ECLI:NL:RBNHO:2021:2971

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
8915855
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding met transitievergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen Rhima Nederland BV en de werknemer, aangeduid als [verweerder], ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. De ontbinding vond plaats op 29 maart 2021, met een einddatum van 1 mei 2021. De kantonrechter oordeelde dat de verstoring van de arbeidsrelatie niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer of de werkgever, waardoor de werknemer recht had op een transitievergoeding van € 1.379,00. De kantonrechter wees het verzoek van Rhima om de werknemer aansprakelijk te stellen voor schade af, omdat niet was aangetoond dat de werknemer opzettelijk onjuiste werkbonnen had ingevuld. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever niet verplicht was om een getuigschrift te verstrekken, maar dat er wel een getuigschrift moest worden afgegeven dat voldeed aan de wettelijke eisen. De proceskosten werden door beide partijen gedragen, omdat beide partijen op verschillende punten ongelijk hadden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./repnr.: 8915855 \ AO VERZ 20-64
Uitspraakdatum: 29 maart 2021
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap
Rhima Nederland BV
gevestigd te Soest
verzoekende partij
verder te noemen: Rhima
gemachtigde: mr. X.M.C.I. Wakim
tegen
[verweerder]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. L. Bijl
Samenvatting van de zaak en de uitspraak
Deze zaak gaat over een verzoek van een werkgever om ontbinding van de arbeidsovereen-komst met een werknemer. De kantonrechter wijst het verzoek toe en ontbindt de arbeids-overeenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Aan de werknemer wordt wel een transitievergoeding toegekend, maar geen billijke vergoeding. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst is naar het oordeel van de kantonrechter namelijk niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever of de werknemer. Verder oordeelt de kantonrechter dat de werkgever op grond van de wet niet verplicht is om een
“positief”getuigschrift aan de werknemer te geven. De wet verplicht alleen om een getuigschrift uit te reiken waarin staat hoe de werknemer aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

1.Het procesverloop

1.1.
Rhima heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [verweerder] heeft een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend.
1.2.
Op 1 maart 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Rhima en [verweerder] hebben ook pleitaantekeningen overgelegd. Vóór de zitting heeft Rhima bij brieven van 3, 5, 22 en 26 februari 2021 nog stukken, waaronder een verweerschrift, toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Rhima is een groothandel in keukenapparatuur, in het bijzonder bedrijfsvaatwasmachines, en verkoopt en onderhoudt onder andere vaatwasmachines van horecabedrijven.
2.2.
[verweerder] , geboren [geboortedatum] 1998, is op [datum] 2019 voor de duur van twaalf maanden bij Rhima in dienst getreden. De functie van [verweerder] is service monteur en bij indiensttreding was het salaris € 2.500,00 bruto per maand. Op 22 september 2020 zijn partijen overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst voor een jaar zou worden voortgezet, met een salaris van € 2.750,00 bruto per maand.
2.3.
Op 26 mei 2020 heeft [verweerder] werkzaamheden verricht bij een klant in Den Helder. Op 29 oktober 2020 is een andere monteur van Rhima, [xx] (hierna: [xx] ), opnieuw bij die klant geweest.
2.4.
Op 28 mei 2020 heeft [verweerder] werkzaamheden verricht bij een klant in Volendam. Op 3 en 29 september 2020 heeft [xx] deze klant ook bezocht en werkzaamheden uitgevoerd.
2.5.
Op 10 juli 2020 heeft [verweerder] werkzaamheden verricht bij een klant in Amsterdam. Op 28 oktober 2020 heeft ook [xx] die klant bezocht en werkzaamheden uitgevoerd.
2.6.
Op 25 september 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen P. van der Top (hierna: Van der Top), directeur van Rhima, en K. Vonk (hierna: Vonk), adjunct-directeur, en [verweerder] , waarbij de werkzaamheden van [verweerder] bij de klant in Volendam aan de orde zijn gesteld.
2.7.
Rhima en [verweerder] hebben op 28 september 2020 een vaststellingsovereenkomst gesloten.
2.8.
Rhima heeft [verweerder] op 1 oktober 2020 op non-actief gesteld.
2.9.
[verweerder] heeft de hiervoor genoemde vaststellingsovereenkomst op 5 oktober 2020 ontbonden.
2.10.
In een verklaring van 30 november 2020 hebben Van der Top en Vonk gesteld dat [verweerder] tijdens het gesprek op 25 september 2020 heeft erkend dat, anders dan op de werkbon staat vermeld, bepaalde onderdelen van de afwasmachine van de klant in Volendam niet daadwerkelijk door [verweerder] zijn vervangen en dat bepaalde werkzaamheden niet daadwerkelijk door hem zijn uitgevoerd.
2.11.
Bij brief van 4 december 2020 heeft Rhima [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de haar geleden en nog te lijden schade vanwege volgens Rhima door [verweerder] gepleegde fraude en oplichting.
2.12.
In een verklaring van 3 februari 2021 stellen twee medewerkers van Rhima dat zij de gegevens op een werkbon in het administratiesysteem van Rhima verwerken en daarbij uitsluitend de omschrijving van de werkzaamheden van de werkbon tekstueel aanpassen voor zover het gaat om grammatica en spel- of taalfouten, maar dat zij geen werkzaamheden verwijderen of toevoegen.

3.Het verzoek, het verweer en het tegenverzoek

3.1.
Rhima verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden vanwege verwijtbaar handelen, dan wel ongeschiktheid tot het verrichten van de bedongen arbeid of een verstoorde arbeidsverhouding. Verder verzoekt Rhima de kantonrechter te bepalen dat [verweerder] aansprakelijk is voor door Rhima geleden schade. Rhima legt aan haar verzoek ten grondslag – kort gezegd – dat [verweerder] bij diverse opdrachtgevers fraude en valsheid in geschrifte heeft gepleegd, doordat hij het deed voorkomen alsof hij bepaalde werkzaamheden had verricht en onderdelen van machines had vervangen, terwijl dat niet het geval was.
3.2.
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Daartoe is – samengevat – aangevoerd dat [verweerder] niet verwijtbaar heeft gehandeld en dat dit ook niet door Rhima is onderbouwd. Voor zover er sprake zou zijn van door [verweerder] gemaakte fouten, zijn die volgens [verweerder] niet met opzet gemaakt, zodat [verweerder] niet aansprakelijk is voor eventuele schade. [verweerder] verzoekt ook zelf om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, wegens ernstig verwijtbaar handelen door Rhima, en om veroordeling van Rhima tot betaling van loon, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en advocaatkosten.

4.De beoordeling

het verzoek

4.1.
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
4.2.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In de wet, het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), is bepaald wat een redelijke grond is (artikel 7:669 lid 3 BW). Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is er een redelijke grond voor ontbinding. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.4.
Een redelijke grond voor ontbinding kan onder meer zijn gelegen in een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3, onder g, BW). Dat een verstoring van de arbeidsverhouding aan de werkgever is te wijten, hoeft niet in de weg te staan aan ontbinding (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 november 2018, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2018:2218 (
Servicenow Nederland)).
4.5.
De kantonrechter constateert op basis van de stukken en de informatie verkregen op de zitting dat de arbeidsverhouding tussen Rhima en [verweerder] duurzaam en onherstelbaar is verstoord. Partijen maken elkaar inmiddels over en weer zware verwijten en hebben overduidelijk geen enkel vertrouwen meer in elkaar en in verdere samenwerking. Een voortzetting van de arbeidsovereenkomst, die overigens ook zou eindigen per 22 september 2021 vanwege het aflopen van de bepaalde tijd daarvan, is onder die omstandigheden niet zinvol. Daarbij weegt mee dat [verweerder] zelf ook verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
4.6.
Herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn ligt gelet op het voorgaande niet in de rede.
4.7.
De conclusie is dat de kantonrechter het verzoek van Rhima zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst dus zal worden ontbonden. Het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden bepaald op 1 mei 2021. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure (artikel 7:671b lid 9 BW).
4.8.
De kantonrechter onderkent dat Rhima primair heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen of disfunctioneren van [verweerder] . Er hoeft echter niet te worden beoordeeld of ontbinding op één van die gronden had moeten plaatsvinden, want in dit geval leidt dat niet tot een ander resultaat of rechtsgevolg, zoals ook volgt uit wat hierna wordt overwogen.
4.9.
Rhima heeft het standpunt ingenomen dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] en dat het einde van de arbeidsovereenkomst daarom moet worden bepaald met onmiddellijke ingang, zonder rekening te houden met een opzegtermijn (artikel 7:671b lid 9 BW).
4.10.
De kantonrechter volgt Rhima niet in haar standpunt, om de volgende reden.
4.11.
Alleen in uitzonderlijke gevallen, waarin dit evident is, kan worden aangenomen dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van een werknemer (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 2019, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR: 2019:203 (
Woondroomzorg)). Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werknemer kan zich bijvoorbeeld voordoen als een werknemer zich schuldig maakt aan diefstal of andere misdrijven (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 40).
4.12.
Volgens Rhima is sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] , omdat hij bij diverse opdrachtgevers fraude en valsheid in geschrifte heeft gepleegd, doordat hij het deed voorkomen alsof hij bepaalde werkzaamheden had verricht en onderdelen van machines had vervangen, terwijl dat niet het geval was.
4.13.
Gelet op de door Rhima overgelegde stukken is voldoende gebleken dat op eerdergenoemde werkbonnen van 26 mei 2020, 28 mei 2020 en 10 juli 2020 van werkzaamheden bij klanten in Den Helder, Volendam en Amsterdam, werkzaamheden en onderdelen staan vermeld die niet daadwerkelijk zijn uitgevoerd of geleverd. In de overgelegde latere werkbonnen van [xx] , de e-mails van Vonk en de verklaring van 3 februari 2021 van [yy] hoofdmonteur bij Rhima, wordt duidelijk en inzichtelijk uitgelegd waarom de werkbonnen van 26 mei 2020, 28 mei 2020 en 10 juli 2020 onjuist moeten zijn. Zo staat onder meer bij de klanten in Den Helder en Volendam op de werkbon van [verweerder] van 26 mei 2020 en 28 mei 2020 vermeld dat onderdelen van de pomp en de boiler van de afwasmachine zijn vervangen, terwijl bij een onderzoek door [xx] op 29 oktober 2020, mede gezien de staat en toestand van die onderdelen, is gebleken dat die onderdelen niet (kunnen) zijn vervangen.
4.14.
Maar uit het enkele feit dat op de werkbonnen van 26 mei 2020, 28 mei 2020 en 10 juli 2020 onjuistheden staan vermeld wat betreft vervangen onderdelen en verrichte werkzaamheden, volgt nog niet dat [verweerder] fraude of valsheid in geschrifte heeft gepleegd en ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
4.15.
Niet ter discussie staat dat [verweerder] vanaf de aanvang van het dienstverband ongeveer 1.000 klanten heeft bezocht en daarvoor werkbonnen heeft gemaakt, terwijl slechts in drie gevallen onjuistheden zijn gebleken in die werkbonnen. Gelet op dergelijke grote aantallen werkbonnen kan niet worden uitgesloten dat daarbij incidenteel ook fouten en vergissingen kunnen worden gemaakt, zoals in het geval van de werkbonnen van 26 mei 2020, 28 mei 2020 en 10 juli 2020. Onbewuste, onopzettelijke fouten of vergissingen bij het uitvoeren van werkzaamheden kunnen als slordigheid of nalatigheid worden gezien, maar leveren over het algemeen geen ernstige verwijtbaarheid op.
4.16.
Daarbij komt dat [verweerder] heeft betwist dat de door Rhima overgelegde werkbonnen een juiste weergave zijn van de door hem opgestelde werkbonnen. Op de zitting is ook gebleken dat die overgelegde werkbonnen niet zonder meer overeenkomen met de werkbonnen zoals [verweerder] die heeft opgesteld met behulp van de door Rhima verstrekte iPad. De gegevens die [verweerder] heeft ingevoerd op die iPad zijn door medewerkers van Rhima overgezet naar het administratiesysteem van Rhima. In de door Rhima overgelegde en hiervoor genoemde verklaring van medewerkers van Rhima staat weliswaar dat bij de verwerking in dat administratiesysteem de gegevens van een werkbon alleen tekstueel en grammaticaal worden aangepast, maar ook hier kan niet worden uitgesloten dat daarbij incidenteel vergissingen of fouten worden gemaakt. Rhima heeft de originele gegevens van de werkbonnen van de iPad van [verweerder] niet overgelegd, zodat niet meer kan worden vastgesteld wat [verweerder] exact heeft vermeld. Dat komt voor rekening en risico van Rhima.
4.17.
[verweerder] heeft verder betwist dat de werkbon van de klant in Amsterdam door hem is opgesteld. Volgens [verweerder] is die werkbon door een collega gemaakt. Ook hier geldt dat Rhima de originele werkbon niet heeft overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld welke werkbon [verweerder] precies heeft opgesteld.
4.18.
De stelling van Rhima dat [verweerder] heeft erkend dat de werkbonnen door hem (bewust) onjuist zijn ingevuld, treft geen doel. In de verklaring daarover van 30 november 2020 van Van der Top en Vonk staat dat [verweerder] tijdens het gesprek op 25 september 2020 heeft erkend dat de verschillende onderdelen van de afwasmachine van de klant in Volendam niet kunnen zijn vervangen in de tijd die [verweerder] volgens de werkbon aanwezig is geweest bij de klant. [verweerder] heeft op de zitting verklaard dat hij, geconfronteerd met de werkbon, inderdaad heeft erkend dat binnen de in die werkbon vermelde tijd de betreffende werkzaamheden niet kunnen zijn verricht. Maar een dergelijke erkenning kan, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, niet worden gezien als een erkenning door [verweerder] dat hij de werkbon bewust onjuist of frauduleus heeft ingevuld.
4.19.
De kantonrechter heeft dus onvoldoende gronden of aanknopingspunten om als vaststaand aan te nemen dat [verweerder] opzettelijk en bewust de werkbonnen onjuist heeft ingevuld en daardoor ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
4.20.
Het voorgaande brengt ook mee dat het verzoek van Rhima om te bepalen dat [verweerder] aansprakelijk is voor door Rhima geleden schade, wordt afgewezen. Uit de wet volgt dat [verweerder] alleen aansprakelijk is voor de gestelde schade als die schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [verweerder] (artikel 7:661 lid 1 BW). De kantonrechter kan niet vaststellen dat daarvan sprake is.
4.21.
[verweerder] heeft verzocht om toekenning van een billijke vergoeding, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst volgens hem het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Rhima (artikel 7:671b lid 9 BW). De kantonrechter ziet echter geen aanleiding voor toekenning van een billijke vergoeding.
4.22.
Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever doet zich alleen voor in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
4.23.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Die verstoring is ontstaan naar aanleiding van de beschuldiging door Rhima aan het adres van [verweerder] dat hij bij diverse opdrachtgevers fraude en valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Aan [verweerder] kan worden toegegeven dat Rhima die beschuldiging niet heeft kunnen hardmaken, zoals hiervoor is overwogen. In zoverre treft Rhima een verwijt. Maar daar staat tegenover dat Rhima wel voldoende heeft aangetoond dat de werkbonnen van 26 mei 2020, 28 mei 2020 en 10 juli 2020 onjuist zijn ingevuld. Ook is voldoende aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van een deel van die werkbonnen sprake is van fouten van [verweerder] bij de opstelling daarvan, die in ieder geval kunnen worden aangemerkt als slordigheid of nalatigheid. Die werkbonnen konden daarom voor Rhima wel een duidelijke aanleiding opleveren om te twijfelen aan de werkwijze van [verweerder] en hem daarmee te confronteren. Dat Rhima vervolgens te vergaande conclusies heeft getrokken, ook naar aanleiding van de verklaringen van [verweerder] , kan haar worden verweten, maar dat is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Rhima.
4.24.
Omdat aan de ontbinding geen billijke vergoeding wordt verbonden, hoeft Rhima geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
4.25.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat beide partijen op punten ongelijk krijgen en geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van één van beide partijen.
het tegenverzoek
4.26.
Het verzoek van [verweerder] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt toegewezen, omdat sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen (artikel 7:671c lid 1 BW). Immers, zoals hiervoor is overwogen, is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Het einde van de arbeidsovereenkomst zal worden bepaald op 1 mei 2021, aansluitend bij de ontbinding op het verzoek van Rhima.
4.27.
Het verzoek van [verweerder] om toekenning van een billijke vergoeding zal worden afgewezen, onder verwijzing naar wat daarover hiervoor al is overwogen.
4.28.
[verweerder] zal in de gelegenheid worden gesteld om zijn verzoek om ontbinding in te trekken, binnen de hierna genoemde termijn, omdat aan de ontbinding niet de door hem verzochte billijke vergoeding wordt verbonden (artikel 7:686a lid 7 BW).
4.29.
Het verzoek om Rhima te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van
€ 1.379,00 bruto kan worden toegewezen. Een transitievergoeding is niet verschuldigd indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, maar eerder is al geoordeeld dat daarvan geen sprake is. Het recht op en de hoogte van de transitievergoeding staan voor het overige niet ter discussie, uitgaande van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2021. De gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding zal worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
4.30.
De vordering van achterstallig loon van € 250,00 bruto per maand over de periode vanaf 11 november 2020 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd, is toewijsbaar, omdat deze vordering door Rhima is erkend. Voor zover ten aanzien daarvan al betalingen hebben plaatsgevonden, komen deze uiteraard in mindering op hetgeen waartoe Rhima wordt veroordeeld. De wettelijke verhoging over het achterstallige loon over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 wordt gematigd tot 20%, wat leidt tot een bedrag van in totaal € 650,00 bruto (20% van € 2.500,00 bruto en 20% van drie maal
€ 250,00 bruto).
4.31.
De vordering wat betreft vakantiedagen en vakantietoeslag kan worden toegewezen, omdat Rhima gehouden is om een eindafrekening op te maken. De gevorderde wettelijke rente daarover is toewijsbaar, voor zover te laat wordt betaald.
4.32.
De vordering wat betreft het verstrekken van specificaties is niet betwist en toewijsbaar. De gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd op € 5.000,00.
4.33.
De vordering ten aanzien van lunch- en autowaskosten wordt afgewezen, omdat niet, dan wel onvoldoende is betwist de stelling van Rhima dat [verweerder] de arbeid feitelijk niet meer heeft verricht en die kosten dus niet meer zijn gemaakt.
4.34.
Het verzoek om een getuigschrift te verstrekken, is ook toewijsbaar. Rhima is op grond van de wet niet verplicht om een
“positief”getuigschrift uit te reiken, zoals [verweerder] heeft gevorderd. Rhima is op grond van de wet alleen verplicht een getuigschrift te verstrekken waarin onder meer een opgave wordt gedaan van de wijze waarop de werknemer aan zijn verplichtingen heeft voldaan (artikel 7:656 lid 1 BW). De veroordeling zal daarom zo komen te luiden dat Rhima een getuigschrift moet verstrekken in overeenstemming met de wettelijke eisen. De gevorderde dwangsom wordt gemaximeerd op € 5.000,00.
4.35.
Het verzoek om Rhima te veroordelen tot betaling van de integrale advocaatkosten wordt afgewezen. Dit verzoek berust kennelijk op de stelling dat Rhima ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, maar die stelling wordt niet gevolgd, zoals blijkt uit het voorgaande.
4.36.
Rhima heeft op de zitting verklaard dat [verweerder] niet wordt gehouden en niet meer gebonden is aan het concurrentiebeding en het relatiebeding van artikel 15 en 16 van de arbeidsovereenkomst. Daarvan uitgaande heeft [verweerder] zijn verzoeken op dit punt ingetrokken.
4.37.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat ook hier geldt dat beide partijen op punten ongelijk krijgen en geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van één van beide partijen. Als [verweerder] zijn verzoek om ontbinding intrekt, moet hij de proceskosten van Rhima betalen, maar in dat geval worden die proceskosten op nihil vastgesteld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2021;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
5.3.
wijst het verzoek voor het overige af;
5.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
het tegenverzoek
5.5.
veroordeelt Rhima om aan [verweerder] een transitievergoeding te betalen van € 1.379,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juni 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.6.
veroordeelt Rhima om aan [verweerder] te betalen het achterstallige loon van € 250,00 bruto per maand over de periode vanaf 11 november 2020 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling;
5.7.
veroordeelt Rhima om aan [verweerder] te betalen de wettelijke verhoging tot een bedrag van
€ 650,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling;
5.8.
veroordeelt Rhima om aan [verweerder] te vergoeden de opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen en de (pro rato) vakantietoeslag per de datum van ontbinding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van de gehele betaling;
5.9.
veroordeelt Rhima tot afgifte van een getuigschrift in overeenstemming met de wettelijke eisen, op straffe van betaling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of dagdeel dat Rhima daarmee in gebrek blijft, met een maximum van € 5.000,00;
5.10.
veroordeelt Rhima om aan [verweerder] bruto-netto specificaties te verstrekken van de op grond van deze beschikking te verrichten betalingen, op straffe van betaling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of dagdeel dat Rhima daarmee in gebrek blijft, met een maximum van € 5.000,00;
5.11.
wijst het verzoek voor het overige af;
5.12.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
5.13.
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.14.
bepaalt dat de termijn, waarbinnen [verweerder] zijn verzoek om ontbinding kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met 15 april 2021;
Voor het geval [verweerder] het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
5.15.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2021;
Voor het geval [verweerder] het verzoek binnen die termijn intrekt:
5.16.
veroordeelt [verweerder] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van Rhima vaststelt op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter