Overwegingen
1. Verweerder heeft het volgende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Op 6 maart 2021, omstreeks 00:06 uur is er een controle uitgevoerd in het kantoorpand van verzoekster. In het kantoorpand zijn vervolgens acht personen aangetroffen die onderling geen veilige (anderhalve meter) afstand hielden. De tafel in het kantoorpand werd gebruikt om te pokeren. Per zitplaats lagen er fiches en andere voor het pokerspel benodigde attributen. Daarnaast zijn geopende flessen sterke drank aangetroffen en een papieren wikkel met wit poeder, lijkend op cocaïne. Nagenoeg alle aanwezigen verkeerden zichtbaar onder invloed van alcoholhoudende drank. De samenkomst is vervolgens door de politie beëindigd.
Voorts blijkt uit de bestuurlijke rapportage van 18 maart 2021 dat halverwege februari 2021 tijdens een reguliere surveillance van de politie in de vroege nacht in dezelfde bedrijfsruimte een soortgelijke situatie is aangetroffen. Toen heeft de politie alle aanwezigen ook gewezen op hun gedrag ten aanzien van de veiligheidsvoorschriften en hygiënemaatregelen.
Daarbij blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat op de pokertafel een A4-tje is gevonden met een tabel erop. In kolom 1 stonden voornamen, in de volgende kolommen stonden verschillende waarden. In de eerste rij van kolom 2 en 3 stond een datum: respectievelijk 5 en 12 februari. Kolom 4, 5 en 6 waren blanco, maar waren verder net als in rij 2 en 3 wel per veld gevuld met verschillende waarden. Logischerwijs kunnen de data voor kolom 4 en 5 en 6 op basis van die in kolom 1 en 2 worden doorgerekend: 19, 26 februari en 5 maart. Al deze data vallen op vrijdag. Hieruit kan worden geconcludeerd dat in ieder geval op vijf vrijdagen achtereen een pokerspel is gespeeld, waarbij de laatste is verstoord door de politie.
Het is van het grootste belang dat de regels door een ieder worden nageleefd, om het risico op verdere besmettingen met het coronavirus te beperken. Dit is essentieel in het kader van de veiligheid en gezondheid van personen. Verweerder stelt dat verzoekster de veiligheid en gezondheid in gevaar brengt door herhaaldelijk niet de maatregelen, vastgelegd in de Wpg, na te leven. Gelet op de wanordelijkheden en gezondheidsbedreigende situatie in het kantoorpand van verzoekers op 6 maart 2021 en het structurele karakter van deze samenkomsten, die kennelijk gepaard gaan met drugs en drank, waardoor de coronamaatregelen niet in acht kunnen worden genomen, heeft verweerder een sluiting van het kantoorpand van verzoekster voor de duur van 5 weken noodzakelijk en evenredig geacht. Bij de termijn van sluiting heeft verweerder de ontwikkelingen en risico’s betrokken ten aanzien van het virus.
2. Verzoekster kan zich niet neerleggen bij het besluit tot sluiting van het kantoorpand en verzoekt het besluit te schorsen tot zes weken nadat er een besluit is genomen op het bezwaarschrift.
3. Bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient allereerst de vraag te worden beantwoord of sprake is van een spoedeisend belang. Zo ja, dan dient de voorzieningenrechter vervolgens na te gaan of het door verzoekster ingediende bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Verzoekster heeft gesteld dat zij in een zeer ingrijpende wijze wordt getroffen door het sluitingsbevel. Verzoekster heeft het kantoorpand in Haarlem nodig voor haar personeel. Het personeel kan, gelet op de benodigde controle die de werkzaamheden van verzoekster met zich brengen, niet thuiswerken. Ook kan verzoekster nu geen klanten ontvangen en kan zij de geplande sollicitaties niet door laten gaan. Het adres in [vestigingsplaats] , dat staat vermeld op de website van verzoekster, is alleen een postadres en geen kantoorruimte. Doordat de werkzaamheden van verzoekster niet door kunnen gaan lijdt zij omzetschade. Daarbij brengt de sluiting reputatieschade met zich.
5. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht een voldoende spoedeisend belang om het verzoek te beoordelen. Verzoekster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet – zoals verweerder stelt – beschikt over kantoorruimte elders om het personeel tijdelijk te huisvesten. Daarbij acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat het, gelet op de grote bedragen die omgaan in het bedrijf van verzoekster, noodzakelijk is dat het personeel onder toezicht werkt. Daarbij heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrijf nagenoeg stil staat als gevolg van de sluiting.
6. De voorzieningenrechter moet vervolgens beoordelen of het door verzoekster ingediende bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
7. Verzoekster heeft zich in bezwaar – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat verweerder op grond van artikel 58n van de Wpg niet de bevoegdheid heeft om het kantoorpand te sluiten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoekster verwezen naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2021.
8. Verweerder kan zich niet verenigen met de uitspraak van de voorzieningenrechter uit Rotterdam en stelt dat artikel 58n van de Wpg wel degelijk de bevoegdheid verschaft om de sluiting te bevelen van een pand of gedeelte van een pand.
9. Artikel 58n van de Wpg luidt:
Indien door een gedraging of activiteit in of vanuit een besloten plaats, niet zijnde een woning, een ernstige vrees voor de onmiddellijke verspreiding van het virus SARS-CoV-2 ontstaat, kan de burgemeester de bevelen geven die nodig zijn voor de beëindiging van de gedraging of activiteit en de daar aanwezige personen bevelen zich onmiddellijk te verwijderen.
De bevoegdheid van de burgemeester
10. Anders dan in de hiervoor genoemde uitspraak is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 58n van de Wpg niet uitsluit dat de burgemeester een bevel kan geven tot sluiting van een pand om een gedraging of activiteit waaruit een ernstige vrees voor de onmiddellijke verspreiding van het coronavirus ontstaat te beëindigen. De voorzieningenrechter komt tot deze conclusie op basis van de lezing van de volgende passages uit de wetsgeschiedenis [onderstrepingen door de voorzieningenrechter]:
Memorie van Toelichting, pagina 21-22:
“3.5.3. Nadere bevelsbevoegdheden voor openbare en besloten plaatsen (artikelen 58m en 58n)
Ook indien eenieder de geldende regels en zorgplichten naleeft, kan de situatie zich voordoen dat er zodanige drukte op straat of andere openbare plaatsen ontstaat dat het niet langer mogelijk is om aan de gedragsregels te voldoen, of dat de situatie dreigt zodanig te worden. (…). In dat geval kan de burgemeester de bevelen geven die nodig zijn om de naleving van de regels te verzekeren (artikel 58m). Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om het gedeeltelijk afsluiten van een straat, het aanwijzen van looproutes,het sluiten van plaatsenof het geven van verwijderingsbevelen.
Voor excessen in besloten plaatsen, niet zijnde woningen, wordt eveneens een specifieke bevelsbevoegdheid voorgesteld voor de burgemeester (artikel 58n). Artikel 58l biedt weliswaar de minister van VWS of de burgemeester de bevoegdheid om aanwijzingen te geven om ervoor te zorgen dat de aanwezigen op besloten plaatsen de gedragsvoorschriften kunnen naleven, zoals de veiligeafstandsnorm en andere hygiënenormen, maar de regering acht het wenselijk dat de burgemeester bij besloten plaatsen tevens onmiddellijk kan ingrijpen als de activiteiten of gedragingen daar volgens hem zodanig zijn dan ernstige vrees bestaat voor de onmiddellijke verspreiding van het virus. (…). Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat de burgemeester in deze gevallen de gedraging daar doet staken en de aanwezigen beveelt zich te verwijderen (artikel 58n).”
Memorie van Toelichting, pagina 90:
Artikel 58n, maatregelen voor besloten plaatsen
Dit artikel is bedoeld voor onmiddellijk optreden op besloten plaatsen door de burgemeester, met uitzondering van woningen. De bevoegdheid is vormgegeven als een bevelsbevoegdheid met een specifieke inhoud; de formulering ervan is ontleend aan artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet. De burgemeester kanallebevelen geven die nodig zijn voor de beëindiging van gedragingen of activiteiten en de aanwezige personen bevelen zich onmiddellijk te verwijderen. Deze bevoegdheid is een aanvulling op de bevelsbevoegdheden in hoofdstuk X van de Gemeentewet en laat de toepassing van die bevoegdheden onverlet.
11. Uit de wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat er in de Wpg een bevoegdheid bij de burgemeester is neergelegd om bevelen te geven ten aanzien van openbare plaatsen (artikel 58m) en besloten plaatsen (artikel 58n). In de Nota naar aanleiding van het verslag(op pagina 54-55) is daarover nog het volgende opgenomen:
In de wetssystematiek van het wetsvoorstel is een onderscheid gemaakt tussen regimes voor openbare plaatsen, publieke plaatsen en besloten plaatsen. Bij openbare en publieke plaatsen is er een taak voor de burgemeester. Deze komt onder andere tot uitdrukking in de mogelijkheid om aanwijzingen en bevelen te geven met betrekking tot de naleving van de zorgplicht op die plaatsen (zie de artikelen 58k en 58m). Deze bevoegdheden ten aanzien van openbare en publieke plaatsen sluiten aan bij de algemene toezichtstaak die ten aanzien van die plaatsen in artikel 174 van de Gemeentewet is toebedeeld aan burgemeester.Voor besloten plaatsen bestaat een dergelijke algemene toezichtstaak niet.Voor de naleving van besloten plaatsen is in artikel 58l daarom een onderscheid gemaakt tussen plaatsen waar beroep of bedrijf wordt uitgeoefend en andere plaatsen. Op plaatsen waar beroep of bedrijf wordt uitgeoefend (met denke bijvoorbeeld aan kantoren en slachterijen) sluit een toezichthoudende rol van de burgemeester minder goed aan bij zijn reguliere taken en is er reden om reeds bestaande sectorale toezichthouders daarmee te belasten (zoals de Inspectie SZW waar het toezicht op arbeidsplaatsen betreft). Voor die plaatsen is er daarom voor gekozen om de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen en bevelen toe te kennen aan de Minister, die deze bevoegdheid kan mandateren aan genoemde toezichthouders.Dit leidt alleen uitzondering in situaties waarin acuut ingrijpen is geboden (artikel 58n). In dat geval ligt het in de rede om de burgemeester bevoegdheden toe te kennen die gelden voor alle besloten plaatsen. Ook dat sluit aan bij de bevoegdheidstoedeling van de burgemeester in de Gemeentewet.
12. De voorzieningenrechter leidt uit het voorgaande af dat aan de burgemeester in artikel 58n van de Wpg een bevelsbevoegdheid is toegekend voor besloten plaatsen, zoals kantoor- en bedrijfspanden. Voor de formulering van deze bevoegdheid is aangesloten bij artikel 174, tweede lid, van de Gemeentewet. Hierin staat het volgende:
“De burgemeester is bevoegd bij de uitoefening van het toezicht, bedoeld in het eerste lid,de bevelen te geven die met het oog opde bescherming van veiligheid en gezondheidnodig zijn.”Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester op grond van artikel 174, tweede lid, Gemeentewet ook bevoegd is om openbare plaatsen (zoals horecapanden) te sluiten. Ook hier is geen expliciete sluitingsbevoegdheid opgenomen in de wet, terwijl deze bevoegdheid wel hieraan wordt ontleend, hetgeen wordt geaccordeerd in de rechtspraak.
Bovendien staat in de toelichting van artikel 58n dat de burgemeester
allebevelen kan geven die nodig zijn voor de beëindiging van gedragingen of activiteiten. Ook hierin leest de voorzieningenrechter geen beperking van de bevelsbevoegdheid.
Daarbij komt dat zowel in artikel 58m (dat ziet op maatregelen voor openbare plaatsen) als in artikel 58n (dat ziet op maatregelen voor besloten plaatsen) dezelfde bewoordingen zijn gebruikt door de wetgever. In beide artikelen staat dat
‘de burgemeester de bevelen kan geven die nodig zijn om …’. Bij artikel 58m wordt vervolgens in de wetsgeschiedenis als voorbeeld genoemd dat de burgemeester (openbare) plaatsen kan sluiten. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen aanleiding om te oordelen dat de bevelsbevoegdheid ten aanzien van besloten plaatsen is beperkt door de wetgever en dat er dus geen bevoegdheid tot sluiting volgt uit dit artikel.
13. Verzoekster heeft nog naar voren gebracht dat bevelen die nodig zijn voor de beëindiging van de gedraging of activiteit slechts kortdurend kunnen zijn en dat daarom een langdurend sluitingsbevel niet tot de mogelijkheden behoort. De voorzieningenrechter volgt verzoekster hierin niet. In het geval een gedraging bestaat uit een voortdurend of herhalend handelen kan een bevel tot sluiting nodig zijn om dit voortdurend of herhalend handelen te doen staken en daarmee de ernstige vrees voor de onmiddellijke verspreiding van het coronavirus weg te nemen.
14. Bovendien volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet in haar standpunt dat de wetgever met schrapping van het derde lid van artikel 58n Wpg een sluitingsbevoegdheid heeft willen schrappen, danwel heeft willen voorkomen. Het in de consultatieversie opgenomen derde lid van artikel 58n Wpg gaf de burgemeester de bevoegdheid om bij herhaalde gedragingen een bezoekersverbod op te leggen ten aanzien van bepaalde besloten plaatsen, waaronder ook woningen. De Raad voor de Rechtspraak heeft bij dit artikellid kanttekeningen geplaatst, omdat het voor de toepassing van dit artikel nodig zou zijn dat de politie de besloten plaats of woning binnen zou treden en dit binnentreden niet geregeld was in de consultatieversie. In het Advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State en het Nader Rapportstaat dat de reikwijdte van artikel 58n Wpg vanwege het belang van het huisrecht vervolgens zo is aangepast dat woningen zijn uitgezonderd van het toepassingsbereik van deze bevoegdheid. Het tweede en derde lid zijn daartoe geschrapt.
15. Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat artikel 58n Wpg een sluitingsbevoegdheid niet uitsluit. De burgemeester is dus op grond van artikel 58n Wpg bevoegd
allebevelen, en dus ook een sluitingsbevel, te geven die nodig zijn voor de beëindiging van de gedraging of activiteit als door die gedraging of activiteit een ernstige vrees voor de onmiddellijke verspreiding van het coronavirus ontstaat. Verweerder was dus in beginsel bevoegd het kantoorpand van verzoekster te sluiten.
16. De vraag rijst vervolgens of verweerder in dit specifieke geval ook gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid. Verzoekster is van mening dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid, omdat geen sprake is geweest van een herhaling van overtreding van de gedragsvoorschriften. Sluiting was dus niet noodzakelijk om de gedraging te beëindigen.
17. Artikel 58b, tweede lid van de Wpg luidt als volgt.
De bij of krachtens dit hoofdstuk toegekende bevoegdheden worden slechts toegepast voor zover die toepassing:
gelet op de ernst van de bedreiging van de volksgezondheid noodzakelijk is;
in overeenstemming is met de uitgangspunten van de democratische rechtsstaat; en
gelet op het in het eerste lid genoemde doel de uitoefening van grondrechten zo min mogelijk beperkt en aan dat doel evenredig is.
De noodzakelijkheid van de sluiting
18. Namens verzoekster is verklaard dat er regelmatig – in het kader van teambuilding – spelletjes worden gedaan op kantoor. Dit gebeurt onder werktijd of op de vrijdagmiddag. Volgens verzoekster worden daarbij de veiligheids- en hygiëneregels in acht gehouden en houdt men zich ook aan de avondklok. Alleen op 5/6 maart 2021 is het uit de hand gelopen. Verzoekster betwist dan ook dat eerder – half februari – een soortgelijke situatie is voorgevallen. Verzoekster erkent dat er eerder politie langs is geweest, maar betwist dat dit in de nacht is geweest en dat tijdens dit bezoek sprake was van drankgebruik, of dat er toen anderszins veiligheids- en hygiëneregels zijn overtreden.
19. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er sprake is van een herhaaldelijk schenden van de zogenoemde coronaregels, waardoor vrees is ontstaan voor het opnieuw schenden van deze regels. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat dit herhaaldelijk schenden vooralsnog niet voldoende is komen vast te staan. In de bestuurlijke rapportage van 18 maart 2021 is een passage opgenomen over een eerder bezoek van politieagenten aan het kantoorpand van verzoekster. Verzoekster stelt echter dat de feiten anders liggen. De voorzieningenrechter stelt vast dat van het betreffende bezoek geen proces-verbaal is opgemaakt, waardoor aan de passage – die is opgemaakt een maand na het bezoek – niet de waarde kan worden gehecht die verweerder daaraan wenst te ontlenen.
Daarbij kan uit het A4-tje dat op de pokertafel is aangetroffen wel de conclusie worden getrokken dat er in het kantoorpand vaker wordt gepokerd, maar hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat hierbij (steeds) de coronaregels worden overtreden, of dat steeds sprake is geweest van een soortgelijke situatie als op 6 maart 2021.
20. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat vooralsnog onvoldoende is gebleken dat verzoekster herhaaldelijk de coronaregels heeft overtreden. Vast staat wel dat op 5/6 maart 2021 een gedraging of activiteit heeft plaatsgevonden in een besloten plaats waarbij de coronamaatregelen niet in acht zijn genomen, waardoor een ernstige vrees voor de onmiddellijk verspreiding van het coronavirus is ontstaan. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet op voorhand dat sluiting van het pand noodzakelijk was om deze gedraging te beëindigen.
Conclusie
21. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leidt dit ertoe dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Hierin, alsmede gelet op de financiële gevolgen die de sluiting met zich brengt voor verzoekster, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen totdat op het bezwaar is beslist, waardoor de sluiting wordt opgeheven.
22. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
23. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.