ECLI:NL:RBNHO:2021:2889

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
C/15/296878 / HA ZA 19-777
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening aan een privépersoon

In deze zaak vordert eiseres, een eenmanszaak, terugbetaling van een lening van € 100.000,- die zij aan gedaagde heeft verstrekt. De lening is op de privérekening van gedaagde gestort, wat door gedaagde niet wordt betwist. Gedaagde stelt echter dat de lening aan zijn vennootschap is verstrekt en dat deze vennootschap verantwoordelijk is voor de terugbetaling. De rechtbank oordeelt dat er geen bewijs is dat de lening aan de vennootschap is verstrekt. De rechtbank concludeert dat de lening aan gedaagde in privé is verstrekt en dat hij deze moet terugbetalen, inclusief rente en kosten. De rechtbank wijst de vordering van eiseres toe en legt gedaagde de proceskosten op. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke overeenkomsten en de noodzaak voor gedaagde om zijn verweer te onderbouwen met bewijs.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/296878 / HA ZA 19-777
Vonnis van 14 april 2021
in de zaak van
de eenmanszaak van [eiser] :
[naam eenmanszaak],
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Koekkoek te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 22 juli 2020 met de daarin genoemde stukken
  • de akte uitlating producties en vermeerdering van eis zijdens [eiser]
  • de aanvullende producties van 3 februari 2021 zijdens [gedaagde]
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitaantekeningen van [gedaagde] .
1.2.
Na uitroeping van de zaak zijn – via Skype – verschenen:
  • [eiser] , eigenaar van [naam eenmanszaak] (hierna te noemen: [eiser in prive] )
  • mr. Koekkoek voornoemd
  • [gedaagde]
  • mr. T.J. Leijsen, kantoorgenoot te Bonaire van mr. De Jong Schouwenburg voornoemd.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden voor beraad van partijen. Partijen hebben daarna vonnis gevraagd.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] heeft een lening van € 100.000,- verstrekt en uitbetaald op een privé-rekening van [gedaagde] . Deze zaak gaat kort gezegd over de vraag of die lening door [gedaagde] of door [de vennootschap] (zijnde de gezamenlijke op Bonaire gevestigde vennootschap van [gedaagde] en [eiser in prive] , hierna te noemen [de vennootschap] ) moet worden terugbetaald. Dát die lening is verstrekt en dus moet worden terugbetaald, is tussen partijen niet in geschil. [gedaagde] is van mening is dat de lening aan [de vennootschap] is verstrekt en daarom door [de vennootschap] moet worden terugbetaald. De rechtbank volgt het standpunt van [eiser] en is van oordeel dat daar geen aanknopingspunt voor is. De lening is verstrekt
door[eiser]
aan[gedaagde] in privé. Dat [gedaagde] de lening vervolgens heeft gebruikt
voorhet aflossen van schulden van [de vennootschap] , maakt nog niet dat [de vennootschap] daarmee partij is geworden bij de geldleningsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] . Het bewijs dat de lening
aan[de vennootschap] is verstrekt, ontbreekt. De vordering van [eiser] zal dan ook worden toegewezen. Dat betekent dat [gedaagde] de lening aan [eiser] zal moeten terugbetalen, inclusief rente en kosten.

3.Feiten

3.1.
Op 20 en 21 maart en 5 april 2018 heeft [eiser] bedragen van respectievelijk € 50.000,-, € 25.000,- en € 25.000,- gestort op de bankrekening van [gedaagde] , telkens met de omschrijving ‘lening’.
3.2.
Bij brief van 10 januari 2019 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] onder meer gesommeerd tot terugbetaling van de geleende bedragen binnen zeven dagen na die datum.
3.3.
Bij brief van 12 juli 2019 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] onder meer aangezegd tot dagvaarding over te zullen gaan, waarbij ook aanspraak zal worden gemaakt op de wettelijke (handels)rente en de buitengerechtelijke incassokosten.
3.4.
Bij brief van 13 augustus 2019 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde] onder meer de te betekenen dagvaarding verstuurd aan de advocaat van [gedaagde] .
3.5.
[gedaagde] heeft het door [eiser] verstrekte geld niet terugbetaald.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – na vermeerdering van haar eis zonder dat [gedaagde] daartegen bezwaar heeft gemaakt – om [gedaagde] te veroordelen tot:
1.
betaling aan [eiser] een bedrag van € 100.000, te vermeerderen met de wettelijke rente, vanaf de respectievelijke data van betaling van de in randnummer 2.1 van de dagvaarding genoemde bedragen en data, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag van algehele voldoening door [gedaagde] ;
2.
betaling aan [eiser] van een bedrag van € 1. 775.- aan buitengerechtelijke (incasso)kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2019, althans 12 juli 2019, althans 13 augustus 2019, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum en bedrag, tot aan de dag van algehele voldoening door [gedaagde] ;
3.
betaling aan [eiser] van de proceskosten, daaronder begrepen de beslagkosten zoals vermeld in de randnummers 18, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 157,- zonder betekening, dan wel € 239,- in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.2.
Aan haar vordering legt [eiser] – samengevat – ten grondslag dat zij aan [gedaagde] in privé in drie tranches een lening van in totaal € 100.000,- heeft verstrekt, die – bij gebreke van een overeengekomen terugbetalingstermijn en rentepercentage – direct opeisbaar is en waarover de wettelijke rente geldt.
4.3.
[gedaagde] voert tot zijn verweer – zakelijk weergegeven – aan dat de geldlening weliswaar door [eiser] is verstrekt, maar niet een overeenkomst is tussen [eiser] en [gedaagde] in privé, maar tussen [eiser in prive] en [de vennootschap] . Bijna het gehele bedrag van de lening is vrijwel meteen aangewend om leveranciers van [de vennootschap] te betalen. Het geld is slechts op de privé-rekening van [gedaagde] gestort, omdat die rekening door [gedaagde] werd gebruikt als tussenrekening ten behoeve van betaling (in euro’s) van leveranciers van [de vennootschap] in Europa, omdat het voor ondernemingen op [plaats] niet mogelijk is een eurobetaalrekening te openen bij een Europese bank.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijk recht

5.1.
In het vonnis in incident van 1 april 2020 [1] heeft de rechtbank geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van [eiser] en dat het Nederlands recht van toepassing is op de gestelde overeenkomst van geldlening.
De inhoudelijke beoordeling
5.2.
Dat door [eiser] in totaal een bedrag van € 100.000,- ter beschikking is gesteld als lening, wordt door [gedaagde] niet betwist. Dát er een overeenkomst van geldlening is gesloten, staat dan ook vast. Dat het geleende geld moet worden terugbetaald, is evenmin in geschil. Wat partijen verdeeld houdt, is dus slechts de vraag
wiede lening moet terugbetalen. Omdat [gedaagde] het bestaan van de leningsovereenkomst en de betaling door [eiser] aan hem erkent, maar als verweer voert dat niet hij, maar [de vennootschap] partij is bij de geldleningsovereenkomst, ligt het op de weg van [gedaagde] zijn stelling te onderbouwen, en zonodig te bewijzen, dat de geldlening is verstrekt aan [de vennootschap] . De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5.3.
Partijen hebben geen schriftelijke overeenkomst gesloten of anderszins hun afspraken over de geldlening schriftelijk (of digitaal) vastgelegd, waarnaar kan worden teruggegrepen. Er is simpelweg een bedrag overgemaakt van de ene naar de andere partij. [eiser] betwist dat zij een geldleningsovereenkomst met [de vennootschap] is aangegaan. Zij wilde slechts [gedaagde] in privé helpen omdat hij geldproblemen had met zijn verschillende vennootschappen. Een geldlening aan [gedaagde] in privé bood haar voldoende zekerheid, terwijl een geldlening aan [de vennootschap] haar geen zekerheid bood.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij de lening aan [gedaagde] in privé heeft verstrekt, wijst [eiser] allereerst op de bankafschriften. Daaruit blijkt dat zij de verschillende bedragen steeds heeft overgemaakt op de bankrekening van ‘F.F. [gedaagde] ’. De rechtbank stelt vast dat dit een persoonlijke (en dus geen zakelijke) bankrekening is. Dit is een duidelijke aanwijzing dat de lening door [eiser] aan [gedaagde] in privé is verstrekt. In de bankoverboekingen staat geen andere verwijzing dan de enkele vermelding ‘lening’. Ook dit duidt erop dat de lening aan [gedaagde] in privé is verstrekt. Indien het geld immers werd geleend aan [de vennootschap] , ondanks de betaling op de bankrekening van [gedaagde] , had het voor de hand gelegen dat dit op zijn minst in de omschrijving van het bankafschrift zou zijn opgenomen. Andere aanknopingspunten dat [eiser] of [eiser in prive] een overeenkomst van geldlening is aangegaan met [de vennootschap] , zijn er niet. Dat [gedaagde] [eiser] erop heeft gewezen dat de door hem op diens privérekening ontvangen gelden moesten worden beschouwd als een lening aan [de vennootschap] , is gesteld noch gebleken. Bij die stand van zaken moet het feit dat het geld van de lening aan [gedaagde] in privé is voldaan, dan ook leiden tot de conclusie dat [gedaagde] die lening ook (in privé) dient terug te betalen.
5.4.
De omstandigheid dat [gedaagde] zijn privérekening (ook) gebruikt als tussenrekening ten behoeve van [de vennootschap] om Europese leveranciers te kunnen betalen, biedt op zichzelf – zonder dat is gebleken dat partijen daarover afspraken hebben gemaakt – nog geen grond voor de conclusie dat partijen ook in dit geval de privérekening van [gedaagde] gebruikten (enkel) als betalingsadres voor een geldleningsovereenkomst met [de vennootschap] . Ook het feit dat [gedaagde] de lening (voor het overgrote deel) heeft gebruikt om de schulden van [de vennootschap] te voldoen, ook al waren die betalingen volgens [gedaagde] ook in het belang van [eiser in prive] als (indirect) medeaandeelhouder van [de vennootschap] , biedt onvoldoende grond (laat staan bewijs) voor de conclusie dat de lening als zodanig aan [de vennootschap] in plaats van aan [gedaagde] is verstrekt. Ook is [de vennootschap] enkel doordat [gedaagde] de ontvangen gelden (grotendeels) ten gunste van haar heeft aangewend nog geen partij geworden bij de geldleningsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] . Het verweer van [gedaagde] is onvoldoende onderbouwd om die conclusie te kunnen dragen.
[gedaagde] heeft ook geen bewijs aangeboden van zijn stelling dat de lening niet aan hem maar aan [de vennootschap] is verstrekt. De rechtbank komt daarom aan een bewijsopdracht aan [gedaagde] niet toe.
5.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [eiser] tot terugbetaling van de lening zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom kan pas worden toegewezen met ingang van acht dagen na 10 januari 2019, zijnde de dag na verval van de termijn waarbinnen [gedaagde] op grond van de eerste sommatiebrief van [eiser] nog bevrijdend kon betalen.
5.6.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten voldoet ook aan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen zoals gevorderd. Nu [eiser] niet heeft gesteld op welke datum zij de buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk heeft betaald, zal de rechtbank de rente toewijzen met ingang van de dag van de dagvaarding, zijnde 26 augustus 2019.
5.7.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen het salaris van de advocaat en de verschotten. De verschotten worden berekend aan de hand van de beslag- en betekeningsexploten die de deurwaarder in verband met de beslaglegging heeft uitgebracht. Het salaris van de advocaat wordt ook bij conservatoir beslag berekend overeenkomstig het liquidatietarief, waarbij per verzoekschrift tot beslaglegging 1 punt voor salaris wordt gerekend, óók indien op het verzoekschrift meerdere beslagleggingen hebben plaatsgevonden. Op basis van de door [eiser] in het geding gebrachte beslagstukken worden de beslagkosten aldus begroot op ($251,00 + $ 1.590,00 =) $ 1.841,00 (achttienhonderdeenenveertig Amerikaanse Dollars) aan verschotten en € 1.770,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1,770,00).
5.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 81,83
- griffierecht 1.599,00
- salaris advocaat
4.425,00(2,5 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 6.105,83
5.9.
De proceskostenveroordeling zal zoals gevorderd worden vermeerderd met de nakosten conform het liquidatietarief op de wijze zoals in de beslissing vermeld en met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de proces- en nakosten. De wettelijke rente is pas verschuldigd indien [gedaagde] die kosten niet binnen de daarvoor in het dictum te stellen termijn voldoet.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 101.775,00 (zegge: éénhonderdéénduizendzevenhonderdvijfenzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
  • het bedrag van € 100.000,00 met ingang van 18 januari 2019
  • het bedrag van € 1.775,00 met ingang van 26 augustus 2019
telkens tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op $ 1.841,00 aan verschotten en € 1.770,00 voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 6.105,83, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2021. [2]

Voetnoten

2.Conc.: 936