ECLI:NL:RBNHO:2021:3323

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
15-262625-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van wederrechtelijke vrijheidsberoving en veroordeling voor afpersing en poging tot afpersing met gevangenisstraf en contactverbod

Op 23 april 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving, afpersing en poging tot afpersing. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de wederrechtelijke vrijheidsberoving, omdat de tenlastelegging niet voldoende bewijs bood voor een bewezenverklaring. De rechtbank oordeelde dat de bedreiging en mishandeling van de aangever niet in direct verband stonden met de vrijheidsberoving, waardoor de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig kon worden bevonden aan dit feit.

Echter, de rechtbank achtte de verdachte wel schuldig aan het medeplegen van afpersing en poging tot afpersing. De feiten vonden plaats op 7 en 8 oktober 2019, waarbij de aangever onder druk werd gezet om geldbedragen af te geven. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, samen met medeverdachten, de aangever had bedreigd met een vuurwapen en hem had gedwongen tot het pinnen van geld. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 30 maanden op, met een contactverbod van twee jaar met de aangever, en een schadevergoeding van € 1.900,- aan de benadeelde partij.

De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de aangever, die door de bedreiging en het geweld een zeer bedreigende situatie heeft ervaren. De verdachte werd als medepleger van de afpersing aangemerkt, en de rechtbank vond het noodzakelijk om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, gezien de aard van de feiten en de rol van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15-262625-19 (P)
Uitspraakdatum: 23 april 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 9 april 2021 in de zaak tegen:
[de verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M. Kubbinga, en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. E. Boskma, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op de zitting van 7 april 2020, ten laste gelegd dat hij:
feit 1
in of omstreeks de periode van 7 oktober 2019 tot en met 8 oktober 2019 te Opmeer en/of Heerhugowaard en/of Alkmaar en/of Hoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [de aangever] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, door voornoemde [de aangever] , onder bedreiging van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, (meerdere malen) gedwongen in een (personen)auto te stappen en/of die [de aangever] meerdere malen, althans eenmaal, in het gezicht, althans tegen het hoofd te slaan;
feit 2
(op een of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 7 oktober 2019 tot en met 8 oktober 2019 te Opmeer en/of Heerhugowaard en/of Alkmaar en/of Hoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [de aangever] heeft gedwongen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) van - in totaal - € 1.900,=, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoort aan die [de aangever] , door die [de aangever]
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en/of
- meerdere malen, althans eenmaal, in het gezicht, althans tegen het hoofd, te slaan;
feit 3
in of omstreeks de periode van 7 oktober 2019 tot en met 14 oktober 2019 te Opmeer en/of Hoogwoud en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [de aangever] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van € 10.000,=, althans € 8.100,=, in elk geval een (groot) geldbedrag, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoort aan die [de aangever] , door
- die [de aangever] een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en/of
- die [de aangever] meerdere malen, althans eenmaal, in het gezicht, althans tegen het hoofd, te slaan en/of
- die [de aangever] te melden dat hem een boete is opgelegd van € 10.000,= en/of
- die [de aangever] (vervolgens) meerdere malen, althans eenmaal, telefonisch te benaderen en die [de aangever]
(onder meer) (dreigend) het volgende toe te voegen: “Voor maandag, je bent wel compleet toch?” en/of “Ik denk dat ik straks nog naar je ouders toe ga” en/of “Moeten wij jou echt gaan zoeken”,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten, namelijk dat de verdachte zich samen met de medeverdachten heeft schuldig gemaakt aan wederrechtelijke vrijheidsberoving (feit 1), afpersing (feit 2) en een poging tot afpersing (feit 3).
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak van de tenlastelegging bepleit vanwege het gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. De raadsman heeft daartoe naar voren gebracht dat, nu ondersteunend bewijs ontbreekt voor de lezing van de aangever [de aangever] dat tegen hem dwang en geweld is gebruikt, niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van vrijheidsberoving (feit 1) en (poging tot) afpersing (feiten 2 en 3). Evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte daarbij betrokken was en daaraan als medepleger een bijdrage heeft geleverd. Daartoe heeft de raadsman betoogd dat de verdachte niet aanwezig is geweest bij de vrijheidsberoving en (poging tot) afpersing.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 1
De verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij op de avond van 7 oktober 2019 samen met anderen de aangever [de aangever] van zijn vrijheid heeft beroofd en enkele uren – tot in de vroege nacht van 8 oktober 2019 – beroofd heeft gehouden, wat twee afzonderlijke strafbare feiten zijn. Deze feiten zouden zijn gepleegd door [de aangever] onder bedreiging van een vuurwapen (meerdere malen) te dwingen in een auto te stappen en/of [de aangever] (meerdere malen) te slaan.
Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft de officier van justitie op vragen van de rechtbank een toelichting gegeven op de wijze waarop de tenlastelegging van feit 1 moet worden uitgelegd. Deze toelichting komt er, kort gezegd, op neer dat zowel de initiële vrijheidsberoving op de avond van 7 oktober 2019 als de voortzetting daarvan op 7 en 8 oktober 2019, waarbij [de aangever] langs verschillende locaties in de omgeving van Opmeer is gereden om geld te pinnen, herleid kunnen worden tot de bedreiging van [de aangever] met een vuurwapen en de mishandeling van [de aangever] eerder op de avond van 7 oktober 2019 bij en in zijn woning in Opmeer. Het zijn deze twee gedragingen die in de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging zijn opgenomen.
In haar requisitoir heeft de officier van justitie aandacht besteed aan andere factoren die in haar visie ook hebben bijgedragen aan (de voortzetting van) de vrijheidsberoving van [de aangever] , waaronder de aanwezigheid en de betrokkenheid van een groot aantal personen, die voortdurend in de nabijheid van [de aangever] bleven, en de druk die daarvan uitging. De rechtbank merkt op dat deze factoren echter niet in de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging zijn opgenomen.
De rechtbank stelt ten aanzien van de ten laste gelegde voortzetting van de vrijheidsberoving van [de aangever] vast dat deze, blijkens zijn verklaringen, op geen enkel moment heeft plaatsgevonden onder bedreiging van een vuurwapen of na enige vorm van mishandeling. [de aangever] is die avond en nacht op geen enkel moment onder directe bedreiging van een vuurwapen of direct na een mishandeling gedwongen (weer) in een auto te stappen en mee te gaan. De rechtbank stelt ten aanzien van de ten laste gelegde initiële vrijheidsberoving vast dat de bedreiging en de mishandeling van [de aangever] die avond hebben plaatsgevonden enige tijd voordat hij met anderen in een auto is gestapt en langs de verschillende locaties is gereden. De bewoordingen van de tenlastelegging laten het naar het oordeel van de rechtbank niet toe om, gelet op dat tijdsverloop, een zodanig causaal verband aan te nemen tussen die twee feitelijke gedragingen en het plaatsnemen in de auto, dat enkel op grond daarvan tot bewezenverklaring van vrijheidsberoving kan worden geconcludeerd.
De rechtbank overweegt dat het dossier aanwijzingen bevat dat, behalve door bedreiging en mishandeling, die avond ook op andere manieren druk op [de aangever] is uitgeoefend, waardoor hij zich beperkt heeft gevoeld in zijn bewegingsvrijheid. De rechtbank wil dan ook aannemen dat, zoals de officier van justitie in haar requisitoir heeft betoogd, op de avond van 7 oktober 2019 bij [de aangever] de ernstige vrees is ontstaan dat geweld tegen hem zou worden gebruikt als hij niet zou meewerken, wat hierna nader aan de orde komt bij de bespreking van feiten 2 en 3. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze omstandigheden, gelet op de door het Openbaar Ministerie gekozen feitelijke omschrijving van de tenlastelegging, niet bij de beoordeling van feit 1 kunnen worden betrokken en zodoende niet aan een bewezenverklaring van dit feit kunnen bijdragen.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht wat de verdachte onder feit 1 wordt verweten, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.2
Feiten 2 en 3
De verdachte wordt onder feiten 2 en 3 verweten dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan afpersing en poging tot afpersing van [de aangever] .
De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [de aangever] over deze verwijten in twijfel getrokken en gesteld dat er, anders dan [de aangever] heeft verklaard, geen sprake is geweest van dwang, maar van vrijwilligheid. [de aangever] zou op 7 oktober 2019 geheel uit eigen beweging hebben aangeboden om geldbedragen te pinnen en te betalen ter voorkoming van een aangifte van een zedendelict tegen hem door [de getuige] . Bij gebrek aan ondersteunend bewijs voor de lezing van [de aangever] moet vrijspraak van de feiten 2 en 3 volgen, aldus de verdediging.
De rechtbank stelt vast dat het verweer van de verdediging uiteenvalt in een aantal onderdelen. Naar het oordeel van de rechtbank lenen die onderdelen zich voor een gezamenlijke bespreking. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen, houden onder andere het volgende in.
Op 17 augustus 2019 heeft tijdens een feestje in haar woning een incident plaatsgevonden tussen [de getuige] en een aantal mannen, waarbij volgens [de getuige] onder andere [de aangever] en [de betrokkene 1] waren betrokken. Over dit incident is gesproken in een WhatsApp-gesprek van 28 september 2019 tussen [de betrokkene 2] en [de medeverdachte 1] . In het gesprek vraagt [de betrokkene 2] aan [de medeverdachte 1] om iemand die hij naar een “gast” kan sturen die klappen moet krijgen, omdat ze een vriendin van hem hebben gedrogeerd en met vijf man hebben verkracht. Ze hebben alles gefilmd, aldus [de betrokkene 2] in de app. Daarbij verstuurt [de betrokkene 2] aan [de medeverdachte 1] een filmpje, waarop volgens de verbalisant te zien is dat [de aangever] seks heeft met een vrouw op een bankstel, terwijl [de betrokkene 1] naast hen zit. Vervolgens heeft [de betrokkene 2] in het WhatsApp-gesprek van 30 september 2019 aan [de medeverdachte 1] de namen van de twee betrokken mannen doorgegeven, namelijk [de aangever] (de rechtbank begrijpt: [de aangever] ) en [de betrokkene 1] (de rechtbank begrijpt: [de betrokkene 1] ) en het adres van [de aangever] .
Op 9 oktober 2019 heeft [de aangever] aangifte gedaan van afpersing. De verklaringen die [de aangever] ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd, komen er kort gezegd op neer dat hij door geweld en bedreiging met geweld is gedwongen tot de afgifte van geldbedragen van in totaal € 1.900,-.
De aangifte van [de aangever] houdt in dat een groep mannen, onder wie de verdachte, op de avond van 7 oktober 2019 hem heeft opgezocht in zijn woning en heeft geconfronteerd met het incident bij [de getuige] op 17 augustus 2019. Tijdens deze confrontatie is [de aangever] meerdere malen in zijn gezicht geslagen en ook is hem, ter bedreiging, een vuurwapen getoond. Er werd tegen [de aangever] gezegd dat hij vanwege zijn betrokkenheid bij het incident met [de getuige] een “boete” van € 10.000,- zou moeten betalen, maar over zoveel geld beschikte [de aangever] op dat moment niet. [de aangever] is vervolgens gedwongen tot het pinnen en afgeven van al het geld dat hij die avond en nacht van zijn bankrekening kon opnemen, uiteindelijk in totaal een bedrag van € 1.900,-. [de aangever] is daartoe in een auto van één van de verdachten met onder andere de verdachte meegegaan en langs verschillende pinautomaten en casino’s in Heerhugowaard, Alkmaar en Hoorn gereden om daar onder begeleiding van een of meer van de verdachte(n) geld te pinnen, namelijk op 7 oktober 2019 een totaalbedrag van € 850,- in Heerhugowaard en een totaalbedrag van € 650,- in Alkmaar en op 8 oktober 2019 een bedrag van € 400,- in Hoorn.
In de mobiele telefoon van [de aangever] zijn Snapchat-berichten van 8 oktober 2019 aangetroffen tussen [de aangever] en [de betrokkene 1] over, zo begrijpt de rechtbank, de gebeurtenissen op 7 en 8 oktober 2019. In deze berichten vertelt [de aangever] aan [de betrokkene 1] dat er snel geld moet komen en vraagt hij [de betrokkene 1] daarbij om hulp. Ook schrijft [de aangever] : “Huis kort en klein, geweer, alles, dus hoop dat we wat kunne regelen anders komen ze ook bij jou man.” [de betrokkene 1] is blijkens de inhoud van de berichten echter niet bereid om [de aangever] aan het resterende geldbedrag te helpen.
De bewijsmiddelen bestaan verder uit de inhoud van enkele telefoongesprekken die zijn gevoerd door [de medeverdachte 1] met [de aangever] . In het bijzonder het telefoongesprek dat is gevoerd op 10 oktober 2019 vanaf 20:22 uur biedt steun aan de verklaring van [de aangever] dat hij onder druk geld heeft afgestaan. Met name de opmerking van [de medeverdachte 1] dat hij reëel is geweest en hem wat ruimte tot maandag heeft gegeven, de opmerkingen van [de aangever] dat hij het bedrag bij [de medeverdachte 1] wil aflossen en dat hij bang is en niet weer klappen wil krijgen en de interrupties van de persoon op de achtergrond, kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat [de aangever] onder druk staat en verder onder druk wordt gezet. Ook de gesprekken die op 11 oktober 2019 zijn gevoerd door enkele verdachten wijzen hierop.
De gesprekken van 11 oktober 2019 staan ook in een ander opzicht in betekenisvol verband met de overige bewijsmiddelen. In deze gesprekken gaat het over meer dan één persoon die wordt afgeperst, waarbij de rechtbank ervan uit gaat dat de tweede persoon hier [de betrokkene 1] betreft.
De bewijsmiddelen houden in dat [de betrokkene 1] op de avond van 10 oktober 2019 ernstig is mishandeld en daarna in twee tranches, namelijk in de vroege nacht van 11 oktober 2019 en later op die dag, aanzienlijke geldbedragen heeft betaald. Dit houdt verband met hetzelfde incident met [de getuige] op 17 augustus 2019.
De mobiele telefoon van de verdachte is, evenals de mobiele telefoons van de vier andere bij de afpersing van [de aangever] betrokken personen, op relevante tijdstippen in de avond van 10 oktober 2019 in de woonplaats van [de betrokkene 1] (in Obdam, alwaar ook het te betalen geldbedrag is gepind, en waar Hensbroek, het dorp waar betrokkene [de betrokkene 3] woont, aan grenst). De overeenkomsten van de historische printgegevens van de mobiele telefoons van alle vijf verdachten springen daarbij in het oog. Bovendien zijn drie van de betrokken verdachten in de middag van 11 oktober 2019, het dagdeel waarop blijkens de inhoud van de bewijsmiddelen voor de tweede keer is betaald, door het observatieteam gezien in de straat van [de betrokkene 3] in Hensbroek, bij wie [de betrokkene 1] zou zijn ontboden.
De verdachte heeft op de zitting voor deze zeer belastende feiten geen aannemelijke verklaring gegeven. In het licht van de overige bewijsmiddelen leidt dit de rechtbank, bij het ontbreken van zodanige verklaring, tot de slotsom dat buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte een strafbare betrokkenheid heeft gehad bij de afpersing van [de betrokkene 1] .
Deze laatste vaststelling, gedaan op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen, biedt een verdere verankering voor de conclusie dat [de aangever] niet op basis van vrijwilligheid zijn geld heeft afgestaan, maar dat dit het resultaat is van de daaraan voorafgegane mishandeling en bedreiging. De bij de afpersing van [de betrokkene 1] gevolgde werkwijze houdt in dat hij zodanig is mishandeld, dat een ziekenhuisopname en een operatie noodzakelijk waren. Bovendien is er gebruik gemaakt van een vuurwapen. Dit laatste biedt, in een voor de bewijslevering toereikende mate, steun aan de overige bewijsmiddelen die de rechtbank gebruikt voor het bewijs dat [de aangever] die avond is bedreigd met een vuurwapen, namelijk zijn aangifte en een passage uit het Snapchat-bericht van 8 oktober 2019 tussen [de aangever] en [de betrokkene 1] over een vuurwapen. De verweren van de verdediging die op al deze onderdelen betrekking hebben, treffen dan ook geen doel.
De verdachte heeft betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkend. Hij heeft verklaard dat hij niet bij de woning van [de aangever] is geweest, maar dat hij op de avond van 7 oktober 2019 eerst om 22:00 uur door de medeverdachten is opgehaald. De verdachte is vervolgens, naar eigen zeggen, aanwezig geweest bij de pintransactie (de rechtbank begrijpt: in de wijk Daalmeer) in Alkmaar en op het Hofplein en is daarna meegereden naar de casino’s op de Kanaalkade en de Noorderkade in Alkmaar. De verdachte heeft verklaard dat hij toen geld in bewaring heeft genomen voor [de medeverdachte 1] . Hij vermoedde dat hij niet met teveel contant geld over straat wilde. De verdachte zegt in de veronderstelling te zijn geweest dat [de aangever] zelf wilde pinnen.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de mobiele telefoon van de verdachte weliswaar op relevante tijdstippen is geregistreerd in de omgeving van de woning van [de aangever] en de locaties waar [de aangever] heeft gepind, maar dat de verdachte op dat moment steeds bij zijn oom in Alkmaar was. De historische printgegevens van de mobiele telefoon van de verdachte kunnen volgens de verdediging worden verklaard door het feit dat hij zijn auto had uitgeleend aan [de medeverdachte 1] en zijn mobiele telefoon daarbij onvergrendeld in die auto is achtergebleven, zodat een andere persoon er die avond en nacht gebruik van heeft kunnen maken. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De bewijsmiddelen bevatten verschillende WhatsApp-gesprekken van 7 en 8 oktober 2019 die door de mobiele telefoon van de verdachte zijn verstuurd naar zijn vriendin. De inhoud en tijdstippen van die berichten corresponderen met de gebeurtenissen van die avond en nacht, waarover [de aangever] heeft verklaard. De rechtbank is van oordeel dat niet in redelijkheid valt in te zien dat een andere persoon dan de verdachte dergelijke berichten aan de vriendin van de verdachte zou versturen.
Op de mobiele telefoon van de verdachte is verder een filmpje aangetroffen dat met die telefoon is opgenomen op 7 oktober 2019 omstreeks 23:39 uur. Daarop is te zien dat air hockey wordt gespeeld en dat de persoon die filmt, meespeelt. Zijn hand is duidelijk in beeld. De hand en de ring van de persoon die filmt, is door een verbalisant herkend als de hand en de ring van de verdachte.
Verder heeft [de aangever] de verdachte op foto’s herkend als de persoon die hij in zijn verklaringen de ‘invloedrijke hulpjongen’ noemt.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, leidt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte die avond en nacht zijn mobiele telefoon zelf in gebruik heeft gehad en, anders dan hij heeft verklaard, al eerder op de avond aanwezig is geweest bij de groep mannen in de woning van [de aangever] en aldus betrokken was bij de afpersing van [de aangever] .
De tenlastelegging houdt in, zo begrijpt de rechtbank, dat de afgifte van de geldbedragen door [de aangever] het resultaat is van de initiële mishandeling en het tonen van het vuurwapen. De gebruikte bewijsmiddelen, waarmee beide genoemde feitelijke gedragingen worden bewezen, houden verder in dat de verdachte samen met de medeverdachten, tegen wie aangifte is gedaan, gedurende enkele uren in de nabijheid is gebleven van [de aangever] . In het geval van [de medeverdachte 2] en [de medeverdachte 3] tot ongeveer 23:00 uur op 7 oktober 2019 en in het geval van [de verdachte] , [de medeverdachte 4] en [de medeverdachte 1] tot na middernacht in Hoorn. [de aangever] heeft, zo heeft hij verklaard, telkens de situatie zo aangevoeld, dat hij niet de vrijheid had om zich aan het gezelschap te onttrekken. Daarom heeft hij telkens de geldbedragen gepind en vervolgens afgegeven. De verdachte heeft een bijdrage van betekenis gehad in het doen ontstaan van de dreigende situatie bij en in de woning van [de aangever] . De verdachte is vervolgens meegegaan in één van de twee auto’s waarmee langs de verschillende locaties is gereden waar [de aangever] heeft gepind. De rechtbank waardeert deze gedragingen, in het licht van de verklaring van [de aangever] dat zijn handelingsvrijheid in zijn beleving vergaand was beperkt, aldus dat de verdachte als medepleger van de afpersing kan worden aangemerkt gedurende de periode zoals die in de bewezenverklaring is opgenomen. Zijn voortgezette aanwezigheid, begrepen in samenhang met de aanwezigheid van de medeverdachten, is beslissend geweest voor het telkens weer pinnen en afgeven van de geldbedragen door [de aangever] . Dat deze fysieke aanwezigheid als een neutrale omstandigheid zou moeten worden begrepen, vindt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen. Daarbij komt ook weer betekenis toe aan het bezoek dat de verdachte en de medeverdachten aan [de betrokkene 1] hebben afgelegd.
Het voorgaande mondt uit in de slotsom dat bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van afpersing van [de aangever] tot een bedrag van € 1.900,- (feit 2) en aan het medeplegen van een poging tot afpersing van een bedrag van € 10.000,- (feit 3), zijnde het bedrag dat [de aangever] eigenlijk diende te betalen op die avond van 7 oktober 2019.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feiten 2 en 3 heeft begaan, met dien verstande dat hij:
feit 2
op 7 en 8 oktober 2019 te Opmeer en Heerhugowaard en Alkmaar en Hoorn, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [de aangever] heeft gedwongen tot de afgifte van geldbedragen van in totaal € 1.900,=, toebehorende aan die [de aangever] , door die [de aangever]
- een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en
- meerdere malen in het gezicht te slaan;
feit 3
op 7 en 8 oktober 2019 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [de aangever] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van € 10.000,=, toebehorende aan die [de aangever] , door
- die [de aangever] een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en
- die [de aangever] meerdere malen in het gezicht te slaan en
- die [de aangever] te melden dat hem een boete is opgelegd van € 10.000,=,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Wat aan de verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
feit 3
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte, gelet op de ernst van de door haar bewezen geachte feiten en de rol van de verdachte daarbij, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 34 maanden, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd.
De officier van justitie heeft ook gevorderd dat de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel zal worden opgelegd, als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr), namelijk een contactverbod met de aangever [de aangever] voor een periode van vijf jaren, op straffe van één week hechtenis per overtreding, en dat de rechtbank zal bevelen dat deze maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, bij bewezenverklaring van een of meer van de verweten feiten, verzocht om acht te slaan op de persoon van de verdachte en de omstandigheden waaronder het tenlastegelegde zou zijn gepleegd en gelet hierop, alsmede gelet op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd, te volstaan met oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, die in een onderlinge verhouding van eendaadse samenloop staan, als bedoeld in artikel 55 Sr, en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Op 7 en 8 oktober 2019 heeft de verdachte samen met de medeverdachten van de aangever [de aangever] een bedrag van € 10.000,- gepoogd af te persen, wat tot een totaalbedrag van € 1.900,- gelukt is. [de aangever] kon zo snel niet aan meer geld komen . De verdachten zijn op de avond van 7 oktober 2019 naar de woning van [de aangever] gegaan, waar zij hem hebben geconfronteerd met het eerdere incident met [de getuige] . Daarbij is [de aangever] geslagen en bedreigd met een vuurwapen. De verdachten hebben zich tegen [de aangever] zodanig dwingend, dreigend en gewelddadig gedragen, dat een voor hem zeer bedreigende en angstige situatie is ontstaan, waarin hij zich gedwongen heeft gevoeld met de verdachten mee te gaan om geld te pinnen en die gepinde geldbedragen vervolgens aan hen af te staan. [de aangever] was kansloos tegenover het numerieke overwicht en de druk die van de groep verdachten uitging. Gekleed in enkel een broek, een T-shirt en op slippers en met opgezwollen ogen, is hij die avond en vroege nacht door de verdachten rondgereden langs verschillende locaties, wat voor [de aangever] , blijkens zijn aangifte, vernederend is geweest en waarbij hij angstige uren heeft beleefd. Uit het dossier blijkt dat [de aangever] heeft geworsteld met de vraag of hij naar de politie zou stappen. Vanuit een oogpunt van rechtshandhaving is het goed dat hij dit, nadat hij zich samen met de politie op de consequenties had georiënteerd, wel heeft gedaan.
De verdachten hebben klaarblijkelijk gehandeld volgens een vooropgezet plan om [de aangever] op deze wijze geld afhandig te maken. Daarbij hebben zij een grove inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke en geestelijke integriteit. Uit het dossier wordt duidelijk dat [de aangever] als gevolg van deze dwang, bedreiging en geweld, nog lange tijd psychisch nadelige gevolgen heeft ervaren. De rechtbank rekent de verdachte dat zwaar aan. Het handelen van de verdachten kan niet anders worden gezien dan als een zorgwekkende vorm van eigenrichting, ingegeven door geldelijk gewin. Daarbij is met toepassing van bedreiging en geweld gehandeld, ter afrekening van een incident dat tussen [de aangever] , [de betrokkene 1] en [de getuige] zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht dit handelen door de verdachten ontoelaatbaar, ook als moet worden uitgegaan van de verklaring van [de getuige] over de gebeurtenissen tijdens het incident op 17 augustus 2019 met [de aangever] en [de betrokkene 1] . In een dergelijk geval is namelijk het doen van aangifte van een strafbaar feit bij de politie, gevolgd door opsporing, vervolging en berechting, de enig aangewezen weg.
Gelet op de aard en de ernst van deze feiten en de straffen die rechtbanken en gerechtshoven in soortgelijke zaken opleggen, acht de rechtbank alleen oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarover hij op de zitting van 9 april 2021 heeft verklaard en zoals die uit de stukken blijken.
Uit het uittreksel van het strafblad van de verdachte van 10 maart 2021 blijkt dat hij in het verleden eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en onherroepelijk is veroordeeld voor onder andere geweldsdelicten, maar dat dit oudere veroordelingen betreft, die de rechtbank daarom niet in het nadeel van de verdachte bij haar oordeel heeft betrokken.
Uit de proceshouding van de verdachte blijkt verder niet dat hij verantwoording heeft willen afleggen voor zijn bijdrage aan de feiten of dat hij het laakbare daarvan inziet. Ook dit rekent de rechtbank de verdachte aan.
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van 30 maanden op zijn plaats, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet de rechtbank, anders dan de raadsman heeft bepleit, geen reden voor verdere strafmatiging of voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel.
Ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten is de rechtbank van oordeel dat daarnaast aan de verdachte de maatregel moet worden opgelegd dat hij gedurende een periode van twee jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal (laten) leggen met [de aangever] . De rechtbank bepaalt dat als de verdachte zich schuldig maakt aan overtreding van dit contactverbod, dan vervangende hechtenis van één week voor iedere overtreding kan worden toegepast.
De rechtbank zal, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, niet bevelen dat het op te leggen contactverbod dadelijk uitvoerbaar is. Een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid, als bedoeld in artikel 38v, vierde lid, Sr, is slechts mogelijk als er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen tegen een bepaald persoon. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak niet is voldaan aan dit wettelijke criterium. Daarbij komt betekenis toe aan de omstandigheden dat [de aangever] sinds de aanhouding en de latere vrijlating van de verdachte niet meer door hem is lastiggevallen en hij het contactverbod met [de aangever] heeft nageleefd dat hem in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis was opgelegd.

7.Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij [de aangever] heeft tegen de verdachte en de vier medeverdachten een vordering ingediend tot betaling van € 1.900,- schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, wegens materiële schade die hij als gevolg van feit 2 zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partij gestelde materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit 2. De vordering zal daarom geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De rechtbank ziet verder aanleiding om in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel, als bedoeld in artikel 36f Sr, aan de verdachte op te leggen.
De rechtbank zal tot slot voor zowel de toegewezen vordering van de benadeelde partij als de op te leggen schadevergoedingsmaatregel bepalen dat als het schadebedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens één van de medeverdachten aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die betalingsverplichting zal zijn bevrijd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 36f, 38v, 38w, 45, 55, 63, 312 en 317 Sr.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de feiten 2 en 3 heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten 2 en 3 de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze straf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel dat de verdachte
gedurende een periode van 2 (twee) jaren op geen enkele wijze contact zal leggen of laten leggen met [de aangever].
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan deze maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
1 (één) weekvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichting ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Wijst toede vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[de aangever]geleden schade tot een bedrag van
€ 1.900,-, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt opals schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [de aangever] de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.900,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
29 (negenentwintig) dagen gijzeling. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt, in verband met hoofdelijkheid, dat voor zover het schadebedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens één van de mededaders aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.M. Steinhaus, voorzitter,
mr. M. Visser en mr. S.J. Riem, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 april 2021.
De oudste rechter, mr. M. Visser, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.