ECLI:NL:RBNHO:2021:2756

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
21-001947
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA van een 16-jarige veroordeelde in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 31 maart 2021 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname en verwerking van het DNA-profiel van een 16-jarige veroordeelde. Het bezwaarschrift, ingediend door mr. S. Hiemstra, was gericht tegen een bevel van de officier van justitie tot afname van celmateriaal, dat op 2 februari 2021 had plaatsgevonden. De veroordeelde stelde dat zijn minderjarigheid en de bijzondere omstandigheden van zijn situatie een uitzondering op de wet rechtvaardigden, waardoor DNA-afname niet noodzakelijk zou zijn. De officier van justitie, mr. C. van Venrooij, betoogde echter dat de wettelijke uitzonderingen niet van toepassing waren en dat de afname van DNA gerechtvaardigd was.

De rechtbank oordeelde dat de minderjarigheid van de veroordeelde weliswaar een bijzondere omstandigheid is, maar dat dit niet automatisch leidt tot een uitzondering op de verplichting tot DNA-afname. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat er geen generieke uitzondering voor minderjarigen bestaat. De rechtbank concludeerde dat de afname van DNA in dit geval niet disproportioneel was, gezien de aard van het misdrijf (diefstal in vereniging) en de omstandigheden waaronder het was gepleegd. De rechtbank verwierp het bezwaarschrift en verklaarde het ongegrond, waarbij werd benadrukt dat anticipatie op mogelijke toekomstige wetgeving niet gerechtvaardigd was.

De uitspraak werd gedaan door mr. L.J. Saarloos, in tegenwoordigheid van griffier mr. L.P. van Os. De beslissing benadrukt de strikte toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden en de noodzaak om de wetgeving te volgen, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer:21-001947
Parketnummer: 15-120054-20
Uitspraakdatum: 31 maart 2021
Beschikking(art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

1.Ontstaan en loop van de procedure

Op 10 februari 2021 is op de griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, ingekomen een door mr. S. Hiemstra ingediend bezwaarschrift van
[verzoeker] ,veroordeelde,
[geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] ,
domicilie kiezende te Haarlem aan de Koudenhorn 8 Rd (2011 JC),
ten kantore van mr. K.C. van Hoogmoed, advocaat.
Het bezwaarschrift is gericht tegen het nader bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, ten behoeve waarvan op bevel van de officier van justitie te Haarlem van 1 december 2020 op 2 februari 2021 bij veroordeelde celmateriaal is afgenomen.
Op 17 maart 2021 is dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld.
Voor veroordeelde is verschenen mr. Van Hoogmoed voornoemd.
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. C. van Venrooij.

2.Standpunten

2.1.
Het standpunt van
veroordeeldekomt er - zakelijk weergegeven - op neer, dat op grond van de bijzondere omstandigheden alsmede de persoon van cliënt sprake is van een uitzonderingssituatie waarin geen sprake kan zijn van bepaling en verwerking van zijn DNA-profiel. Sinds mei/juni 2020 is sprake van een geslaagde gedragsverandering vanwege de ondergane gedragsinterventies die ertoe hebben bijgedragen dat veroordeelde zich verantwoordelijk houdt voor zijn handelen en ertoe hebben geleid dat hij zijn leven op orde heeft en dat geen interventies meer noodzakelijk zijn. In het geval er sprake zou zijn van een meerderjarige verdachte zou er hoogstwaarschijnlijk een geldboete opgelegd worden in plaats van een taakstraf. Een geldboete is een strafmodaliteit waarbij geen DNA afname plaatsvindt op grond van de Wet DNA-onderzoeken bij veroordeelden.
2.2.
Het standpunt van de
officier van justitieluidt, zakelijk weergegeven, dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. De in de Wet genoemde uitzonderingen zijn niet van toepassing. De door de raadsvrouw aangehaalde wetswijziging betreft nog slechts een voornemen van de minister. Wel worden met het oog op die wetswijziging al landelijke afspraken en standaarden toegepast en die houden in dat, indien sprake is van een minderjarige first-offender die wordt veroordeeld tot een taakstraf van meer dan 40 uur en sprake is van een feit waarop een gevangenisstraf van 12 jaar of meer is gesteld, afname van DNA dan niet disproportioneel is en de veroordeelde dan niet valt onder de uitzonderingssituatie op grond van de wet en dat dan het afgenomen DNA opgenomen moet worden. In dit geval is geen sprake van een first offender en met de documentatie van veroordeelde was een meerderjarige verdachte geen strafbeschikking aangeboden en zou er zijn overgegaan tot dagvaarden.

3.Beoordeling

3.1.
Het bevel van de officier van justitie tot afname van DNA materiaal van 1 december 2020 is gegrond op artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet), waarbij als grondslag heeft gediend de veroordeling van veroordeelde voornoemd op 24 november 2020 door de kinderrechter in deze rechtbank ter zake van onder meer artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Veroordeelde heeft op 2 februari 2021 middels afname van wangslijmvlies celmateriaal afgestaan ten behoeve van DNA-onderzoek.
Het bezwaarschrift dat veroordeelde heeft ingediend tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel is tijdig ingediend. De grond van het bezwaar ligt in de minderjarigheid van veroordeelde.
3.2.
In op 13 mei 2008 gewezen arresten stelt de Hoge Raad voorop dat tekst, alsmede doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij
iedere veroordeeldeals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is
verplichteen daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde - en beperkt uit te leggen - uitzonderingen voordoet.
Voor een generieke uitzondering voor minderjarigen bestaat geen ruimte. Zodanige generieke uitzondering kan ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind worden ontleend (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8234, NJ 2008, 628).
3.3.
De vraag blijft of er in een specifiek geval voor een veroordeelde een uitzondering op de wettelijke regel moet worden gemaakt. De mogelijkheid van zo’n uitzondering is door de wetgever onder ogen gezien. Op grond van artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet, kan een uitzondering worden gemaakt indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal
kunnenzijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
3.4.
De aard van het ten laste van veroordeelde bewezen verklaarde misdrijf (diefstal in vereniging gepleegd) levert geen uitzonderingsgrond op.
3.5.
De rechtbank dient daarom in dit geval te beoordelen of in de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, grond kan worden gevonden om te concluderen dat DNA-onderzoek niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
3.5.1.
De leeftijd van veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict was 16 jaar. Hoewel de Hoge Raad heeft beslist dat geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen, is de minderjarigheid wel een bijzondere omstandigheid, waaronder het misdrijf is gepleegd.
3.5.2.
Bij veroordeelde is een laag recidivegevaar vastgesteld. Volgens de memorie van toelichting op artikel 2 van de Wet is echter niet vereist dat concreet recidivegevaar wordt vastgesteld, ook niet bij minderjarigen. Dat is logisch, omdat de Wet mede tot doel heeft de
voorkomingvan nieuwe strafbare feiten.
3.5.3.
Op 18 juli 2017 heeft de VN-mensenrechtencommissie twee uitspraken gedaan in zaken, waarin minderjarigen bezwaar hadden gemaakt tegen de opslag en verwerking van hun DNA na een veroordeling. In reactie op die uitspraken deelde de Minister van Justitie en Veiligheid bij brief van 3 april 2018 aan de Tweede kamer mee:
“De overwegingen van het VN-comité kunnen niet tot deze individuele zaken worden beperkt, maar stellen de proportionaliteit van de onderliggende regelgeving aan de orde.
Dit tezamen met de praktijk die zich bij diverse rechtbanken heeft ontwikkeld, geeft mij aanleiding de regeling over verplichte DNA-afname van veroordeelden wat betreft minderjarigen opnieuw tegen het licht te houden.” (TK, 31415, nr. 20)
De Minister heeft op grond hiervan het voornemen geuit om de Wet op twee punten te wijzigen. Voor minderjarigen zal worden bepaald dat niet langer celmateriaal wordt afgenomen, indien de opgelegde taakstraf minder is dan 40 uur. Daarnaast wordt de bewaartermijn van DNA-profielen van minderjarigen gehalveerd.
Dit voornemen is herhaald in een brief van 10 januari 2019 van de minister (TK, 31415, nr. 22).
3.6.
In dit geval gaat het om een veroordeling van een 16-jarige wegens diefstal in vereniging gepleegd. Daarnaast blijkt uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming dat veroordeelde eerder met de politie in aanraking is geweest in verband met verboden bezit van pepperspray. Bovendien is hij op een ander moment staande gehouden met een mes op zak. En ten slotte worden in het rapport diverse risicofactoren genoemd in verband met mogelijke recidive. In dat verband heeft de kinderrechter kennelijk het advies van de Raad gevolgd en een geheel voorwaardelijke straf opgelegd.
3.7.
Ook als maatwerk wordt verlangd, is de rechtbank daarom van oordeel dat voor deze veroordeelde geen uitzondering behoeft te worden gemaakt. Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de onder 3.5.3 geciteerde brief. De rechtbank stelt vast dat het daar nog slechts een voornemen van de Minister betreft dat nog niet eens in een wetsvoorstel is vastgelegd. Het is geenszins denkbeeldig dat de uiteindelijk vastgestelde regeling anders komt te luiden. Gegeven de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin wordt bepaald dat de uitzonderingen in de Wet beperkt moeten worden uitgelegd, is de rechtbank van oordeel dat niet geanticipeerd mag worden op mogelijk komende wetgeving. Dit oordeel is ook in lijn met een recentere beslissing van de Hoge Raad op 7 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:626).
Indien het voornemen van de Minister inmiddels in wet zou zijn omgezet, had veroordeelde hier overigens geen baat bij gehad, nu aan hem een taakstraf van 40 uur (dus niet minder dan 40 uur) is opgelegd.
3.8.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het beroep van veroordeelde op de uitzondering van de Wet. Daarom zal als volgt worden beslist.

4.Beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

5.Samenstelling enkelvoudige kamer en uitspraakdatum

Deze beschikking is gegeven door:
mr. L.J. Saarloos, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.P. van Os, griffier,
en uitgesproken op 31 maart 2021.