ECLI:NL:RBNHO:2020:2627

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
C/15/296878 / HA ZA 19-777
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over interregionale bevoegdheid en geldleningsovereenkomst

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt de interregionale bevoegdheid van de rechtbank vastgesteld in een geschil tussen [bedrijfsnaam] en [gedaagde]. [bedrijfsnaam] vordert in de hoofdzaak betaling van een geldlening van € 100.000, terwijl [gedaagde] in incident verzoekt om onbevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank onderzoekt of aan de vordering een verbintenis uit overeenkomst ten grondslag ligt en of de Nederlandse rechter bevoegd is op basis van de Herschikte EEX-Vo. De rechtbank concludeert dat de vordering van [bedrijfsnaam] voldoende is onderbouwd om de bevoegdheid van de rechtbank vast te stellen. De rechtbank wijst de incidentele vordering van [gedaagde] af en veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van het incident. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/296878 / HA ZA 19-777
Vonnis in incident van 1 april 2020
in de zaak van
[bedrijfsnaam], een eenmanszaak van
[eiser],
gevestigd te [plaats] ,
eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident,
advocaat: mr. J. Koekkoek te Haarlem,
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [bedrijfsnaam] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 augustus 2019 met producties 1 tot en met 5 van de zijde van [bedrijfsnaam] ;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie tot onbevoegdheid met producties 1 tot en met 7 van de zijde van [gedaagde] ;
  • de conclusie van antwoord in incident van de zijde van [bedrijfsnaam] .
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

2.1.
[bedrijfsnaam] vordert in de hoofdzaak, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot:
betaling aan [bedrijfsnaam] van € 100.000, te vermeerderen met de wettelijke rente;
betaling aan [bedrijfsnaam] van € 1.775 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten, te vermeerderen met de wettelijk rente;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
2.2.
Hieraan legt [bedrijfsnaam] - kort samengevat - ten grondslag dat hij in maart/april 2018 in totaal € 100.000 heeft uitgeleend aan [gedaagde] . Omdat partijen geen afspraken hebben gemaakt over het moment van terugbetaling, is de geldlening direct opeisbaar, aldus [bedrijfsnaam] .
2.3.
[gedaagde] vordert in incident dat de rechtbank, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zich onbevoegd verklaart, met veroordeling van [bedrijfsnaam] in de kosten van de procedure, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente.
2.4.
Aan zijn vordering in incident legt [gedaagde] - zakelijk weergegeven - ten grondslag, dat [gedaagde] [plaats] als woonplaats heeft, dat geen sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen [bedrijfsnaam] en [gedaagde] en dat Nederland niet de plaats van uitvoering van de overeenkomst is. [gedaagde] stelt dat de betalingen die [bedrijfsnaam] , een eenmanszaak van de heer [eiser] (hierna: [eiser] ), in maart en april 2018 heeft verricht op de bankrekening van [gedaagde] van in totaal € 100.000, in werkelijkheid kapitaalstortingen (althans een geldlening) waren aan Alubon N.V. (hierna: Alubon). Alubon is een op [plaats] gevestigde vennootschap waarvan [eiser] en [gedaagde] ieder de helft van de aandelen houden en waarvan [gedaagde] bestuurder is. De bankrekening van [gedaagde] wordt volgens [gedaagde] als “tussenrekening” gebruikt voor Alubon, omdat Alubon (als op [plaats] gevestigde onderneming) geen eigen (euro)betaalrekening kan openen bij een Europese bank. Nu [gedaagde] [plaats] als woonplaats heeft, er geen sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen [bedrijfsnaam] en [gedaagde] en Nederland niet de plaats van uitvoering van de overeenkomst is, kan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet gebaseerd worden op artikel 2 respectievelijk artikel 6 sub a respectievelijk artikel 6a onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), en is de rechtbank onbevoegd van de vorderingen kennis te nemen, aldus steeds [gedaagde] .
2.5.
[bedrijfsnaam] voert verweer in het incident, dat hierna - voor zover van belang - zal worden besproken.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
Omdat [gedaagde] woonplaats heeft op [plaats] , dient de rechtbank haar interregionale bevoegdheid te bepalen. Partijen twisten over de vraag welke regeling daarvoor leidend is.
3.2.
Op grond van artikel 38 lid 3 Statuut Koninkrijk kunnen bij rijkswet regels worden gesteld omtrent interregionaal privaatrechtelijke onderwerpen, waaronder de interregionale bevoegdheid, maar dat is tot op heden niet gebeurd. Daarom moet de interregionale bevoegdheid worden vastgesteld door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. Daarbij komt voorrang toe aan verdragen en Europese verordeningen boven nationaal recht. Alleen indien een verdrags- of verordeningsregel ontbreekt, althans in een internationale situatie niet van toepassing zou zijn (bijvoorbeeld vanwege een beperkte formele reikwijdte), of zich anderszins niet voor overeenkomstige toepassing leent, dient de rechter zijn bevoegdheid te bepalen aan de hand van artikelen 1‑14 Rv (vgl. HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063). Omdat sprake is van een handelszaak, is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid dient te worden getoetst aan de hand van overeenkomstige toepassing van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Herschikte EEX-Vo). Er zijn geen redenen om aan te nemen dat de Herschikte EEX-Vo in een internationale situatie niet van toepassing zou zijn, of zich niet voor overeenkomstige toepassing leent. Het betoog van [gedaagde] dat analoge toepassing van de Herschikte EEX-Vo niet voor de hand ligt gelet op de tekst van artikel 6 Herschikte EEX-Vo, zodat de bevoegdheid getoetst moet worden aan de artikelen 1-14 Rv wordt daarom niet gevolgd. Overigens zijn deze regelingen wat betreft het in deze procedure relevante onderwerp inhoudelijk gelijkluidend.
3.3.
Volgens de hoofdregel van artikel 4 lid 1 Herschikte EEX-Vo dient [gedaagde] voor de rechter te [plaats] te worden opgeroepen, nu hij aldaar zijn woonplaats heeft. Naast deze hoofdregel bepaalt artikel 7 lid 1 sub a Herschikte EEX-Vo ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst dat ook kan worden gedagvaard voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. [bedrijfsnaam] legt aan zijn primaire vorderingen een overeenkomst van geldlening ten grondslag. [gedaagde] betwist het bestaan van die overeenkomst.
3.4.
De vraag die allereerst moet worden beantwoord is of de rechter bij de beoordeling van de vraag of hij op grond van artikel 7 lid 1 sub a Herschikte EEX-Vo bevoegd is, mag uitgaan van de stellingen van eiser, of dat ook de betwisting van gedaagde in aanmerking moet worden genomen. In een reeks arresten heeft het Hof van Justitie van de EG/EU zich hierover uitgelaten. In HvJ EG 4 maart 1982, ECLI:EU:C:1982:79 (Effer/Kantner) heeft het Hof beslist dat de rechter die een uit een overeenkomst ontstaan geschil moet beoordelen, de voornaamste voorwaarden voor zijn bevoegdheid - ook ambtshalve - mag nagaan in het licht van de door de belanghebbende partij verstrekte overtuigende en relevante gegevens waaruit het al dan niet bestaan van de overeenkomst blijkt. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat niet doorslaggevend is of gedaagde het bestaan van de aan de eis ten grondslag gelegde overeenkomst betwist en dat het enkele feit dat de gedaagde betwist dat er een overeenkomst is niet voldoende is om tot onbevoegdheid te doen concluderen. Dit blijkt ook uit het arrest van het HvJ EG van 3 juli 1997, ECLI:EU:C:1995:61 (Benincasa) waarin het Hof heeft overwogen dat het doel van rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. Deze conclusie strookt volgens het Hof met de oplossing die zij eerder in het arrest Effer/Kantner heeft gekozen en waarin het Hof voor recht verklaarde dat de eiser zich tot het gerecht van de plaats van uitvoering kan wenden, ook wanneer de totstandkoming van de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt, tussen partijen in geschil is. In het arrest HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2016:449 heeft het Hof over deze kwestie overwogen dat in het kader van de toetsing van de bevoegdheid geen uitgebreide bewijsprocedure hoeft te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn. De rechter kan zijn bevoegdheid echter toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwisting van gedaagde.
3.5.
Uit de hiervoor weergeven jurisprudentie leidt de rechtbank af dat bij de beoordeling van de bevoegdheid in beginsel ter beoordeling voorligt of aan de ingestelde vordering een verbintenis uit overeenkomst ten grondslag is gelegd en of uit de door eiser verstrekte gegevens het bestaan van die overeenkomst voldoende kan blijken. Weliswaar mag de rechter de betwistingen van [gedaagde] bij de toetsing van zijn bevoegdheid meenemen, maar het is niet de bedoeling dat in deze fase van de procedure reeds wordt overgegaan tot een gedetailleerde bewijsvoering. De rechter moet zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kunnen uitspreken, zonder dat daarvoor onderzoek ten gronde hoeft te worden gedaan.
3.6.
De rechtbank is op grond van summierlijk onderzoek van oordeel dat [bedrijfsnaam] in dit stadium van de procedure voldoende heeft gesteld om in het kader van de toetsing van de bevoegdheid voorshands uit te gaan van een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijfsnaam] en [gedaagde] . De rechtbank zal daarbij in het kader van dit bevoegdheidsincident niet nader ingaan op de inhoudelijke stellingen over en weer met betrekking tot het (ontbreken van) bewijs van het bestaan van een geldleningsovereenkomst. Of het bestaan van die gestelde overeenkomst ook in de hoofdzaak zal komen vast te staan, zal immers na beoordeling van de stellingen van [bedrijfsnaam] en de betwisting van [gedaagde] ten gronde moeten blijken. Dat laat echter onverlet dat aan de primaire vorderingen een verbintenis uit overeenkomst ten grondslag is gelegd. Dit betekent dat de bevoegdheid kan worden getoetst aan artikel 7 lid 1 sub a Herschikte EEX-Vo.
3.7.
Derhalve ligt de vraag voor waar de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (artikel 7 lid 1 sub a Herschikte EEX-Vo). De verbintenis die aan de onderhavige eis ten grondslag ligt is de verbintenis tot terugbetaling door [gedaagde] van de door [bedrijfsnaam] gestelde geldlening.
3.8.
Om de plaats te bepalen waar de door [bedrijfsnaam] gestelde verbintenis tot terugbetaling van de geldlening uitgevoerd moet worden, dient te worden beoordeeld wat het toepasselijke recht is dat op de gestelde overeenkomst van toepassing is (HvJ EG 6 oktober 1976, ECLI:EU:C:1976:133 (Tessili/Dunlop)). Voor zaken binnen Koninkrijksverband bestaan met betrekking tot het bepalen van het toepasselijk recht geen geschreven regels. Daarom zal de rechtbank, gelet op hetgeen is overwogen in nr. 3.2 van dit vonnis, de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I) analoog toepassen.
3.9.
Gesteld noch gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gedaan in de zin van artikel 3 Rome I. Op grond van artikel 4 lid 2 Rome I wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. De kenmerkende prestatie bij een geldlening wordt geleverd door degene die het geld uitleent. Derhalve is de woonplaats van de uitlener, in dit geval [bedrijfsnaam] , bepalend voor het toepasselijk recht. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat zij, gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd, van oordeel is dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4 lid 3 Rome I, waarin uit alle omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan het in lid 1 of lid 2 van artikel 4 bedoelde land. Reeds het enkele gegeven dat vanaf de bankrekening van [gedaagde] waarop de geleende bedragen zijn overgemaakt regelmatig betalingen van en naar (andere) Nederlandse instanties en bedrijven worden ontvangen respectievelijk gedaan staat hieraan in de weg.
3.10.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de eenmanszaak [bedrijfsnaam] weliswaar volgens het handelsregister is gevestigd in Nederland, maar dat de eenmanszaak ten onrechte naar voren is geschoven (om bevoegdheid van de Nederlandse rechter te scheppen) en dat de eigenaar van de eenmanszaak ( [eiser] ) woonplaats heeft op [plaats] . [bedrijfsnaam] heeft dit weersproken. Ingevolge (analoge toepassing van) artikel 62 lid 1 Herschikte EEX-Vo past de rechter zijn interne recht toe om vast te stellen of een partij woonplaats heeft op het grondgebied van de lidstaat bij een van welks gerechten een zaak aanhangig is. Dat betekent in het onderhavige geval dat aan de hand van de artikelen 1:10 en 1:14 BW moet worden bepaald of [bedrijfsnaam] zijn woon- dan wel vestigingsplaats in Nederland heeft. De rechtbank begrijpt het betoog van [gedaagde] aldus dat zij niet de vestigingsplaats van [bedrijfsnaam] in Nederland betwist, maar stelt dat de woonplaats van [eiser] te [plaats] bepalend is. Daartoe heeft [gedaagde] aangevoerd dat de eenmanszaak geen rechtspersoonlijkheid of afgescheiden vermogen heeft en dat (dus) [eiser] de wederpartij is in het geschil. Daarin wordt [gedaagde] niet gevolgd. Artikel 1:14 BW bepaalt dat een persoon die een kantoor of een filiaal houdt, ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of dit filiaal betreffen, mede aldaar woonplaats heeft. Daarvoor is niet vereist dat het kantoor of het filiaal rechtspersoonlijkheid of een afgescheiden vermogen heeft. Dit betekent dat [eiser] voor aangelegenheden die zijn eenmanszaak [bedrijfsnaam] betreffen, waaronder ook de gestelde onderhavige geldlening van [bedrijfsnaam] aan [gedaagde] , mede woonplaats heeft te Zandvoort. Het betoog dat de eenmanszaak uitsluitend naar voren is geschoven om in deze procedure bevoegdheid van de Nederlandse rechter te scheppen wordt evenmin gevolgd, omdat de betalingen in maart/april 2018 in het kader van de gestelde geldlening zijn verricht door [bedrijfsnaam] , en niet door [eiser] . Een en ander leidt tot de conclusie dat de uitlener [eiser] , handelend als de eenmanszaak [bedrijfsnaam] , zijn woon- en vestigingsplaats in Nederland heeft, zodat Nederlands recht van toepassing is op de gestelde overeenkomst van geldlening.
3.11.
Naar het toepasselijke Nederlands recht, wordt de plaats waar de terugbetaling van de geldlening moet plaatsvinden, bepaald aan de hand van de afspraken die partijen daarover hebben gemaakt. Uit de stellingen van partijen volgt echter dat tussen hen niet is afgesproken waar terugbetaling moet plaatsgevonden. Daarom zijn de artikelen 6:115 en 6:116 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Daaruit volgt dat het geldbedrag moet worden terugbetaald aan de woonplaats van [bedrijfsnaam] , zijnde Nederland. Dit betekent dat de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt moet worden uitgevoerd Zandvoort, in Nederland, is.
3.12.
Het betoog van [gedaagde] dat de plaats van uitvoering van de overeenkomst [plaats] is, omdat de gestelde geldlening van [bedrijfsnaam] is aangewend voor de aankoop van goederen die in [plaats] zijn geleverd, slaagt - wat hier verder ook van zij - niet. Levering van met de gelden uit de geldlening gekochte goederen op [plaats] maakt immers niet dat de overeenkomst van geldlening dan wel de verbintenis tot terugbetaling van de gestelde geldlening uit deze overeenkomst is of moet worden uitgevoerd op [plaats] . Relevant voor de bevoegdheidsvraag is het antwoord op de vraag waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt (in dit geval: de verbintenis tot terugbetaling van de gestelde geldlening), is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Uit het voorgaande volgt dat dit Nederland is.
3.13.
Ingevolge artikel 7 lid 1 sub a Herschikte EEX-Vo is de Nederlandse rechter derhalve bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van [bedrijfsnaam] die de gestelde geldleningsovereenkomst als grondslag hebben. Dit leidt tot de slotsom dat de incidentele vordering moet worden afgewezen.
3.14.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld, die tot op heden worden begroot op € 543 aan salaris advocaat (1 punt x tarief II). De rechtbank zal de gevorderde nakosten begroten conform het daarop toepasselijke liquidatietarief, en de wettelijke rente over de proceskosten toewijzen.

4.De hoofdzaak

4.1.
De hoofdzaak zal worden verwezen naar de rol over zes weken voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde] . Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [bedrijfsnaam] tot op heden begroot op € 543 aan tot op heden gemaakte proceskosten in incident, en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
13 mei 2020voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde] ;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. A.H. Schotman, rolrechter, op 1 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: