ECLI:NL:RBNHO:2021:3221

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
8914931
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van contante betaling en bewijskracht van handtekening in civiele procedure

In deze civiele zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland, staat de vraag centraal of gedaagde een contante betaling van € 1.600,00 aan eiser heeft gedaan. Eiser ontkent dat de handtekening op het betalingsbewijs, dat door gedaagde is overgelegd, van hem is. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen. Eiser heeft bij dagvaarding van 3 december 2020 een vordering ingesteld, waarbij hij gedaagde verzoekt te betalen wegens ongerechtvaardigde verrijking. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij het bedrag contant heeft terugbetaald. De kantonrechter concludeert dat gedaagde niet heeft aangetoond dat de handtekening op het bewijsstuk van eiser is, en dat de akte daarom geen bewijskracht heeft. Gedaagde heeft ook geen ander bewijs geleverd voor de contante betaling. De kantonrechter wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens worden de proceskosten aan gedaagde opgelegd. Het vonnis is uitgesproken door mr. I.H. Lips op 21 april 2021.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8914931 \ CV EXPL 20-6821
Uitspraakdatum: 21 april 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. P.K. de Blieck-Willemsen
[toevoeging verleend onder nummer 4OF1644]
tegen
[gedaagde]
wonende te Venhuizen
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. G.E. Helder
Samenvatting van de zaak en het vonnis
Deze zaak gaat over de vraag of [gedaagde] een contante betaling van € 1.600,00 aan [eiser] heeft gedaan. [gedaagde] beroept zich op een betalingsbewijs waarop volgens hem de handtekening van [eiser] staat. [eiser] ontkent dat zijn handtekening onder dat stuk staat. Omdat [gedaagde] niet nader heeft onderbouwd dat de handtekening van [eiser] is, heeft dat stuk geen bewijskracht en houdt de kantonrechter daar geen rekening mee. [gedaagde] heeft ook verder de door hem gestelde betaling onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter oordeelt daarom dat [gedaagde] de vordering van [eiser] moet betalen.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 3 december 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
[eiser] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 1.650,00 binnen twee dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] ongerechtvaardigd ten koste van [eiser] is verrijkt tot het bedrag van € 1.650,00.
2.2.
[gedaagde] betwist de vordering. [gedaagde] voert aan dat hij € 1.650,00 tijdelijk op zijn bankrekening heeft laten parkeren door [eiser] en hiervan € 1.600,00 contant heeft terugbetaald aan [eiser].

3.De beoordeling

3.1.
In deze zaak zijn partijen het erover eens dat [gedaagde] € 1.650,00 ten behoeve van [eiser] heeft ontvangen en dat [gedaagde] dit bedrag zou betalen aan [eiser]. De zaak gaat over de vraag of [gedaagde] een groot deel van dat bedrag (€ 1.600,00) contant heeft betaald aan [eiser], zoals [gedaagde] stelt en [eiser] betwist.
3.2.
De kantonrechter oordeelt het volgende. Het is aan [gedaagde] te stellen - en zo nodig te bewijzen - dat hij de contante betaling aan [eiser] heeft gedaan. [gedaagde] beroept zich ter onderbouwing van deze betaling op een ondertekend bewijs van ontvangst. Daarin verklaart de ondertekenaar ‘[eiser]’ op 21 juli 2020 om 21:15 uur € 1.600,00 te hebben ontvangen. [eiser] voert aan dat het stuk, een onderhandse akte, in dit geval niet tot bewijs kan dienen, omdat hij de ondertekening van de akte stellig ontkent (artikel 159 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Volgens [eiser] is het niet zijn handtekening die onder het stuk staat. Hij verwijst daarbij onder andere naar een officieel document waarop zijn handtekening staat en wijst op het verschil van de letters ‘V’ en ‘N’.
3.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] stellig heeft ontkend dat het zijn handtekening is die onder het stuk staat. De kantonrechter neemt daarbij in aanmerking dat voor een stellige ontkenning voldoende is dat de betrokkene met duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen verklaart dat de handtekening onder de akte niet van hem is. Hij hoeft geen onderbouwing van zijn ontkenning te geven (HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:572). Het gevolg hiervan is dat de akte (zolang niet is bewezen dat [eiser] de akte heeft ondertekend) geen bewijskracht heeft. Het is dan ook aan [gedaagde] om te stellen – en zo nodig te bewijzen – dat het stuk is ondertekend door [eiser]. [gedaagde] stelt alleen dat de handtekening op dit stuk en op het door [eiser] overgelegde document gelijkenis vertonen. En dat de veronderstelde verschillen in de ‘V’ en ‘N’ niet van dien aard zijn dat op voorhand duidelijk is dat er sprake is van een nagebootste handtekening. Maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat het stuk is ondertekend door [eiser]. Aan dit stuk wordt daarom geen bewijskracht toegekend. Omdat [gedaagde] geen ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan, komt de kantonrechter aan het opdragen van (ander) bewijs op dit punt niet toe.
3.4.
[gedaagde] heeft verder - ter onderbouwing van de door hem gestelde contante betaling aan [eiser] - gesteld dat hij op 21 juli 2020 twee pinopnamen heeft gedaan en daarbij verwezen naar twee afschriften. Uit het afschrift dat [gedaagde] heeft overgelegd ter onderbouwing van een pinopname van € 600,00, blijkt echter dat hij een overboeking heeft gedaan van € 600,00 naar [naam] met als omschrijving ‘auto’. Dat [gedaagde] eerst deze overboeking heeft gedaan ‘alvorens deze liquide te hebben’, vindt de kantonrechter ongeloofwaardig. Bovendien blijkt nergens uit dat [gedaagde] dit bedrag vervolgens heeft opgenomen. Het andere afschrift ziet op een geldopname van € 1.000,00. Zonder nadere onderbouwing blijkt daaruit niet dat dit bedrag aan [eiser] is betaald. Met deze afschriften heeft [gedaagde] dus niet onderbouwd dat hij op 21 juli 2020 € 1.600,00 heeft betaald aan [eiser].
3.5.
Ook heeft [gedaagde] de omstandigheden waaronder de contante betaling zou hebben plaatsgevonden, niet nader toegelicht. Dit had wel op de weg van [gedaagde] gelegen, omdat [eiser] ook de omstandigheden gemotiveerd heeft betwist. Zo heeft [eiser] gesteld en onderbouwd dat hij op 21 juli 2020 op vakantie was in België en dat hij kort daarna, op 27 juli 2020, via Facebook aan [gedaagde] heeft gevraagd wanneer [gedaagde] het bedrag aan hem zal betalen.
3.6.
[gedaagde] heeft gelet op het voorgaande zijn betalingsverweer onvoldoende onderbouwd. Daarom is voor bewijslevering geen plaats. Een en ander leidt ertoe dat aan het verweer van [gedaagde] voorbij wordt gegaan. De vordering van [eiser] tot betaling van € 1.650,00 zal daarom worden toegewezen.
3.7.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding, omdat een eerdere verzuimdatum niet is gesteld of gebleken.
3.8.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij ongelijk krijgt. Omdat [eiser] procedeert op basis van een toevoeging op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, is er geen wettelijke grondslag voor een veroordeling wat betreft de dagvaardingskosten. De proceskostenveroordeling ziet daarom alleen op het griffierecht en het salaris van de gemachtigde van [eiser].

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] binnen twee dagen na betekening van het vonnis van € 1.650,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 3 december 2020 tot aan de dag van de gehele betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [eiser] tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 105,09
salaris gemachtigde € 374,00 ;
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H. Lips en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter