Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
1.De procedure
- de dagvaarding met 8 producties;
- de door [gedaagde 1] ingediende conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie met 8 producties;
- het tussenvonnis van 29 juli 2020;
- de op 17 februari 2021 voorafgaande aan de mondelinge behandeling van de zijde van [eiseres] ingekomen akte vermeerdering van eis met productie 9 tot en met 14;
- de op 17 februari 2021 voorafgaande aan de mondelinge behandeling van de zijde van [gedaagde 1] ingekomen akte overlegging producties (9 tot en met 11);
- de aantekeningen van de mondelinge behandeling van 2 maart 2021, waarbij van de zijde van [eiseres] en [gedaagde 1] het woord is gevoerd aan de hand van pleitnota’s die zijn overgelegd.
2.De feiten
3.Het geschil
in conventie
(ii) de verdeling van de nalatenschap van de moeder vaststelt overeenkomstig punt 17 tot en met 27 van de dagvaarding;
(iii) bepaalt dat [eiseres] gemachtigd is de respectieve erfdelen aan de partijen uit te keren en nadien de bankrekeningen op naam van de moeder op te laten heffen;
(iv) [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met rente;
(v) [gedaagde 1] veroordeelt tot vergoeding van schade wegens het traineren van de betaling van de erfbelasting;
(vii) gedaagden worden veroordeeld om mee te werken aan de verkoop van dat perceel op straffe van een dwangsom;
(viii) bepaalt dat dit vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming, wilsverklaring en/ of handtekening van gedaagden tot het volgens de overeenkomst van opdracht in verkoop geven van dat perceel grond;
(ix) bepaalt dat dit vonnis in de plaats komt van de toestemmming en/ of wilsverklaring en/ of handtekening van gedaagden bij het na verkoop van dat perceel via de notaris overdragen van de eigendom van het perceel aan de koper(s);
(i) de vordering van [gedaagde 1] uit hoofde van de nalatenschap van de vader met ingang van 1 december 2020 vaststelt op een bedrag van € 42.453,76;
4.De beoordeling
in conventie en in reconventie
Het meest concrete aanknopingspunt waar [eiseres] de gestelde voorschotbetaling op baseert is een herhaalde verklaring van [gedaagde 1] in de correspondentie tussen betrokkenen over de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder. Dit is echter onvoldoende. Uit de in de pleitnota van [eiseres] aangehaalde citaten uit deze correspondentie blijkt dat deze verklaringen voortkomen uit pogingen van [gedaagde 1] om te putten uit haar herinneringen over gebeurtenissen van tientallen jaren geleden. Dit om afspraken te kunnen maken in der minne over de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder. Een onvoorwaardelijke erkenning door [gedaagde 1] kan hier derhalve niet in worden gelezen. Maar ook uitgaande van de juistheid van de door [eiseres] ter zitting geciteerde schriftelijke verklaringen van [gedaagde 1] , volgt daaruit niet dat de actuele vordering van [gedaagde 1] op de nalatenschap op een lager bedrag moet worden begroot dan de vordering van [eiseres] of de vordering van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (gezamenlijk). Immers, uit de aangehaalde correspondentie blijkt dat zij zich meende te herinneren dat alle erfgenamen (bedoeld wordt [eiseres] , [gedaagde 1] en [naam 2] ) een gelijk voorschotbedrag uitbetaald hebben gekregen. Als dat zo is, hebben alle (toenmalige) erfgenamen een gelijk voorschot ontvangen en moet een gelijk voorschotbedrag op de vorderingen van partijen op de nalatenschap van de moeder in mindering worden gebracht. Deze lezing werd aanvankelijk door [eiseres] in haar mail van 23 augustus 2019 ook ondersteund.
Op basis van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, wordt als volgt overwogen en beslist.
(i) de vorderingen van partijen op de nalatenschap van de moeder;
(ii) de verdeling van het na uitbetaling van deze vorderingen resterende totale banksaldo;
(iii) de schuur met twee aangebouwde garages;
(iv) het perceel grond te Langedijk.
€ 42.453,76 (per 1 december 2020). Dit bedrag vermeerderd met eventueel verschuldigde rente dient aan beiden afzonderlijk te worden uitbetaald.
De vordering van [gedaagde 2] en de vordering van [gedaagde 3] kan worden begroot op
€ 21.226,88 (per 1 december 2020). Dit bedrag vermeerderd met eventueel verschuldigde rente dient aan beiden afzonderlijk te worden uitbetaald. De rechtbank zal bepalen dat deze vorderingen zullen worden betaald van de beschikbare banksaldi.
€ 12.833,33 en aan [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ieder 1/6 van dit saldo derhalve een bedrag van
€ 6.416,67.
€ 6.431,25).
(i) Van de beschikbare banksaldi komt aan zowel [eiseres] als [gedaagde 1] toe een bedrag van
€ 42.453,76 (per 1 december 2020), te vermeerderen met de nadien eventueel verschuldigde rente. Van de beschikbare banksaldi komt zowel aan [gedaagde 2] als aan [gedaagde 3] een bedrag van € 21.226,88 toe (per 1 december 2020), te vermeerderen met de nadien eventueel verschuldigde rente.
5.De beslissing
(i) Van de beschikbare banksaldi komt aan zowel [eiseres] als [gedaagde 1] toe een bedrag van
€ 42.453,76 (per 1 december 2020), te vermeerderen met de nadien eventueel verschuldigde rente. Van de beschikbare banksaldi komt zowel aan [gedaagde 2] als aan [gedaagde 3] een bedrag van € 21.226,88 toe (per 1 december 2020), te vermeerderen met de nadien eventueel verschuldigde rente.