4.3.3.Overwegingen feit 1, primair (voorbereidingshandelingen één kilogram cocaïne)
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van feit 1, omdat niet bewezen kan worden dat verdachte wist dat [medeverdachte 1] cocaïne bij zich had.
In het dossier zijn sms-berichten opgenomen van de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] . De rechtbank stelt – onder verwijzing naar de bewijsmiddelenbijlage – vast dat deze nummers in gebruik waren bij verdachte ( [telefoonnummer 1] ) en [medeverdachte 1] ( [telefoonnummer 2] ). Daarnaast zijn in het dossier observaties opgenomen. Uit deze stukken leidt de rechtbank het volgende af.
Op donderdag 24 oktober 2013 stuurt verdachte een sms-bericht aan [medeverdachte 1] met de tekst: “Heb denk ik de jackpot gevonden dinsdag afgesproken jij komt mee.” [medeverdachte 1] antwoordt: “Ja is goed doen we.” Op dinsdag 29 oktober 2013 om 10.12 stuurt [medeverdachte 1] aan verdachte: “Hoe laat?”, waarop verdachte antwoordt: “Om8Uur zie ik jou half uur Eerder oja [naam 1] wil wel dank er over na.” [medeverdachte 1] stuurt dan: “Ok voor [naam 1] ben je thuis zie ik je straks” en “Waarom moet dat zo laat ben ik weer de geld dag op stap laat ze straks komen.” Hierop antwoordt verdachte: “Ik weet ook niet werk misschien ben om 1Uur thuis.” “Ok”, antwoordt [medeverdachte 1] .
Die middag stuurt [medeverdachte 1] om 13.22 aan verdachte: “Ben in klein uurtje bij je laat [naam 1] maar komen.” [medeverdachte 1] bevindt zich op dat moment in zijn auto op de [straat 1] te Amsterdam. Verdachte antwoordt: “Oke de p is niet goed hij wil 27 geven.” “Betaald hij dan gelijk”, stuurt [medeverdachte 1] , waarop verdachte stuurt: “Jij moet voor 25 krijgen zo niet laat gaan” en “Nee”.
Om 14.58 stuurt [medeverdachte 1] aan verdachte: “Tien min ben ik er.” Omstreeks 15.10 neemt [medeverdachte 1] de afslag van de A20 richting Schiedam Noord. Onderaan die afslag wordt hij aangehouden, waarbij 1000 gram cocaïne in zijn auto wordt aangetroffen. Hij bevindt zich dan op 2 kilometer afstand van de woning van verdachte.
De rechtbank leidt uit het berichtenverkeer af dat verdachte aan [medeverdachte 1] laat weten dat “ [naam 1] ” wel wil en dat [medeverdachte 1] , die daarover na moet denken, kennelijk degene is die dat kan regelen. [medeverdachte 1] is “Ok voor [naam 1] ” en geeft de volgende dag aan dat hij er met een klein uurtje is en dat verdachte [naam 1] moet laten komen. Korte tijd later rijdt [medeverdachte 1] vanuit Amsterdam in de richting van Schiedam, de woonplaats van verdachte. Eerder vroeg [medeverdachte 1] hoe laat verdachte thuis was – 1 uur – en stuurt hij “zie ik je straks”. Even voordat hij de afslag van de A20 neemt, bericht hij er over tien minuten te zijn. Hieruit leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] naar de woning van verdachte op weg was. Uit de vraag van [medeverdachte 1] aan verdachte of [naam 1] dan gelijk betaalt, in samenhang bezien met het verzoek van [medeverdachte 1] om [naam 1] te laten komen nu hij naar verdachte onderweg is, leidt de rechtbank af dat de overdracht op handen is en dat men elkaar in het huis van verdachte gaat ontmoeten. Nu in de auto waarmee [medeverdachte 1] naar verdachte reed een kilo cocaïne is aangetroffen, gaat de rechtbank voorbij aan de verklaring van verdachte dat de gesprekken over “25” en “27” betrekking hebben op een kilo weed en zodoende zouden staan voor “2.500” en “2.700”. De rechtbank gaat ervan uit dat deze getallen staan voor € 25.000,- en € 27.000,-, als zijnde de door verdachte voorgestelde koop- en verkoopprijs voor de aangetroffen kilo cocaïne. Dat de gemiddelde straatwaarde van een kilo cocaïne doorgaans hoger ligt leidt niet tot een ander oordeel, nu deze afhankelijk is van de kwaliteit en het percentage van versnijding en het verschil niet dermate groot is dat volstrekt onaannemelijk is dat het over cocaïne gaat. Dit sluit ook aan bij de berichten, waarin het kennelijk lage bod van “27” wordt verklaard door “de p” die niet goed is. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan het verweer dat verdachte niet wist dat [medeverdachte 1] cocaïne in zijn auto had.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte zich samen met [medeverdachte 1] heeft beziggehouden met een afnemer, de prijs en een ontmoeting met betrekking tot de verkoop van een hoeveelheid cocaïne. Dit zijn gedragingen die als strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a Ow moeten worden gezien. De rechtbank komt derhalve tot een bewezenverklaring van het primair onder 1 tenlastegelegde feit.
4.3.4.Overwegingen feit 2 (medeplegen van voorbereidingshandeling)
4.3.4.1. Feiten en omstandigheden
Op grond van de inhoud van de in de bijlage vermelde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, gaat de rechtbank van de volgende feiten en omstandigheden uit.
In de periode van 24 november 2012 tot en met 28 januari 2013 heeft verdachte via WhatsApp contact met een persoon met een Braziliaans telefoonnummer. Het contact gaat over “plannen A, B of C”, “een crew die naar SP moet komen”, “of verdachte de hele of halve brood moet” waarop deze zegt “proef”, over “cake en de prijs van cake”, en “dat het al getest is door een andere persoon die heeft geproefd ook”. Er wordt geappt over een bodemprikka van 17 euro, verdachte appt dat hij 24 wil waarop het Braziliaanse contact zegt: “doe minder dat het weggaat”. Eind december laat verdachte weten dat “dat lekkers niet los gaat komen, hij heeft nog een plan, plan C en eerste week januari heeft hij duidelijkheid”. Op 13 januari 2013 vraagt de persoon met het Braziliaanse nummer “waar is me lekkers” waarop verdachte antwoordt “heb nog niets aangepakt want niets is rond of zeker”.
[zeilboot 1] -traject
Op 17 januari 2013 sms’t [medeverdachte 1] aan verdachte “man net gezien. Even een paar dagen langer. Mensen andere kant komt zondag aan zie ik maandag om andere kant te bespreken hoe het precies bij ons moet komen.”
En op 22 januari 2013: “Afspraak gisteren niet door gegaan wegen te slecht veel sneeuw. Zie hem vanavond. Papier nog niet gekomen maar wel verstuurd denk dat ze er straks wel zijn zo niet dan wel ik weer heen. Je hoor me later. Komt goed” en “ja natuurlijk want moet wat gebeuren”.
Op 22 januari 2013 iets later sms’t [medeverdachte 1] aan verdachte: “heb de polis binnen was ook 16e verstuurd maar registratie nog niet wordt morgen dus. Hou je op de hoogte ik wil weg gr” en “komt goed, kom donderdag naar je toe om alles te bespreken”.
En op 23 januari 2013 “verzekering is binnen, ok ga door heb reis geld in de zak”.
Tussen 17 januari 2013 en 24 januari 2013 heeft verdachte de volgende sms-berichten aan [medeverdachte 1] gestuurd: “willen echt dus ik hou ze warm ook uit bras kunnen we geen twee autos opzetten” en “kijk of ik ze warm kan houden laat me morgen weten ook als je de papieren hebt” en “in een keer klaar 400 cijfers mee 100 voor ons op zeker ze kunnen snel klaar staan zijn al bezig”.
Vanaf 24 januari 2013 gebruikt [medeverdachte 1] een ander telefoonnummer.
Op 11 januari 2013 komt een e-mail op naam van “ [medeverdachte 5] ” vanaf het e-mailadres [e-mailadres 1] met vermelding van een telefoonnummer van [medeverdachte 1] binnen bij scheepsmakelaar [bedrijf 1] in Trinidad en Tobago. In deze e-mail wordt gevraagd of de boot [zeilboot 1] te koop is en er wordt een bod van € 41.000,- gedaan. Op 21 januari 2013 stuurt de makelaar een bericht terug met de mededeling dat de [zeilboot 1] voor genoemd bedrag kan worden verkocht. Op 28 januari 2013 komen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan op Trinidad en Tobago. Zij presenteren zich tegenover de medewerkers van [bedrijf 1] als grootvader ( [medeverdachte 1] ) die de boot voor zijn kleinzoon ( [medeverdachte 2] ) wilde kopen. [medeverdachte 1] voert het woord.
Ondertussen sms’t [medeverdachte 4] op 31 januari 2013 aan verdachte: “gaat goed betere auto gevonden” waarop verdachte reageert met: “oke, wanneer is rond denk je”. [medeverdachte 4] antwoordt: “dinsdag gaan de papieren er heen” en verdachte sms’t daarop: “oke wachten af opa heeft mij al gecontact oke tot dat je meer weet dan”. En verdachte sms’t aan ene [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ): “ik heb net gehoort dat ze beteren auto gaan zien en dat dinsdag rond is maar eerst zien, je hoort me”.
Op 8 februari 2013 (dat is een dinsdag) wordt de koop gesloten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] willen de aankoopprijs contant betalen, maar omdat dit niet wordt toegestaan is betaald door verschillende stortingen van bedragen op de rekening van [bedrijf 1] . Tussen 31 januari 2013 en 24 april 2013 worden door verschillende personen, waaronder [getuige 1] ( [getuige 1] ), contante bedragen via money transfers naar hen in Trinidad en Tobago overgemaakt. Ook [medeverdachte 4] maakt tussen 31 januari 2013 en 27 februari 2013 in totaal een bedrag van € 12.400,- door middel van money transfers vanuit verschillende kantoren in Nederland over aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Ook is hij degene die codes doorstuurt van anderen die geld hebben gestuurd. Zo sms’t hij aan verdachte: “met een kwartier geef ik je de code voor opa van [getuige 1] ” en aan [medeverdachte 1] : “komt er aan met een kwartier heb je de code van [getuige 1] voor Opa 5 maak zo ben er bijna”.
Op 27 februari 2013 hebben [medeverdachte 4] en verdachte sms contact. In het onderzoek zijn alleen de berichten van [medeverdachte 4] naar voren gekomen, de reacties van verdachte zijn niet bekend. [medeverdachte 4] sms’t vanaf 11.03 uur:
“Hier Leeuw, wat kan jij daar ophalen bij money gr”
“ik boek nu 2 x 7500 over via wes u”
“Dat ding ligt ie op het droge of in het water”
“Ik moet dat weten, daar heb ik reden voor”
“Oke das top. Ik geef je zo nr en ik kijk zo mail”
“ [code] dat is 5 rug. Was max voor jou rij nu naar andere w u. komt 5 bij”
“Ik boek zoveel mogelijk pap vandaag over voor betaling van dat ding”.
Reisbewegingen tussen 28 januari 2013 en 10 juli 2013
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn, nadat zij op 28 januari 2013 in Trinidad en Tobago zijn aangekomen, van 19 tot en met 22 februari 2013 naar Barbados geweest. Zij komen op 22 februari 2013 weer terug in Trinidad en Tobago. [medeverdachte 2] vertrekt op 10 april 2013 vanuit Amsterdam naar Port of Spain en hij is tussen 24 april en 20 mei 2013 samen met [medeverdachte 1] in Ecuador.
[medeverdachte 1] vertrekt op 24 april 2013 van Trinidad en Tobago en komt daar op 20 mei 2013 weer aan. Als gezegd, hij is dan samen met [medeverdachte 2] in Ecuador geweest. Hij vertrekt op 25 mei 2013 weer uit Trinidad en Tobago en komt op 20 juni 2013 weer aan, dit keer vanuit Toronto (Canada). Nog dezelfde dag vertrekt hij naar Paramaribo, om vervolgens op 25 juni 2013 weer in Trinidad en Tobago aan te komen en daar te blijven tot het vertrek van de [zeilboot 1] op 10 juli 2013.
Ook verdachte is van 16 tot en met 20 maart 2013 in Trinidad en Tobago geweest. Op 20 juni 2013 komt hij daar weer aan maar hij vertrekt nog dezelfde dag naar Sint Maarten. Op 21 juni 2013 komt hij aan in Suriname. Op 4 juli 2013 komt hij weer aan in Trinidad en Tobago vanuit Suriname en op 7 juli 2013 vertrekt hij met het vliegtuig uit Trinidad en Tobago. Verdachte en [medeverdachte 1] zijn tussen 21 juni 2013 en 25 juni 2013 tegelijk in Suriname. De [zeilboot 1] ligt in de jachthaven van Trinidad en Tobago met de naam [bedrijf 2] en wordt op verzoek van [medeverdachte 2] (e-mail van 13 mei 2013 van [e-mailadres 2] ) uit het water gehaald. Op de laptop die op 29 oktober 2013 bij een doorzoeking in de woning van verdachte in beslag is genomen staan foto’s waarop [medeverdachte 1] en verdachte samen op de [zeilboot 1] te zien zijn, en waarop [medeverdachte 2] en verdachte te zien zijn, terwijl de [zeilboot 1] op de wal staat en zij onder het schip staan.
Met betrekking tot de [zeilboot 1] bevat het dossier verschillende documenten. Op de “sales agreement” is [medeverdachte 2] als koper vermeld. [medeverdachte 1] heeft de overeenkomst als getuige ondertekend. Op een ander document (“haul out store launch and berths” van [bedrijf 2] ) is handgeschreven dat [medeverdachte 1] de eigenaar en captain or agent is. Het document is met de naam van [medeverdachte 1] ondertekend.
Uit informatie van de ANWB blijkt dat de [zeilboot 1] op verzoek van [medeverdachte 2] op 22 maart 2013 voor één dag een ICP inschrijving onder de naam “ [boot 1] ” heeft gekregen.
Op 5 maart 2013 worden in Nederland drie personen aangehouden, waaronder [medeverdachte 4] . De andere twee personen zijn [getuige 2] ( [getuige 2] ) en [getuige 1] . Zij zijn op weg naar Parijs om [getuige 2] naar het vliegveld te brengen. Hij gaat naar Trinidad en Tobago. [getuige 2] heeft een bedrijf in polyester boten gehad. Zijn ticket is geboekt en betaald door [medeverdachte 1] en [getuige 2] heeft, zoals hij zelf verklaarde, eigenlijk geen idee of het een enkele reis of een retour ticket betreft. [medeverdachte 4] heeft op 2 maart 2013 per sms personalia en het paspoortnummer van [getuige 2] doorgegeven aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] sms’t op 2 maart 2013 aan [medeverdachte 4] : “ik ga nu proberen te boeken probeer voor maandag laat je straks wel weten kan uurtje duren ok” en even later “via parijs is goed toch? [getuige 1] weet de weg wel. Geef me [getuige 2] email adres kan ticket printen” en “parijs miami daar over stappen en hier” en op 3 maart 2013: “wij moeten [getuige 2] morgen even aan de telefoon hebben oke” en “ je moet morgen bij [getuige 2] zijn begin van e middag dan kunnen wij m persoonlijk even spreken”. Op 4 maart 2013 sms’t [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 4] “laat me weten wanneer [getuige 2] met je samen is moet hem persoonlijk wat uitleggen” en om 16.05 uur “ [bedrijf 2] in Chaguaramas. En in Miami ga je naar de transferdesk en vraag je hoe je door moet reizen naar port of spain. Zie je morgen”.
Op 5 juli 2013 komen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] aan in Trinidad en Tobago. De [zeilboot 1] is op 10 juli 2013 zonder aankondiging vertrokken uit de haven in Trinidad en Tobago met aan boord [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] . De opgegeven bestemming is Las Palmas. [medeverdachte 2] is opgegeven als “captain” en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] als “crew”. Van de [zeilboot 1] is daarna niets meer vernomen. Op 29 oktober 2013 wordt [medeverdachte 1] terwijl hij op weg is naar verdachte in verband met verdenking van een Opiumwet delict (ZD01) aangehouden. In zijn auto wordt 1 kilogram cocaïne aangetroffen.
4.3.4.2. Bewijsoverwegingen
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a Ow en overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de voorbereiding en/of bevordering van een misdrijf als bedoeld in het vierde of vijfde lid van de Ow, in artikel 10a, eerste lid van die wet als zelfstandig delict strafbaar is gesteld, teneinde in een vroeg stadium van de organisatie van de (internationale) handel in drugs in te kunnen grijpen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat reeds strafbaar is het uiting geven aan de intentie om cocaïne te vervoeren of in te voeren door het plegen van daarop gerichte voorbereidings- of bevorderingshandelingen. Het resultaat van die handelingen doet daaraan niet af.
De rechtbank stelt vast dat eind 2012 – begin 2013 tussen verdachte en een persoon met een Braziliaans telefoonnummer een sms-gesprek is gevoerd dat naar het oordeel van de rechtbank ging over mogelijke plannen om tot invoer of vervoer van verdovende middelen te komen. De rechtbank verwijst daarvoor naar het vonnis van de rechtbank Haarlem van 16 december 2013 (parketnummer 15/973702-13), waarin de rechtbank op grond van de hiervoor aangehaalde gesprekken tussen verdachte en zijn Braziliaanse contact en tussen verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] concludeert dat “verdachte ook na het mislukken van de plannen met de “ [boot 4] ” nog steeds bezig is met een andere boot, dan wel boten, Brazilië en in dat verband met het voorbereiden van een transport van kennelijk een grote hoeveelheid cocaïne”. Vernietiging van dit vonnis door het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 16 mei 2016 doet aan de duiding van die gesprekken door de rechtbank niet af. Het hof heeft zich daarover immers niet uitgelaten. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat dit gesprek over cocaïne moet zijn gegaan de omstandigheid dat Brazilië als bronland voor verdovende middelen heeft te gelden en dat de invoer van drugs vanuit Zuid-Amerika voornamelijk uit cocaïne bestaat.
[zeilboot 1]
Naar het oordeel van de rechtbank moet het vervolg van de gebeurtenissen in het licht van dit gesprek en in het licht van eerdere plannen van [medeverdachte 1] worden gezien. [medeverdachte 1] heeft immers vanaf januari 2013 contact met verdachte, waarin hij, [medeverdachte 1] , aangeeft dat hij contacten heeft met “mensen aan de andere kant”, waarmee een afspraak zal worden gemaakt. Ook laat [medeverdachte 1] aan verdachte weten dat hij, [medeverdachte 1] , weg kan zodra een verzekering binnen is. Gezien het feit dat al op 11 januari 2013 door [medeverdachte 1] of een van zijn medeverdachten per e-mail belangstelling is geuit voor de aankoop van het zeilschip de [zeilboot 1] , gaat de rechtbank ervan uit dat [medeverdachte 1] hiermee aangeeft dat hij naar Trinidad en Tobago wil om te praten over de aankoop van dat schip. Verdachte laat in dezelfde periode aan [medeverdachte 1] weten dat “ze echt willen”. “Hij kijkt of hij ze warm kan houden en [medeverdachte 1] moet laten weten wanneer hij de papieren heeft, waarop dan 400 cijfers mee kunnen, 100 voor hen”. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders dan dat deze contacten betrekking hebben op een voorgenomen transport van cocaïne ten behoeve waarvan verdachte met zijn mededaders de [zeilboot 1] heeft aangeschaft. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat met “papieren” door criminelen vaak geld wordt bedoeld. Bovendien past een en ander naar het oordeel van de rechtbank ook goed in de plannen zoals [medeverdachte 1] die in zijn brieven vanuit de gevangenis in Spanje aan verdachte heeft uiteengezet. [medeverdachte 1] schrijft in die brieven dat hij een plan heeft opgesteld dat als alternatief moet dienen voor het vervoeren van drugs via het vliegtuig in verband met de in Nederland ingevoerde honderd procent controles op Schiphol. Nu die honderd procent controles zien op bolletjesslikkers vanuit Zuid-Amerika naar Nederland ziet de rechtbank daarin de link met het vervoeren van cocaïne. Verder heeft [medeverdachte 1] het in een van zijn brieven aan verdachte over het invoeren van “wit”, waarmee ook vaak cocaïne wordt bedoeld. Dat die brieven uit 2005-2006 dateren doet aan het voorgaande niet af, nu uit de justitiële documentatie betreffende verdachte blijkt dat hij in 2010 onherroepelijk is veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf wegens, samengevat, voorbereidingshandelingen invoer drugs en poging invoer drugs in 2006-2008 van Trinidad en Tobago naar Nederland met een zeilboot. De bedoelde brieven zijn geopend aangetroffen in de woning van verdachte, waaruit de rechtbank afleidt dat de plannen van [medeverdachte 1] voor verdachte van belang waren.
De aankoop van de [zeilboot 1] vindt plaats op 8 februari 2013. Bij de koop zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanwezig, [medeverdachte 1] is degene die het woord voert. Het schip wordt niet op naam van [medeverdachte 1] , maar op die van [medeverdachte 2] gezet. Ondertussen onderhoudt [medeverdachte 4] , die dan nog in Nederland is, contact met verdachte. Hij zegt op 31 januari 2013 “gaat goed betere auto gevonden” en “dinsdag gaan de papieren er heen”. De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 4] hiermee het oog moet hebben gehad op het feit dat [medeverdachte 1] de [zeilboot 1] heeft gevonden en zal gaan kopen. Uit het onderzoek blijkt ook dat [medeverdachte 4] een aantal grote bedragen via money transfers heeft overgemaakt ten behoeve van deelbetalingen voor de [zeilboot 1] en dat hij hier uitvoerig contact met verdachte over heeft onderhouden. Uit de in dit onderzoek en het onderzoek Kasinda (waarvan een deel van de in verschillende telefoons aangetroffen chat-berichten in de bewijsmiddelenbijlage is opgenomen) onderschepte chat-gesprekken kan worden opgemaakt dat verdachte en zijn mededaders het woord “auto” gebruiken als zij in werkelijkheid “boot” bedoelen. De rechtbank wijst daarvoor op de sms-chats tussen verdachte en [betrokkene 1] in december 2012, waarin zij het hebben over een auto maar tegelijkertijd en in hetzelfde verband over een havenmeester, “zijlen ophangen”, “de auto moet een naam hebben voor de registratie” en “hij moet nu lid zijn van de anwb” (onderzoek Kasinda). Het onderzoek Kasinda betrof ook de verdenking van het plegen van drugsdelicten, meer specifiek het vervoer of de invoer van drugs door middel van vervoer over zee, door verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] . Zoals uit de sms-chat berichten blijkt, waren verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] actief betrokken bij dit incident. Niet alleen [medeverdachte 4] heeft bedragen overgemaakt, ook tal van anderen hebben dat gedaan om [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te voorzien van genoeg geld om de [zeilboot 1] te kunnen betalen.
Dat verdachte en zijn medeverdachten in de periode rondom de koop van de [zeilboot 1] en de periode daarna bezig waren met het voorbereiden van een drugstransport leidt de rechtbank verder af uit de verschillende reisbewegingen van verdachte en zijn medeverdachten, zoals die hiervoor zijn opgenomen. Het komt erop neer dat verdachte en zijn medeverdachten soms samen, soms apart, in de periode tussen eind januari en 10 juli 2013 (de datum waarop de [zeilboot 1] uit is gevaren en waarna niets meer is vernomen van dit schip) vanuit Trinidad en Tobago verschillende korte en langere reizen hebben gemaakt naar landen in Zuid-Amerika die als bronland voor cocaïne worden gezien (Ecuador, Suriname). De rechtbank gaat ervan uit dat dit gebeurde om contact te hebben en afspraken te maken met leveranciers van cocaïne, ook nu het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat verdachte deze reizen met een ander doel verrichtte en verdachte en zijn medeverdachten hieromtrent ook niets hebben verklaard. Het dossier bevat evenmin aanwijzingen dat het verblijf van verdachte en zijn medeverdachten – los van de hiervoor bedoelde reizen – in het Caribisch gebied en de aanschaf van de [zeilboot 1] met een ander doel dan het voorbereiden van een drugstransport heeft plaatsgevonden. In dit verband acht de rechtbank verder betekenisvol dat de [zeilboot 1] slechts voor een enkele dag en dan ook nog onder een andere naam is ingeschreven bij de ANWB om een ICP bewijs te verkrijgen en vooral dat van de [zeilboot 1] , nadat het schip met aan boord [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] onverwacht (althans zonder de havenmedewerkers daarvan op de hoogte te stellen) op 10 juli 2013 is uitgevaren, niets meer is vernomen. Verdachte noch zijn medeverdachten heeft willen verklaren wat er met de [zeilboot 1] is gebeurd.
De rechtbank stelt op grond van de gang van zaken met betrekking tot [getuige 2] vast dat verdachte en de medeverdachten, ter voorbereiding op een drugstransport, ook bemanning hebben geregeld in de persoon van [getuige 2] . Voor [getuige 2] is door [medeverdachte 1] een ticket gekocht. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] hebben hier uitvoerig contact over gehad. [getuige 2] , die omdat hij een bedrijf in polyester boten heeft gehad als deskundige op dat gebied kan worden gezien, had eigenlijk geen idee of hij een retourvlucht of een enkele reis had. Kennelijk lag de regie voor de (planning van) de reis niet bij hem maar bij [medeverdachte 1] . [medeverdachte 4] is ingeschakeld om [getuige 2] naar het vliegveld te brengen. De reis is niet doorgegaan omdat de auto met [getuige 2] , [medeverdachte 4] en [getuige 1] erin werd aangehouden.
Op 29 oktober 2013 is [medeverdachte 1] aangehouden met in zijn auto een kilogram cocaïne, terwijl hij op weg was naar verdachte. Hoewel hiervoor geen direct bewijs voorhanden is, is het gelet op de reis van de [zeilboot 1] niet ondenkbaar dat verdachte en zijn medeverdachten erin zijn geslaagd om met dat zeilschip een hoeveelheid cocaïne naar Nederland te brengen, nu verdachte geen aannemelijke verklaring voor de aanwezigheid van die kilo cocaïne in de auto van [medeverdachte 1] en de chats die hij met [medeverdachte 1] voorafgaand aan diens aanhouding heeft gevoerd, heeft gegeven. Bovendien beschikte [medeverdachte 1] blijkens het onderzoek eind oktober 2013 over ongeveer € 100.000,- aan contant geld, waarvoor geen legale verklaring is.
OpzetDe rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen opzet van verdachte op het verrichten van voorbereidingshandelingen met betrekking tot een of meer cocaïne transporten wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen van voorbereidingshandelingen
Van medeplegen is sprake als twee of meer personen gezamenlijk een strafbaar feit plegen. Medeplegen veronderstelt bewuste en nauwe samenwerking, hetgeen meebrengt dat de medeplegers opzettelijk – willens en wetens – samenwerken tot het verrichten van de strafbare gedraging. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of sprake is van medeplegen waarbij alleen dan een bewezenverklaring van medeplegen kan volgens als de bewezenverklaarde (intellectuele of materiele) bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte de strafbare voorbereidingshandelingen heeft gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking met anderen. Voor de gedragingen rondom de [zeilboot 1] blijkt dat naar het oordeel zonder meer uit de vastgestelde feiten en omstandigheden en de op grond daarvan getrokken conclusies. Verdachte heeft, nadat de aanschaf van de “ [boot 4] ” was mislukt, overleg met [medeverdachte 1] gehad over de aanschaf van de [zeilboot 1] en hij heeft, toen [medeverdachte 1] naar Trinidad en Tobago was afgereisd om tot aankoop over te gaan, uitvoerig contact onderhouden met [medeverdachte 4] over de benodigde betalingen. Verdachte was degene die de contacten over een mogelijk cocaïne transport onderhield met een persoon in Brazilië. Verder is verdachte in de periode van 16 maart 2013 tot en met 7 juli 2013 verschillende keren tegelijk met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in Trinidad en Tobago en op de [zeilboot 1] aanwezig geweest en heeft hij samen met [medeverdachte 2] werkzaamheden aan het schip uitgevoerd. Ten slotte is hij met [medeverdachte 1] naar Suriname geweest ter voorbereiding van een mogelijk cocaïne transport. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat verdachtes bijdrage aan de bewezenverklaarde strafbare gedragingen van voldoende gewicht is geweest om van nauwe en bewuste samenwerking met anderen te kunnen spreken.
4.3.5.Overwegingen feit 3 (deelneming aan een criminele (drugs)organisatie)
Dit feit betreft de verdenking dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (in de zin van de Opiumwet) op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 13 januari 2013 tot en met 5 januari 2014. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is van een criminele organisatie (in de zin van de Opiumwet) en, zo ja, of verdachte daaraan heeft deelgenomen.
Juridisch kader criminele organisatie in de zin van Opiumwet
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – en daarmee eveneens in de zin van artikel 11a Ow (oud) – is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van Opiumwetmisdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (ecli:nl:hr:2007:BA0502). Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (in dit geval in het kader van de Opiumwet). Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven van de Opiumwet.
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 11a Ow (oud) is niet vereist dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Bij de beoordeling of in deze zaak sprake was van een organisatie met het in artikel 11a Ow (oud) bedoelde oogmerk komt naar het oordeel van de rechtbank in de eerste plaats betekenis toe aan de misdrijven die door de verdachten daadwerkelijk zijn gepleegd.
Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt, heeft de rechtbank ten laste van verdachte bewezen verklaard – kort gezegd – het tezamen en in vereniging gedurende een langere periode plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de invoer van cocaïne. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij in dit verband hiervoor onder paragraaf 4.3.4. heeft overwogen. De aldaar geschetste werkwijze impliceert op zichzelf reeds een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband in de periode van 13 januari 2013 tot en met 5 januari 2014.
Structuur, duurzaamheid en oogmerk
In het kader van het gestructureerde en duurzame samenwerkingsverband acht de rechtbank voorts van belang dat verdachte en medeverdachten tijdens het plegen van de bewezen verklaarde voorbereidingshandelingen veel telefonisch contact met elkaar hebben gehad. Zij maakten daarbij ook gebruik van 1-op-1 telefoons. Verdachte en medeverdachten hielden elkaar goed en met regelmaat op de hoogte van wat er gebeurde, bijvoorbeeld met betrekking tot de aanschaf/overdracht van de boten door onder andere [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] (in Trinidad en Tobago), het overmaken van contante geldbedragen vanuit Nederland ten behoeve van de aanschaf van de boten (onder andere) door of in opdracht van [medeverdachte 4] en de resultaten van (telefonisch) overleg door verdachte met een onbekend gebleven persoon uit een bronland van cocaïne.
Geen van de verdachten had een directe lijn met
allemedeverdachten. Desondanks blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachten goed op de hoogte waren van hetgeen zich ergens anders op de wereld afspeelde. Ook maakten verdachte en medeverdachten gebruik van veel verschillende telefoons en telefoonnummers. Dit blijkt uit de grote hoeveelheid verschillende bij verdachten in gebruik zijnde telefoon- en IMEI-nummers die in dit onderzoek zijn afgeluisterd en ook uit de grote aantallen telecommunicatiemiddelen die bij doorzoekingen op adressen van verdachten (en op de [zeilboot 2] ) zijn aangetroffen.
In dit kader acht de rechtbank voorts van belang dat in de onderlinge communicatie in versluierde taal werd gesproken. Het doel van het versluierend taalgebruik is, zo moet worden aangenomen, om over verdovende middelen en daarmee samenhangende zaken te kunnen spreken zonder dat dit uit de concrete inhoud van de gesprekken blijkt. De verdachten begrijpen, zo kan uit het verloop van de gesprekken worden opgemaakt, heel goed wat er met de onderling gehanteerde geheimtaal wordt bedoeld. Hierdoor wordt de cohesie van de organisatie versterkt. Ook delen verdachten met elkaar informatie over al dan niet vermeende aandacht van de politie. Kennelijk zijn de verdachten erop bedacht dat zij mogelijk voorwerp van onderzoek door opsporingsinstanties kunnen zijn. Deze laatste vaststelling is tevens van betekenis in de sleutel van het oogmerk van de organisatie en de wetenschap van verdachten daaromtrent. In dit verband merkt de rechtbank voorts nog op dat uit de bewijsmiddelen in zaak E03 is gebleken dat [medeverdachte 1] de beschikking heeft gehad over telefoonjammers. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de storende functie van telefoonjammers criminele activiteiten worden verhuld.
Met betrekking tot het oogmerk van de organisatie acht de rechtbank voorts van belang dat verdachte en medeverdachten structureel hebben geprobeerd om zo veel mogelijk verwarring te zaaien (en ‘onder de radar’ te blijven) bij de (buitenlandse) autoriteiten om zo de werkelijke aanleiding van hun aanwezigheid in het Caribisch gebied zo goed mogelijk te verhullen, namelijk het vanuit bronlanden per zeilboot vervoeren van cocaïne naar Nederland en het plegen van voorbereidingshandelingen daartoe. Het voorgaande blijkt onder meer uit het feit dat verdachten – onder andere tijdens hun verblijf in Trinidad en Tobago en Curaçao – op meerdere (officiële) documenten gegevens hebben ingevuld die niet strookten met de waarheid. Zo verschilden op meerdere documenten de functies van de bemanningsleden op de [zeilboot 1] en de [zeilboot 2] , werd er wisselend verklaard over wie de eigenaar was van zowel de [zeilboot 1] als de [zeilboot 2] , is bij de aankoop van de [zeilboot 2] in Oostenrijk gebruik gemaakt van valse namen en hebben verdachte en medeverdachten – in het kader van de [zeilboot 2] – zich niet ingeklaard bij de autoriteiten van Trinidad en Tobago. In Trinidad en Tobago was het vervolgens [medeverdachte 3] die zich bediende van een valse naam. Voorts merkt de rechtbank in dit kader op dat alle betalingen in het Caribisch gebied contant zijn gedaan. Het contante geld werd via money transfers naar verdachten verstuurd, terwijl zij zich op dat moment in het Caribisch gebied bevonden.
Tot slot acht de rechtbank met betrekking tot het oogmerk van belang dat verdachten zich voor een langere periode hebben opgehouden in en in de buurt van bronlanden van cocaïne en het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor een ander scenario dan dat zij daar waren ter voorbereiding van een cocaïne transport. In tegendeel.
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte en medeverdachten met een misdadig doel boten hebben aangeschaft en in het Caribisch gebied aanwezig zijn geweest. Uit de bewijsmiddelen blijkt nergens dat verdachten deze boten hebben gekocht en daar aanwezig zijn geweest, anders dan met het hiervoor omschreven misdadig doel, zoals reeds is overwogen in paragraaf 4.3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het vorenstaande genoegzaam vast dat voornoemde strafbare feiten in gestructureerd samenwerkingsverband hebben plaatsgevonden en dat die samenwerking bovendien een duurzaam karakter had. Kortom, er was sprake van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet.
De rol van verdachte
Uit het hiervoor in paragraaf 4.3.4. overwogene blijkt dat verdachte in de periode van 13 januari tot en met 29 oktober 2013 (de dag van zijn aanhouding) binnen de criminele drugsorganisatie een cruciale rol heeft gespeeld met betrekking tot de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie. Verdachte was immers de persoon die met een externe partij in een bronland (telefonisch) contact had over de cocaïne die door de criminele drugsorganisatie getransporteerd moest worden vanuit het Caribisch gebied naar Nederland. Verdachte heeft medeverdachten op de hoogte gehouden over de stand van zaken in het bronland met betrekking tot de cocaïne en werd op zijn beurt op de hoogte gehouden over de aanschaf van de [zeilboot 1] . De [zeilboot 1] zou namelijk door verdachte en medeverdachten gebruikt worden voor het transporteren van de cocaïne die door verdachte was geregeld. Verdachte heeft binnen de criminele drugsorganisatie derhalve een netwerkende functie gehad. Daarnaast is verdachte ook aanwezig geweest op de [zeilboot 1] in Trinidad en Tobago en heeft hij vandaar samen met [medeverdachte 1] Suriname, dat ook als een bronland van cocaïne heeft te gelden, bezocht ter voorbereiding van het ophalen en vervoeren van de cocaïne en de overtocht naar Nederland. Aldus heeft verdachte een groot aandeel in gedragingen gehad die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
Concluderend acht de rechtbank, op grond van de in de bewijsbijlage opgenomen bewijsmiddelen alsmede hetgeen hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – kort gezegd – heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11a (oud) Ow, op de wijze zoals hierna in de rubriek ‘bewezenverklaring’ nader aangeduid. De criminele organisatie werd gevormd door in ieder geval verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] .
4.3.6.Overwegingen feit 4 (medeplegen van witwassen)
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 1 juli 2009 tot en met 17 april 2014 als medepleger betrokken is geweest bij het witwassen van een contant geldbedrag ter hoogte van € 7.900,- en van contante overschrijvingen van in het totaal €1.250,-. De rechtbank moet beoordelen of bij de ten laste gelegde geldbedragen sprake is geweest van witwassen en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van medepleger.
Het juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a/b Strafrecht (Sr) opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie (OM) om bewijs aan te dragen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Indien de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft waaruit kan volgen dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien het door de verdachte geboden tegengewicht daartoe aanleiding heeft gegeven, ligt het vervolgens op de weg van het OM nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Dat wil zeggen dat ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat ‘het niet anders kan zijn dan dat’ het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen (HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352). 4.3.6.1. Partiële vrijspraak money transfers aan [ontvanger 1] en S.M.S. [medeverdachte 5]
Money transfers in 2009 en 2013
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de tenlastegelegde periode via money transfers meerdere contante geldbedragen (met een totaalbedrag van € 1.250,-) heeft overgemaakt aan [medeverdachte 5] (€ 500) en ene [ontvanger 1] (€ 500,- en 250,-). [medeverdachte 5] bevond zich ten tijde van deze overboeking in Trinidad en Tobago. Het betreft afzonderlijk drie relatief geringe bedragen, overgeboekt in een periode van 4 jaar. De rechtbank is van oordeel dat aan de hoogte van het totaalbedrag dat is overgemaakt, niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat verdachte dit niet uit eigen, legaal, vermogen heeft kunnen doen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Het enkele feit dat het geld is overgemaakt via money transfers acht de rechtbank onvoldoende.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte is ten laste is gelegd met betrekking tot de overboekingen aan [ontvanger 1] en [medeverdachte 5] zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
4.3.6.2. Bewijsmotivering ten aanzien van het aangetroffen contante geldbedrag van € 7.900,-
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
Bij verdachte is tijdens een doorzoeking van zijn woning aan de [adres] een grote hoeveelheid eurobiljetten aangetroffen met een totaal bedrag van € 7.900,-.
De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat dit bedrag uit een concreet misdrijf afkomstig is. Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen om met betrekking tot dit geldbedrag een vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat sprake is van zogenoemde witwastypologieën. Het gaat immers om een aanzienlijk contant geldbedrag, dat verdachte thuis had liggen. Met name is daarbij van belang dat uit het onderzoek naar de financiële positie van verdachte over de periode van 2009 tot en met 2 september 2014 blijkt dat het bij de Nederlandse autoriteiten bekende legaal inkomen van verdachte een dergelijk bezit niet kan verklaren.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden leveren naar het oordeel van de rechtbank samen een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op. Van verdachte mag dan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van voornoemde geldbedragen, die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Een dergelijke verklaring heeft verdachte niet gegeven. Verdachte heeft verklaard dat het geld deels afkomstig zou zijn uit de verkoop van een jetski in Suriname, waarvan hij € 4.000,- via een money transfer naar Nederland zou hebben overgemaakt. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring niet verifieerbaar is en het vermoeden van witwassen van dit gedeelte van het aangetroffen bedrag dus niet ontzenuwt. Het resterende bedrag zou geld zijn van een autoverzekering ter zake van een auto die op naam van ene [betrokkene 2] stond, terwijl het geld in mei 2011 door de verzekeraar zou zijn overgemaakt naar drie verschillende rekeningen, waarvan er slechts één van verdachte is. De rechtbank acht het hoogst onwaarschijnlijk dat een verzekeraar een schade-uitkering aan verdachte heeft gedaan op drie verschillende, deels niet op zijn naam staande bankrekeningen, ter zake van schade aan een auto die niet op zijn naam staat. Ook deze verklaring van verdachte ontzenuwt derhalve het vermoeden van witwassen niet. De eveneens in de woning aangetroffen kwitantie van een money transfer geeft geen inzicht in de gestelde (legale) herkomst van het daarop vermelde bedrag.
Gelet op deze stand van zaken komt de rechtbank op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen volgt, tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was en dat verdachte dat wist.
Gelet op het voorgaande en de opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich derhalve heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Van nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen is hierbij niet gebleken, zodat verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.