3.3.1Vrijspraak feit 1
De verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij op de avond van 7 oktober 2019 samen met anderen de aangever [de aangever] van zijn vrijheid heeft beroofd en enkele uren – tot in de vroege nacht van 8 oktober 2019 – beroofd heeft gehouden, wat twee afzonderlijke strafbare feiten zijn. Deze feiten zouden zijn gepleegd door [de aangever] onder bedreiging van een vuurwapen (meerdere malen) te dwingen in een auto te stappen en/of [de aangever] (meerdere malen) te slaan.
Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft de officier van justitie op vragen van de rechtbank een toelichting gegeven op de wijze waarop de tenlastelegging van feit 1 moet worden uitgelegd. Deze toelichting komt er, kort gezegd, op neer dat zowel de initiële vrijheidsberoving op de avond van 7 oktober 2019 als de voortzetting daarvan op 7 en 8 oktober 2019, waarbij [de aangever] langs verschillende locaties in de omgeving van Opmeer is gereden om geld te pinnen, herleid kunnen worden tot de bedreiging van [de aangever] met een vuurwapen en de mishandeling van [de aangever] eerder op de avond van 7 oktober 2019 bij en in zijn woning in Opmeer. Het zijn deze twee gedragingen die in de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging zijn opgenomen.
In haar requisitoir heeft de officier van justitie aandacht besteed aan andere factoren die in haar visie ook hebben bijgedragen aan (de voortzetting van) de vrijheidsberoving van [de aangever] , waaronder de aanwezigheid en de betrokkenheid van een groot aantal personen, die voortdurend in de nabijheid van [de aangever] bleven, en de druk die daarvan uitging. De rechtbank merkt op dat deze factoren echter niet in de feitelijke omschrijving van de tenlastelegging zijn opgenomen.
De rechtbank stelt ten aanzien van de ten laste gelegde voortzetting van de vrijheidsberoving van [de aangever] vast dat deze, blijkens zijn verklaringen, op geen enkel moment heeft plaatsgevonden onder bedreiging van een vuurwapen of na enige vorm van mishandeling. [de aangever] is die avond en nacht op geen enkel moment onder directe bedreiging van een vuurwapen of direct na een mishandeling gedwongen (weer) in een auto te stappen en mee te gaan. De rechtbank stelt ten aanzien van de ten laste gelegde initiële vrijheidsberoving vast dat de bedreiging en de mishandeling van [de aangever] die avond hebben plaatsgevonden enige tijd voordat hij met anderen in een auto is gestapt en langs de verschillende locaties is gereden. De bewoordingen van de tenlastelegging laten het naar het oordeel van de rechtbank niet toe om, gelet op dat tijdsverloop, een zodanig causaal verband aan te nemen tussen die twee feitelijke gedragingen en het plaatsnemen in de auto, dat enkel op grond daarvan tot bewezenverklaring van vrijheidsberoving kan worden geconcludeerd.
De rechtbank overweegt dat het dossier aanwijzingen bevat dat, behalve door bedreiging en mishandeling, die avond ook op andere manieren druk op [de aangever] is uitgeoefend, waardoor hij zich beperkt heeft gevoeld in zijn bewegingsvrijheid. De rechtbank wil dan ook aannemen dat, zoals de officier van justitie in haar requisitoir heeft betoogd, op de avond van 7 oktober 2019 bij [de aangever] de ernstige vrees is ontstaan dat geweld tegen hem zou worden gebruikt als hij niet zou meewerken, wat hierna nader aan de orde komt bij de bespreking van feiten 2 en 3. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze omstandigheden, gelet op de door het Openbaar Ministerie gekozen feitelijke omschrijving van de tenlastelegging, niet bij de beoordeling van feit 1 kunnen worden betrokken en zodoende niet aan een bewezenverklaring van dit feit kunnen bijdragen.
Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht wat de verdachte onder feit 1 wordt verweten, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
3.3.2Feiten 2 en 3
De verdachte wordt onder feiten 2 en 3 verweten dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan afpersing en poging tot afpersing van [de aangever] .
De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [de aangever] over deze verwijten in twijfel getrokken en gesteld dat er, anders dan [de aangever] heeft verklaard, geen sprake is geweest van dwang, maar van vrijwilligheid. [de aangever] zou op 7 oktober 2019 geheel uit eigen beweging hebben aangeboden om geldbedragen te pinnen en te betalen ter voorkoming van een aangifte van een zedendelict tegen hem door [de getuige] . Bij gebrek aan ondersteunend bewijs voor de lezing van [de aangever] moet vrijspraak van de feiten 2 en 3 volgen, aldus de verdediging.
De rechtbank stelt vast dat het verweer van de verdediging uiteenvalt in een aantal onderdelen. Naar het oordeel van de rechtbank lenen die onderdelen zich voor een gezamenlijke bespreking. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De bewijsmiddelen, die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen, houden onder andere het volgende in.
Op 17 augustus 2019 heeft tijdens een feestje in haar woning een incident plaatsgevonden tussen [de getuige] en een aantal mannen, waarbij volgens [de getuige] onder andere [de aangever] en [de betrokkene 1] waren betrokken. Over dit incident is gesproken in een WhatsApp-gesprek van 28 september 2019 tussen [de betrokkene 2] en [de medeverdachte 1] . In het gesprek vraagt [de betrokkene 2] aan [de medeverdachte 1] om iemand die hij naar een “gast” kan sturen die klappen moet krijgen, omdat ze een vriendin van hem hebben gedrogeerd en met vijf man hebben verkracht. Ze hebben alles gefilmd, aldus [de betrokkene 2] in de app. Daarbij verstuurt [de betrokkene 2] aan [de medeverdachte 1] een filmpje, waarop volgens de verbalisant te zien is dat [de aangever] seks heeft met een vrouw op een bankstel, terwijl [de betrokkene 1] naast hen zit. Vervolgens heeft [de betrokkene 2] in het WhatsApp-gesprek van 30 september 2019 aan [de medeverdachte 1] de namen van de twee betrokken mannen doorgegeven, namelijk [de aangever] (de rechtbank begrijpt: [de aangever] ) en [de betrokkene 1] (de rechtbank begrijpt: [de betrokkene 1] ) en het adres van [de aangever] .
Op 9 oktober 2019 heeft [de aangever] aangifte gedaan van afpersing. De verklaringen die [de aangever] ten overstaan van de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd, komen er kort gezegd op neer dat hij door geweld en bedreiging met geweld is gedwongen tot de afgifte van geldbedragen van in totaal € 1.900,-.
De aangifte van [de aangever] houdt in dat een groep mannen, onder wie de verdachte, op de avond van 7 oktober 2019 hem heeft opgezocht in zijn woning en heeft geconfronteerd met het incident bij [de getuige] op 17 augustus 2019. Tijdens deze confrontatie is [de aangever] meerdere malen in zijn gezicht geslagen en ook is hem, ter bedreiging, een vuurwapen getoond. Er werd tegen [de aangever] gezegd dat hij vanwege zijn betrokkenheid bij het incident met [de getuige] een “boete” van € 10.000,- zou moeten betalen, maar over zoveel geld beschikte [de aangever] op dat moment niet. [de aangever] is vervolgens gedwongen tot het pinnen en afgeven van al het geld dat hij die avond en nacht van zijn bankrekening kon opnemen, uiteindelijk in totaal een bedrag van € 1.900,-. [de aangever] is daartoe in een auto van één van de verdachten met onder andere de verdachte meegegaan en langs verschillende pinautomaten en casino’s in Heerhugowaard, Alkmaar en Hoorn gereden om daar onder begeleiding van een of meer van de verdachte(n) geld te pinnen, namelijk op 7 oktober 2019 een totaalbedrag van € 850,- in Heerhugowaard en een totaalbedrag van € 650,- in Alkmaar en op 8 oktober 2019 een bedrag van € 400,- in Hoorn.
In de mobiele telefoon van [de aangever] zijn Snapchat-berichten van 8 oktober 2019 aangetroffen tussen [de aangever] en [de betrokkene 1] over, zo begrijpt de rechtbank, de gebeurtenissen op 7 en 8 oktober 2019. In deze berichten vertelt [de aangever] aan [de betrokkene 1] dat er snel geld moet komen en vraagt hij [de betrokkene 1] daarbij om hulp. Ook schrijft [de aangever] : “Huis kort en klein, geweer, alles, dus hoop dat we wat kunne regelen anders komen ze ook bij jou man.” [de betrokkene 1] is blijkens de inhoud van de berichten echter niet bereid om [de aangever] aan het resterende geldbedrag te helpen.
De bewijsmiddelen bestaan verder uit de inhoud van enkele telefoongesprekken die zijn gevoerd door [de medeverdachte 1] met [de aangever] . In het bijzonder het telefoongesprek dat is gevoerd op 10 oktober 2019 vanaf 20:22 uur biedt steun aan de verklaring van [de aangever] dat hij onder druk geld heeft afgestaan. Met name de opmerking van [de medeverdachte 1] dat hij reëel is geweest en hem wat ruimte tot maandag heeft gegeven, de opmerkingen van [de aangever] dat hij het bedrag bij [de medeverdachte 1] wil aflossen en dat hij bang is en niet weer klappen wil krijgen en de interrupties van de persoon op de achtergrond, kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat [de aangever] onder druk staat en verder onder druk wordt gezet. Ook de gesprekken die op 11 oktober 2019 zijn gevoerd door enkele verdachten wijzen hierop.
De gesprekken van 11 oktober 2019 staan ook in een ander opzicht in betekenisvol verband met de overige bewijsmiddelen. In deze gesprekken gaat het over meer dan één persoon die wordt afgeperst, waarbij de rechtbank ervan uit gaat dat de tweede persoon hier [de betrokkene 1] betreft.
De bewijsmiddelen houden in dat [de betrokkene 1] op de avond van 10 oktober 2019 ernstig is mishandeld en daarna in twee tranches, namelijk in de vroege nacht van 11 oktober 2019 en later op die dag, aanzienlijke geldbedragen heeft betaald. Dit houdt verband met hetzelfde incident met [de getuige] op 17 augustus 2019.
De mobiele telefoon van de verdachte is, evenals de mobiele telefoons van de vier andere bij de afpersing van [de aangever] betrokken personen, op relevante tijdstippen in de avond van 10 oktober 2019 in de woonplaats van [de betrokkene 1] (in Obdam, alwaar ook het te betalen geldbedrag is gepind, en waar Hensbroek, het dorp waar betrokkene [de betrokkene 3] woont, aan grenst). De overeenkomsten van de historische printgegevens van de mobiele telefoons van alle vijf verdachten springen daarbij in het oog. Bovendien zijn drie van de betrokken verdachten in de middag van 11 oktober 2019, het dagdeel waarop blijkens de inhoud van de bewijsmiddelen voor de tweede keer is betaald, door het observatieteam gezien in de straat van [de betrokkene 3] in Hensbroek, bij wie [de betrokkene 1] zou zijn ontboden.
De verdachte heeft op de zitting voor deze zeer belastende feiten geen aannemelijke verklaring gegeven. In het licht van de overige bewijsmiddelen leidt dit de rechtbank, bij het ontbreken van zodanige verklaring, tot de slotsom dat buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte een strafbare betrokkenheid heeft gehad bij de afpersing van [de betrokkene 1] .
Deze laatste vaststelling, gedaan op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen, biedt een verdere verankering voor de conclusie dat [de aangever] niet op basis van vrijwilligheid zijn geld heeft afgestaan, maar dat dit het resultaat is van de daaraan voorafgegane mishandeling en bedreiging. De bij de afpersing van [de betrokkene 1] gevolgde werkwijze houdt in dat hij zodanig is mishandeld, dat een ziekenhuisopname en een operatie noodzakelijk waren. Bovendien is er gebruik gemaakt van een vuurwapen. Dit laatste biedt, in een voor de bewijslevering toereikende mate, steun aan de overige bewijsmiddelen die de rechtbank gebruikt voor het bewijs dat [de aangever] die avond is bedreigd met een vuurwapen, namelijk zijn aangifte en een passage uit het Snapchat-bericht van 8 oktober 2019 tussen [de aangever] en [de betrokkene 1] over een vuurwapen. De verweren van de verdediging die op al deze onderdelen betrekking hebben, treffen dan ook geen doel.
De verdachte heeft betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkend. Hij heeft verklaard dat hij niet bij de woning van [de aangever] is geweest, maar dat hij op de avond van 7 oktober 2019 eerst om 22:00 uur door de medeverdachten is opgehaald. De verdachte is vervolgens, naar eigen zeggen, aanwezig geweest bij de pintransactie (de rechtbank begrijpt: in de wijk Daalmeer) in Alkmaar en op het Hofplein en is daarna meegereden naar de casino’s op de Kanaalkade en de Noorderkade in Alkmaar. De verdachte heeft verklaard dat hij toen geld in bewaring heeft genomen voor [de medeverdachte 1] . Hij vermoedde dat hij niet met teveel contant geld over straat wilde. De verdachte zegt in de veronderstelling te zijn geweest dat [de aangever] zelf wilde pinnen.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de mobiele telefoon van de verdachte weliswaar op relevante tijdstippen is geregistreerd in de omgeving van de woning van [de aangever] en de locaties waar [de aangever] heeft gepind, maar dat de verdachte op dat moment steeds bij zijn oom in Alkmaar was. De historische printgegevens van de mobiele telefoon van de verdachte kunnen volgens de verdediging worden verklaard door het feit dat hij zijn auto had uitgeleend aan [de medeverdachte 1] en zijn mobiele telefoon daarbij onvergrendeld in die auto is achtergebleven, zodat een andere persoon er die avond en nacht gebruik van heeft kunnen maken. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De bewijsmiddelen bevatten verschillende WhatsApp-gesprekken van 7 en 8 oktober 2019 die door de mobiele telefoon van de verdachte zijn verstuurd naar zijn vriendin. De inhoud en tijdstippen van die berichten corresponderen met de gebeurtenissen van die avond en nacht, waarover [de aangever] heeft verklaard. De rechtbank is van oordeel dat niet in redelijkheid valt in te zien dat een andere persoon dan de verdachte dergelijke berichten aan de vriendin van de verdachte zou versturen.
Op de mobiele telefoon van de verdachte is verder een filmpje aangetroffen dat met die telefoon is opgenomen op 7 oktober 2019 omstreeks 23:39 uur. Daarop is te zien dat air hockey wordt gespeeld en dat de persoon die filmt, meespeelt. Zijn hand is duidelijk in beeld. De hand en de ring van de persoon die filmt, is door een verbalisant herkend als de hand en de ring van de verdachte.
Verder heeft [de aangever] de verdachte op foto’s herkend als de persoon die hij in zijn verklaringen de ‘invloedrijke hulpjongen’ noemt.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien met de overige bewijsmiddelen, leidt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte die avond en nacht zijn mobiele telefoon zelf in gebruik heeft gehad en, anders dan hij heeft verklaard, al eerder op de avond aanwezig is geweest bij de groep mannen in de woning van [de aangever] en aldus betrokken was bij de afpersing van [de aangever] .
De tenlastelegging houdt in, zo begrijpt de rechtbank, dat de afgifte van de geldbedragen door [de aangever] het resultaat is van de initiële mishandeling en het tonen van het vuurwapen. De gebruikte bewijsmiddelen, waarmee beide genoemde feitelijke gedragingen worden bewezen, houden verder in dat de verdachte samen met de medeverdachten, tegen wie aangifte is gedaan, gedurende enkele uren in de nabijheid is gebleven van [de aangever] . In het geval van [de medeverdachte 2] en [de medeverdachte 3] tot ongeveer 23:00 uur op 7 oktober 2019 en in het geval van [de verdachte] , [de medeverdachte 4] en [de medeverdachte 1] tot na middernacht in Hoorn. [de aangever] heeft, zo heeft hij verklaard, telkens de situatie zo aangevoeld, dat hij niet de vrijheid had om zich aan het gezelschap te onttrekken. Daarom heeft hij telkens de geldbedragen gepind en vervolgens afgegeven. De verdachte heeft een bijdrage van betekenis gehad in het doen ontstaan van de dreigende situatie bij en in de woning van [de aangever] . De verdachte is vervolgens meegegaan in één van de twee auto’s waarmee langs de verschillende locaties is gereden waar [de aangever] heeft gepind. De rechtbank waardeert deze gedragingen, in het licht van de verklaring van [de aangever] dat zijn handelingsvrijheid in zijn beleving vergaand was beperkt, aldus dat de verdachte als medepleger van de afpersing kan worden aangemerkt gedurende de periode zoals die in de bewezenverklaring is opgenomen. Zijn voortgezette aanwezigheid, begrepen in samenhang met de aanwezigheid van de medeverdachten, is beslissend geweest voor het telkens weer pinnen en afgeven van de geldbedragen door [de aangever] . Dat deze fysieke aanwezigheid als een neutrale omstandigheid zou moeten worden begrepen, vindt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen. Daarbij komt ook weer betekenis toe aan het bezoek dat de verdachte en de medeverdachten aan [de betrokkene 1] hebben afgelegd.
Het voorgaande mondt uit in de slotsom dat bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van afpersing van [de aangever] tot een bedrag van € 1.900,- (feit 2) en aan het medeplegen van een poging tot afpersing van een bedrag van € 10.000,- (feit 3), zijnde het bedrag dat [de aangever] eigenlijk diende te betalen op die avond van 7 oktober 2019.