ECLI:NL:RBNHO:2021:2766

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
C/15/313690 / KG ZA 21-96
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over schutting en onredelijke hinder in woonomgeving

In deze zaak, die zich afspeelt in Alkmaar, hebben twee buren een geschil over de aanwezigheid van een schutting die door de gedaagden is geplaatst op de erfgrens. De eisers, die in de nabijheid van de schutting wonen, stellen dat deze schutting hen onredelijk hindert in hun woongenot, met name door het blokkeren van lichtinval en uitzicht vanuit hun woning. De rechtbank heeft op 6 april 2021 geoordeeld dat de schutting inderdaad onredelijke hinder veroorzaakt, maar heeft besloten dat de schutting niet volledig verwijderd hoeft te worden. In plaats daarvan is bepaald dat de schutting met twee planken moet worden ingekort, zodat de hinder voor de eisers wordt verminderd zonder dat de privacy van de gedaagden in het gedrang komt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden de proceskosten moeten vergoeden aan de eisers, die procederen op basis van een toevoeging. De voorzieningenrechter heeft een dwangsom opgelegd voor het geval de gedaagden niet voldoen aan de uitspraak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/313690 / KG ZA 21-96
Vonnis in kort geding van 6 april 2021
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. A. de Groot te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
De zaak in het kort
Burengeschil. Deze zaak gaat over de vraag of de aanwezigheid van een schutting van (bijna) twee meter hoog op de erfgrens, binnen twee meter vanaf de ramen van de woning van [eisers] , [eisers] onredelijk hindert. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. De schutting hoeft niet volledig verwijderd te worden. Met een inkorting van twee planken is er geen sprake van onredelijke hinder. Die planken moeten verwijderd worden en de palen moeten op dezelfde hoogte worden afgezaagd, op straffe van een dwangsom. Ook is geoordeeld dat [gedaagden] de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met wettelijke rente, aan [eisers] moet betalen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 maart 2021 met producties 1-6;
  • het e-mailbericht van [gedaagden] van 22 maart 2021 met bijlagen (correspondentie en foto’s);
  • de gerechtelijke plaatsopneming aan de [adres 1] / [adres 2] te [woonplaats] en (aansluitend) de mondelinge behandeling in het gerechtsbouw in Alkmaar op 23 maart 2021, waar zijn verschenen [eisers] , vergezeld van mr. De Groot, en [gedaagden] . Partijen hebben antwoord gegeven op vragen van de voorzieningenrechter en hun standpunten naar voren gebracht. Daarbij heeft [gedaagde 1] het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen die hij ter zitting aan de voorzieningenrechter heeft overgelegd en die daarmee onderdeel zijn van de processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar het in deze zaak om gaat

2.1.
[eisers] en [gedaagden] zijn buren van elkaar. [eisers] woont op [adres 1] en [gedaagden] op Oudewal [adres 2] in [woonplaats] .
2.2.
De woning aan de [adres 1] was tot 2016 een garage- en kantoorruimte van een voorheen door [eisers] geëxploiteerd taxibedrijf. [eisers] huurt de woning van zijn zoon.
2.3.
De voor-, zij- en achtertuinen van de woningen grenzen aan elkaar. De noordelijke erfgrens van het perceel Oudewal [adres 2] ligt zeer dicht (ca. 45 cm) van de zijgevel van de woning van [eisers] In die zijgevel bevinden zich hoge ramen.
2.4.
[gedaagden] heeft op die erfgrens palen geplaatst van ca. 2.50 meter hoog en deze tot ca. 1.93 meter hoog betimmerd met zwarte planken (hierna: de schutting). De situatie wordt hieronder met foto’s weergegeven.
Foto’s verwijderd i.v.m. publicatie.
Voorzijde [adres 1]
Achterzijde [adres 2]
2.5.
[eisers] heeft [gedaagden] verzocht en gesommeerd de schutting te verwijderen. Dat heeft [gedaagden] geweigerd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert samengevat - [gedaagden] te veroordelen:
(1) binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis het op de erfgrens tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] geplaatste bouwwerk, te weten palen en beplanking, volledig te verwijderen en verwijderd te houden;
(2) het onder 1 gevorderde op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat [gedaagden] na betekening van het vonnis in gebreke blijft met de nakoming daarvan, tot een maximum van € 10.000,00, en, indien [gedaagden] twintig dagen of meer na betekening van het vonnis in gebreke blijft met de nakoming daarvan, met machtiging op [eisers] om nakoming met behulp van de sterke arm te bewerkstelligen;
(3) met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] legt aan zijn vordering, samengevat, het volgende ten grondslag.
[gedaagden] hindert door het plaatsen van de schutting [eisers] in de lichtinval in zijn woning en zijn uitzicht vanaf de ramen. De ramen worden ca. driekwart geblindeerd. Verder wordt door de schutting het onderhoud van de ramen (glasbewassing, schilderwerk, kozijnen, toegang tot het dak) onmogelijk gemaakt. Dat is in strijd met artikel 5:50 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast brengt de schutting onrechtmatige hinder toe aan [eisers] in de zin van artikel 5:37 BW. [eisers] kan ook zijn ladderrecht op grond van artikel 5:56 BW niet uitoefenen. Plaatsing van de schutting behelst, indien en voor zover een beroep wordt gedaan op het recht ex artikel 5:49 BW tot het afscheiden van het eigen erf, misbruik daarvan. Enig redelijk nut of doel voor plaatsing van dit bouwwerk ontbreekt, aldus [eisers]
3.3.
[gedaagden] voert verweer. Hij stelt - samengevat - dat hij het recht heeft om een schutting van twee meter neer te zetten. Hij betwist dat de schutting licht ontneemt en visuele hinder voor [eisers] oplevert. [eisers] kijkt volgens [gedaagden] bij de meeste ramen direct uit op een stenen muur. Verder betwist [gedaagden] dat de schutting onderhoud aan de woning van [eisers] onmogelijk maakt. Hij stelt dat het ladderrecht altijd is verleend en ook in de toekomst zal worden verleend.
Volgens [gedaagden] weegt zijn privacy zwaarder dan het uitzicht van [eisers] De schutting biedt veiligheid en geborgenheid aan zijn twee jonge kinderen die met regelmaat in de steeg spelen. Ook zorgt de schutting voor afscherming van de drukke straat, zodat zijn jonge hond niet zomaar de weg op kan rennen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding is het onderwerp van geschil de schutting die [gedaagden] op een afstand van ongeveer 45 cm vanaf de zijgevel van de woning van [eisers] heeft geplaatst. De vraag is of de aanwezigheid van deze schutting [eisers] onredelijk hindert. [eisers] meent dat dit het geval is. [gedaagden] bepleit het tegendeel.
Spoedeisend belang4.2.De voorzieningenrechter is, anders dan [gedaagden] , van oordeel dat [eisers] een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Immers, recent heeft [gedaagden] de palen die er al enkele maanden stonden tot ca. 1.93 meter hoog betimmerd met zwarte planken. Deze schutting vormt nu een bron van conflict. Voorlopige duidelijkheid over ieders rechtspositie ten aanzien van de schutting kan verdere escalatie voorkomen en rust tussen partijen creëren. Er zal met een beslissing van de voorzieningenrechter geen onomkeerbare situatie ontstaan.
Artikel 5:50 lid 4 BW onredelijke hinder
4.3.
[eisers] baseert zijn vordering allereerst op artikel 5:50 lid 4 BW, voor zover hier van belang inhoudende: wanneer de nabuur (in dit geval [gedaagden] ) als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, is hij verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken (zoals de hier aan de orde zijnde schutting) aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen. [gedaagden] betwist dat de schutting [eisers] onredelijk hindert.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
Huurder4.4.1. [eisers] kan als huurder van de woning zelfstandig, dus zonder zijn verhuurder - zijn zoon - daarbij te betrekken, een beroep doen op artikel 5:50 lid 4 BW en op die grond uit het burenrecht een vordering instellen. Die vordering betreft immers een vordering tegen de buurman tot het opheffen van onredelijke hinder: in beginsel een zaak tussen degene die de gestelde hinder veroorzaakt en degene die de hinder ondervindt. [eisers] heeft als huurder dus een direct belang bij zijn vordering.
Geen omgevingsvergunning nodig
4.4.2.
[gedaagden] stelt dat hij in zijn recht staat, omdat hij voor de bouw van de schutting geen omgevingsvergunning nodig heeft. Vergunningsvrij betekent echter niet regelvrij. Ook al kon [gedaagden] zonder omgevingsvergunning bouwen, het burenrecht uit het BW geldt wel. [gedaagden] moet er zelf voor zorgen dat hij aan deze regels voldoet.
Verjaring
4.4.3.
[gedaagden] betwist niet dat de ramen in de zijgevel van het pand van [eisers] er al jaar en dag in zitten. De voorzieningenrechter gaat er daarom van uit dat het recht om wegneming te vorderen van het uitzicht is verjaard. Dat de bestemming van het pand recent is veranderd van garage / kantoorruimte naar een woonbestemming, zoals [gedaagden] aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel. Een verandering van de publiekrechtelijke bestemming wijzigt de bestendige situatie niet en laat onverlet het recht om wegneming te vorderen van het uitzicht zolang de verjaring - anders dan in deze zaak - niet is voltooid.
4.5.
De bedoeling van artikel 5:50 lid 4 BW is dat de nabuur die zijn rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand heeft laten verjaren (in dit geval [gedaagden] ), die toestand zal moeten respecteren, zodanig dat hij gehouden is om onredelijke hinder voor [eisers] te voorkomen.
Onredelijke hinder?
4.6.
De vraag is vervolgens of de aanwezigheid van de schutting onredelijk hinder voor [eisers] oplevert.
4.7.
Voor de invulling van de term “onredelijke hinder” dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 5:37 BW, waarin staat vermeld dat een eigenaar van een erf geen hinder mag toebrengen aan eigenaars van andere erven in een mate die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] hangt het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit of – in deze zaak – het hinder toebrengende bouwsel worden gediend, en de mogelijkheid en bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
4.8.
Voldoende aannemelijk is geworden dat [eisers] door de aanwezigheid van de schutting visuele hinder ondervindt. [eisers] heeft vanuit zijn woonkamer en keuken zicht op de bovenste twee zwarte planken, die pal achter de ramen aan de palen zijn bevestigd. Ook de lichtinval in de woning is minder geworden. Verder bleek bij de gerechtelijke plaatsopneming dat door de plaatsing van de schutting de huidige doorgang zeer smal is geworden, waardoor het plegen van onderhoud aan de ramen aan de buitenzijde uiterst moeilijk is. [eisers] heeft er belang bij om zijn ramen te kunnen schoonmaken en deze op korte termijn te kunnen vervangen. Daarvoor heeft hij naar eigen zeggen al een offerte aangevraagd.
[gedaagden] heeft hiertegenover zijn belangen van privacy en veiligheid voor zijn kinderen en hondje naar voren gebracht. Aan deze belangen die door de hinder toebrengende schutting worden gediend, dient eveneens gewicht te worden toegekend.
4.9.
Alle belangen van partijen afwegende is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aanwezigheid van de schutting in haar huidige vorm [eisers] onredelijk hindert. Het woongenot van [eisers] wordt aangetast doordat hij door de schutting minder uitzicht en lichtinval geniet dan voorheen het geval was. [eisers] wordt ook aanzienlijk beperkt in het gebruik van de smalle strook langs de zijgevel van zijn woning. De belangen van [eisers] wegen echter niet zo zwaar dat verwijdering van de gehele schutting is aangewezen. Indien de bovenste twee planken van de schutting worden verwijderd, zal [eisers] niet (onredelijk) worden belemmerd in zijn uitzicht. Met die inkorting is er geen sprake van onredelijke hinder, omdat [eisers] dan vanuit zijn woning niet aankijkt tegen zwarte planken. Ook is deze maatregel positief voor de lichtinval en is aannemelijk dat met een inkorting van twee planken het plegen van onderhoud/schoonmaak aan de ramen (weer) mogelijk moet zijn. Een inkorting doet verder recht aan de privacy belangen van [gedaagden] , omdat de schutting dan nog steeds een afscherming van zijn erf vormt. Bovendien is - ook als de schutting wordt verlaagd - het zicht vanuit de ramen op de tuin van [gedaagden] er niet. Immers, de ramen zitten dusdanig hoog in de gevel dat iemand die vanuit de woning door die ramen naar buiten zou willen kijken daarvoor op een verhoging zou moeten gaan staan, zo heeft de voorzieningenrechter zelf geconstateerd.
Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat het terugbrengen van de hoogte van de schutting met twee planken is voorgesteld door [eisers] , maar dat dit voorstel door [gedaagden] steeds van de hand is gewezen. Kort voor het uitbrengen van de dagvaarding heeft [gedaagden] hiermee alsnog ingestemd.
Conclusie
4.10.
De voorzieningenrechter concludeert dat ter voorkoming van onredelijke hinder op grond van artikel 5:50 lid 4 BW noodzakelijk is dat de schutting (vanaf de poortdeur) wordt ingekort door de bovenste twee zwarte planken te verwijderen en verwijderd te houden en de palen op gelijke hoogte af te zagen. Aldus zal de voorzieningenrechter beslissen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om aan de beslissing een iets ruimere termijn dan gevorderd (veertien in plaats van zeven dagen) te verbinden.
Dwangsom
4.11.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal wel worden beperkt en gemaximeerd als onder de beslissing vermeld.
Om de verhoudingen tussen de buren niet verder op scherp te zetten, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de door [eisers] gevorderde machtiging om de nakoming zo nodig zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm toe te wijzen.
Proceskosten4.12. [gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [eisers] procedeert op basis van een toevoeging. Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de explootkosten niet mogelijk.
De kosten aan de zijde van [eisers] worden begroot op:
- griffierecht € 85,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.101,00
4.13.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.14.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen over de proceskostenveroordeling en de nakosten op de wijze zoals hierna bepaald.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het op de erfgrens tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] geplaatste bouwwerk in te korten (vanaf de poortdeur) door de bovenste twee zwarte planken te verwijderen en verwijderd te houden en de palen op gelijke hoogte af te zagen;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op € 1.101,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Kanninga-Jonker en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk op 6 april 2021. [2]

Voetnoten

1.HR 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8823
2.type: ST