4.1.Vrijspraak ten laste gelegde feiten 1, 2 en 3
De rechtbank komt tot een integrale vrijspraak van de aan verdachte ten laste gelegde feiten op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de navolgende overwegingen.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 11 januari 2013 tot en met 14 november 2014 in Nederland en andere delen van de wereld samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor cocaïnetransporten per zeilboot vanuit het Caribisch gebied naar Europa. Voorts wordt hem verweten dat hij in dat kader heeft deelgenomen aan een criminele organisatie en zich, ook samen met anderen, heeft schuldig gemaakt aan witwassen van een geldbedrag en een zeilboot ( [zeilboot 2] ).
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat verdachte op 5 juli 2013 samen met [medeverdachte 3] naar Trinidad en Tobago is gevlogen en als bemanning heeft verbleven op de [zeilboot 1] , die op 10 of 11 juli 2013 met bestemming Las Palmas is vertrokken. In die periode ontvangt verdachte ook een geldbedrag van [medeverdachte 2] via een money transfer. Het is onduidelijk wat er met de [zeilboot 1] is gebeurd, de boot is nooit ingeklaard. Verdachte is blijkens het dossier wel weer in Europa aangekomen, want uit het dossier volgt verder dat hij samen met [medeverdachte 1] op 23 oktober 2013 in Oostenrijk is voor de aanschaf van een zeilboot met de naam [zeilboot 2] . Verdachte heeft volgens zijn eigen verklaring daartoe een deel van de aankoopprijs (€ 32.000,-) voldaan, waarna de boot op zijn naam is gesteld en hij eigenaar werd van de zeilboot. Vaststaat ook dat de koopprijs van € 87.000,- contant is voldaan in kleine coupures, dat een lager bedrag (€ 25.000,-) op de koopovereenkomst staat vermeld en verdachte die heeft ondertekend. Uit het dossier volgt verder dat verdachte op 11 november 2013 weer naar Trinidad en Tobago is gevlogen en tot 21 december 2013 op de [zeilboot 2] heeft verbleven en daaraan mogelijk ook (schoonmaak)werkzaamheden heeft verricht. In het dossier zitten (haven-)documenten waarop de naam van verdachte voorkomt. Uit de reisgegevens van de zeilboot volgt ook dat de boot in Venezuela is geweest en de laatste haven Aruba zou zijn. Verdachte en zijn medeverdachten zijn op 8 of 9 december 2013 op Curaçao aangekomen en hebben op 23 december 2013 allemaal Curaçao per vliegtuig verlaten. Uit het dossier volgt verder dat medeverdachten vanuit Suriname weer naar Curaçao vliegen, maar daar is verdachte niet (meer) bij. Verdachte heeft zelf verklaard in de [zeilboot 2] te hebben geïnvesteerd om deze na reparatie door te kunnen verkopen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit voornoemde feiten en omstandigheden worden afgeleid dat verdachte – op papier – eigenaar is geworden van de [zeilboot 2] , die minst genomen onder twijfelachtige omstandigheden is aangeschaft. Verder volgt uit de reisbewegingen dat verdachte als bemanning enige weken in het Caribisch gebied heeft verbleven, op zowel de [zeilboot 1] als de [zeilboot 2] . Hoewel verdachte hiermee de verdenking op zich heeft geladen dat hij samen met de medeverdachten bezig was met het voorbereiden van drugstransporten (waarbij de rechtbank de ogen niet kan sluiten voor de veroordeling van verdachte in 2016 in verband met het transporteren van cocaïne in het Caribisch gebied), biedt het dossier onvoldoende hard bewijs voor de conclusie dat verdachte al dan niet voorwaardelijk opzet heeft gehad op het plegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in de Opiumwet. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers niets meer dan dat verdachte heeft meegevaren op de [zeilboot 1] , dat hij een relatief gering geldbedrag van [medeverdachte 2] heeft ontvangen, dat hij betrokken is geweest bij de aankoop van de [zeilboot 2] en dat hij korte tijd met medeverdachten op de [zeilboot 2] is verbleven. Dit is onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Gelet op verdachtes bijdrage in het geheel en de relatief geringe periode van betrokkenheid bij voren omschreven handelingen, acht de rechtbank ook onvoldoende bewijs voor deelneming aan een criminele drugsorganisatie en zal verdachte ook van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3
Verdachte wordt ten slotte verweten dat hij in de periode van 8 juli 2013 en/of op of omstreeks 23 oktober 2013 als medepleger betrokken is geweest bij het witwassen van een contant geldbedrag van € 500,- en van een zeilboot, de [zeilboot 2] . De rechtbank moet beoordelen of bij het ten laste gelegde geldbedrag en de zeilboot sprake is geweest van witwassen en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van medepleger.
Het juridisch kader
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a/b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie (OM) om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien het door de verdachte geboden tegengewicht daartoe aanleiding heeft gegeven, ligt het vervolgens op de weg van het OM nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaring van verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Dat wil zeggen dat ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat ‘het niet anders kan zijn dan dat’ het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen (HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352). Money transfer op 8 juli 2013
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de tenlastegelegde periode via een money transfer een contant geldbedrag van € 500,- van [medeverdachte 2] heeft ontvangen. Verdachte bevond zich ten tijde van deze overboeking in Trinidad en Tobago. Hij heeft verklaard dat het een terugbetaling was van geld dat hij eerder aan [medeverdachte 2] had geleend toen die weer met het vliegtuig naar Nederland vertrok vanuit Trinidad en Tobago. [medeverdachte 2] had onvoldoende geld en toen heeft hij hem € 500,- meegegeven wat hij weer terug ontvangen heeft toen [medeverdachte 2] in Nederland was. In die tijd leefde verdachte volgens zijn verklaring van allerhande werk, ook in Spanje. De rechtbank is op grond van de hoogte van het aan verdachte overgemaakte bedrag van oordeel dat de conclusie van het OM, dat verdachte niet uit eigen, legaal, vermogen geld heeft kunnen lenen aan [medeverdachte 2] , dan wel dat deze onvoldoende inkomsten had om dit bedrag terug te kunnen betalen, niet gerechtvaardigd is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Het enkele feit dat het geld is overgemaakt via een money transfer door een medeverdachte in onderzoek Azure acht de rechtbank onvoldoende.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte is ten laste is gelegd met betrekking tot deze overboeking zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Aankoop zeilboot [zeilboot 2]
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat verdachte op 23 oktober 2013 in Oostenrijk in het bijzijn van de verkoper [getuige 1] en [medeverdachte 1] (alias [valse naam] ) een (deel van) de aankoopprijs van de [zeilboot 2] contant heeft betaald, waarna hij de koopovereenkomst heeft ondertekend als (enig) eigenaar van de zeilboot. De feitelijke overdracht van de boot heeft op 16 november 2013 in Trinidad en Tobago plaatsgevonden. Verdachte geeft aan dat zijn deel van het geld afkomstig was van geld dat hij contant van zijn moeder [moeder] heeft ontvangen, die dit geld uit een erfenis had verkregen. Mede gelet op de door de verdediging in april 2019 aan de rechter-commissaris overgelegde stukken kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat het geld waarover verdachte beschikte een criminele herkomst heeft. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen daar nader onderzoek naar te doen, hetgeen niet is gebeurd. Bij die stand van zaken kan een criminele herkomst niet als enige aanvaardbare verklaring voor de herkomst van het aandeel van verdachte in de boot gelden en is aldus onvoldoende bewijs voorhanden voor witwassen.
Dit laat onverlet dat de boot is aangekocht voor een veel groter bedrag dan het deel dat verdachte heeft ingebracht en dat hij daarbij aanwezig was op 23 oktober 2013. Verdachte en evenmin de medeverdachten hebben een concrete, verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het andere en grotere deel van het aankoopbedrag van de [zeilboot 2] , terwijl een dergelijk bedrag niet kan worden verklaard uit hun legale inkomsten en vermogen. Daar komt bij dat in de door verdachte ondertekende koopovereenkomst een lager bedrag was opgenomen, dan in werkelijkheid werd betaald. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat verdachte samen met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] een substantieel geldbedrag heeft witgewassen met de aankoop van een zeilboot.
De rechtbank komt echter ook voor dit onderdeel tot een vrijspraak op grond van het navolgende.
In de tenlastelegging is (na wijziging) als pleegdatum 23 oktober 2013 opgenomen waarmee kennelijk gedoeld is op de betaling in Graz (Oostenrijk) aan de heer [getuige 1] . De pleegplaats Graz, althans Oostenrijk, ontbreekt echter in de tenlastelegging op grond waarvan naar het oordeel van de rechtbank het tenlastegelegde niet bewezen kan worden. Voor zover de feitelijke overdracht heeft plaatsgevonden en de witwashandelingen van de verdachten om die reden worden geacht zich uit te strekken tot Trinidad en Tobago, valt dit ruim buiten de tenlastegelegde periode. Ook om die reden kan dit deel van de tenlastelegging niet bewezen worden verklaard. Het standpunt van de officier van justitie dat het witwassen reeds in Nederland zou zijn aangevangen, omdat verdachte met een van de medeverdachten daar vandaan vertrokken is met het geld, deelt de rechtbank niet. De gewijzigde tenlastelegging ziet gelet op de toegevoegde datum van 23 oktober 2013 op het moment van de aankoop van de [zeilboot 2] in Oostenrijk door [medeverdachte 1] en verdachte, de omstandigheden waaronder die aankoop is geschied (waaronder het gebruik van valse namen) en de verdenking dat dit met crimineel geld is gebeurd. Het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor witwashandelingen van verdachte of zijn medeverdachte met betrekking tot de [zeilboot 2] die op 23 oktober 2013 in Nederland zouden zijn verricht. Het vertrek uit Nederland met de aankoopsom voor de [zeilboot 2] kan niet worden aangemerkt als een van de tenlastegelegde gedragingen.
De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte ook van dit deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken en komt als gezegd tot een integrale vrijspraak.