocht om valse stukken op te maken. [medeverdachte 1] zorgde in opdracht van verdachte voor de praktische zaken rondom de drugstransporten van [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] heeft voor verdachte vele contante bedragen gestort en op de bankrekeningen van zijn ondernemingen rondgepompt, waardoor criminele gelden werden witgewassen. [medeverdachte 2] heeft bovendien betalingen gedaan aan de advocaat van [medeverdachte 3] en aan [medeverdachte 1] zijn creditcardgegevens ter beschikking gesteld. Verdachte heeft leiding gegeven aan al deze feiten.
Ten aanzien van de beide feiten (6 en 7) is sprake van eendaadse samenloop. De rechtbank zal hiermee rekening houden bij het bepalen van de op te leggen straf.