ECLI:NL:RBNHO:2021:1834

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
C/15/295215 / HA ZA 19-680
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en vorderingen van erfgenamen in erfrechtzaak

In deze erfrechtzaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Holland op 6 januari 2021, zijn de partijen broers die de enige erfgenamen zijn van hun overleden vader. De nalatenschap is door twee van de broers zuiver aanvaard, terwijl de andere twee de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. De zaak draait om de verdeling van de nalatenschap en de vorderingen die de broers op elkaar hebben. De eiser vordert de verdeling van de nalatenschap, waarbij hij stelt dat er diverse schulden van de gedaagde aan de nalatenschap zijn die verrekend moeten worden. De gedaagde voert verweer en stelt dat de eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de vereffening van de nalatenschap nog niet is voltooid. De rechtbank oordeelt dat de vereffening in een vergevorderd stadium verkeert en dat er voldoende rekening is gehouden met de belangen van eventuele schuldeisers. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser grotendeels toe, met uitzondering van enkele onderdelen die niet voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde geen rekening en verantwoording hoeft af te leggen voor de uitgaven die hij heeft gedaan, omdat deze met instemming van de erflater zijn gedaan. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
Zittingsplaats Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: C/15/295215 / HA ZA 19-680
Vonnis van 6 januari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. G.W.J. van Dijke te Middelburg,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.H. Rodenburg te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. S. Vos-van Helvert te Nijmegen,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. M.K. Groothoff-de Bruin te Leusden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] worden genoemd. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 15 en 17 oktober 2019 met producties 1 tot en met 19,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van [gedaagde 1] met producties 1 tot en met 3,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 2] ,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 3] ,
- het tussenvonnis van 18 december 2019, waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
- de brief van de griffier van 18 december 2019 tevens houdende bevel ex artikel 22 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv),
- de brief van mr. Rodenburg van 13 maart 2020 met producties 4 tot en met 11,
- de brief van mr. Rodenburg van 16 september 2020 met producties 12 tot en met 14,
- de conclusie van antwoord in reconventie van [eiser] ,
- de akte wijziging/vermeerdering van eis van [eiser] met productie 20,
- de brief van mr. Vos-van Helvert van 22 september 2020 met producties 1 en 2,
- de aantekeningen van de griffier van de op 1 oktober 2020 gehouden mondelinge behandeling en de voorgedragen spreekaantekeningen van mrs. Van Dijke en Rodenburg.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers. Hun vader [naam vader] (hierna: erflater) is op
[datum overlijden] op vierentachtigjarige leeftijd overleden. Partijen zijn de enige erfgenamen van erflater, ieder voor ¼ deel. De nalatenschap van erflater is door [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zuiver aanvaard. [eiser] en [gedaagde 2] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. [gedaagde 2] is door zijn broers als boedelgemachtigde aangewezen. Toen onenigheid ontstond over de vordering van de nalatenschap op [gedaagde 1] , is de boedelvolmacht op enig moment in 2019 ingetrokken.
2.2.
Tussen erflater en [gedaagde 1] heeft tot 1 januari 2001 een vennootschap onder firma bestaan, genaamd [naam vof] (hierna: de vof). [gedaagde 1] heeft de onderneming als eenmanszaak voortgezet. De door erflater en [gedaagde 1] gemaakte afspraken over de afwikkeling van de ontbonden vof zijn neergelegd in de akte van verdeling van 4 oktober 2001 (hierna: de akte van verdeling). Daarin is bepaald dat [gedaagde 1] erflater een bedrag van
f426.95
(€ 193.741,46) schuldig erkent (hierna: de overnamelening) en dat [gedaagde 1] over (het restant van) dit bedrag vanaf 1 januari 2001 4% rente per jaar moet betalen. Verder is in de akte van verdeling een bepaling opgenomen op grond waarvan [gedaagde 1] bij niet tijdige betaling over het opeisbare bedrag - naast de lopende rente - een boete is verschuldigd van 1% per maand.
2.3.
[gedaagde 1] en erflater waren buren van elkaar. In 2004 is [gedaagde 1] met zijn gezin in de (grotere) woning van erflater gaan wonen. Erflater heeft de woning van [gedaagde 1] betrokken.
2.4.
Erflater heeft een betaalrekening bij de Rabobank gehad. Deze en/of rekening stond ook op naam van [gedaagde 1] .
2.5.
De woning van erflater is op 22 januari 2019 aan een derde overgedragen. De netto-opbrengst van € 320.400,73 bevindt zich bij de notaris in depot.
2.6.
[gedaagde 2] heeft op 21 augustus 2019 een boedelbeschrijving ter inzage ter griffie neergelegd. Daarbij is vermeld dat er geen derde-schuldeisers zijn en dat de erfgenamen onderling een geschil hebben.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert na eiswijziging - samengevat - dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschap van erflater gelast, in die zin dat de nalatenschap wordt verdeeld met inachtneming van:
a. de erfdelen van partijen/gerechtigdheid van partijen tot de nalatenschap (ieder ¼);
b. het huidige banksaldo ten name van de erfgenamen gezamenlijk en de bij de notaris in depot aanwezige netto-opbrengst van de woning;
c. een ter verdeling in te brengen/gedwongen te verrekenen schuld van [gedaagde 1] aan de nalatenschap/deelgenoten gezamenlijk van:
( i) een bedrag van € 123.826,86 per 30 juni 2020 krachtens geldlening, te vermeerderen met 4% samengestelde rente per jaar, terwijl de verschenen rente ieder halfjaar opeisbaar wordt, te vermeerderen met 1% samengestelde boeterente per maand;
(ii) een bedrag van € 71.745,89 wegens diverse onttrekkingen van de en/of rekening;
(iii) een bedrag van € 19.347 wegens extra verschuldigde belasting;
(iv) een bedrag van € 9.600 wegens extra energiekosten;
( v) een bedrag van € 15.198 wegens pinopnames,
d. met veroordeling van [gedaagde 1] in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagde 1] voert verweer.
3.3.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] voeren geen verweer. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat [eiser] in zijn vorderingen ontvankelijk dient te worden verklaard en dat de vorderingen moeten worden toegewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat het saldo van de nalatenschap dient te worden berekend zonder verrekening van enige vordering op [gedaagde 1] ;
II. de verdeling dan wel de wijze van verdeling vaststelt in die zin dat het saldo van de nalatenschap in gelijke delen wordt verdeeld, althans dat de rechtbank de verdeling dan wel de wijze van verdeling in goede justitie vaststelt;
III. veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.6.
[eiser] voert verweer.
3.7.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben geen conclusie van antwoord in reconventie ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij verklaard zich te scharen achter de door [eiser] in reconventie ingenomen stellingen en gevoerde verweren.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Ontvankelijkheid
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde 1] is dat [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de vereffening van de nalatenschap strikt genomen nog niet is voltooid. Als de nalatenschap beneficiair wordt aanvaard, dan moet de nalatenschap op grond van artikel 4:222 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eerst worden vereffend voordat tot verdeling kan worden overgegaan, aldus [gedaagde 1] .
4.2.
[eiser] bestrijdt met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:939) dat in dit geval de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap toewijzing van de vordering tot het gelasten van de verdeling in de weg staat. Van benadeling van (externe) schuldeisers is volgens [eiser] namelijk geen sprake.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat een nalatenschap volgens de wettelijke voorschriften moet worden vereffend als deze door één of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard. Pas als de vereffening is voltooid, kan worden toegekomen aan de verdeling van de nalatenschap. Dit om te waarborgen dat de vorderingen van de schuldeisers van de nalatenschap worden voldaan. In het door [eiser] aangehaalde arrest van 19 mei 2017 heeft de Hoge Raad echter de weg geopend voor een verdeling tijdens de vereffening als - kort gezegd - duidelijk is dat op voldoende wijze rekening is gehouden met de belangen van schuldeisers.
4.4.
Dat laatste acht de rechtbank hier het geval, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de vereffening van de nalatenschap in een vergevorderd stadium verkeert. De woning van erflater is immers al aan een derde overgedragen en de netto-opbrengst van
€ 320.400,73 rust in depot onder de notaris. Niet in geschil is dat naast de kosten verband houdende met verkoop en levering van de woning ook de schuld van € 17.697 aan [eiser] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] inmiddels is voldaan (van de en/of rekening, thans ervenrekening). Dit geldt naar de stellingen van [eiser] ook voor de uitvaartkosten en de kosten van de kerkdienst (zie het in randnummer 74 van de dagvaarding weergegeven overzicht). Onweersproken is gebleven dat daarmee alle schulden van de nalatenschap, behalve de aan het depot verbonden notariskosten, zijn betaald. Deze kosten bedragen volgens opgave van de notaris van 22 september 2020 (productie 2 van [gedaagde 2]) € 20 exclusief btw per maand zolang de netto-opbrengst nog in depot staat en (eenmalig) € 375 exclusief btw voor de depotovereenkomst. De nalatenschap is, gelet op het bedrag in depot, ruimschoots toereikend om deze kosten te voldoen. Nu zich bovendien naar aanleiding van de op 21 augustus 2019 ter griffie neergelegde boedelbeschrijving geen schuldeisers bij [eiser] c.s. en [gedaagde 1] als vereffenaars hebben gemeld, acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat er geen andere schuldeisers meer zijn. Er bestaat dan ook geen grond om [eiser] in zijn vordering tot het gelasten van de (wijze van) verdeling niet-ontvankelijk te verklaren. Voor zover hierna mocht worden geoordeeld dat de nalatenschap een vordering op [gedaagde 1] heeft, is dit evenmin een reden voor niet-ontvankelijkheid. De vordering dient alsdan op de voet van artikel 4:228 lid 1 BW juncto 3:184 lid 1 BW bij de verdeling te worden betrokken, waarbij de schuld van [gedaagde 1] als deelgenoot wordt toegerekend op diens aandeel, waartoe de vordering van [eiser] ook strekt.
4.5.
Nu het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen, wordt toegekomen aan de beoordeling van de vorderingen.
(en voorts) in conventie en in reconventie
4.6.
Zowel in conventie als in reconventie draait het in de kern om de vraag of de nalatenschap van erflater een vordering op [gedaagde 1] heeft. De vorderingen in conventie en in reconventie zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
4.7.
Onderdelen 3.1.a en 3.1.b van de vordering van [eiser] zijn niet door [gedaagde 1] betwist en om die reden toewijsbaar.
De overnamelening
4.8.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] op grond van de akte van verdeling een opeisbare, niet verrekenbare schuld aan de nalatenschap heeft van € 123.826,86 per 30 juni 2020. Ter onderbouwing van de stelling dat dit bedrag inclusief rente en boete nog openstaat, heeft [eiser] productie 20 overgelegd. Productie 20 bevat een door [eiser] opgesteld overzicht van alle betalingen (aflossing en rente) die [gedaagde 1] volgens [eiser] vanaf 1 januari 2003 heeft gedaan en de nog verschuldigde rente en (enkelvoudig berekende) boete. Ter toelichting op dit overzicht heeft [eiser] aangegeven dat hij de openstaande hoofdsom van de overnamelening per 1 januari 2003 (€ 181.694) heeft gebaseerd op de in de belastingaangifte van erflater weergegeven stand van de overnamelening per 1 januari 2003. Verder zijn alle uit de bankafschriften van erflater te herleiden betalingen van [gedaagde 1] vanaf
1 januari 2003 tot het overlijden van erflater in het overzicht verwerkt. Met een door [gedaagde 1] na het overlijden van erflater gedane substantiële betaling is bij gebreke van een betaalbewijs evenwel geen rekening gehouden, aldus [eiser] .
4.9.
[gedaagde 1] heeft daartegen ingebracht dat hij de overnamelening heeft afgelost. Dat dit zo is, is volgens [gedaagde 1] af te leiden uit de overgelegde belastingaangiftes van erflater. De vordering op [gedaagde 1] is in de aangiftes over de jaren 2014 tot en met 2017 namelijk voor een bedrag van € 9.643 opgenomen. Volgens [gedaagde 1] heeft de accountant de vordering afgeboekt op basis van betaalbewijzen. Aangezien medio 2018 het restantbedrag van € 9.643 is betaald, aldus [gedaagde 1] , kan van een vordering op hem op grond van de akte van verdeling geen sprake meer zijn.
4.10.
De rechtbank roept in herinnering dat zij [gedaagde 1] voorafgaand aan de mondelinge behandeling op grond van artikel 22 lid 1 Rv heeft gevraagd bewijsstukken te overleggen waaruit is af te leiden dat de overnamelening is afbetaald. Hoewel deze bewijsstukken er volgens de stellingen van [gedaagde 1] wel zouden moeten zijn (de accountant zou de overnamelening immers hebben afgeboekt op basis van betaalbewijzen), zijn deze niet door [gedaagde 1] overgelegd. De enkele verwijzing naar de belastingaangiftes van erflater biedt [gedaagde 1] in dit verband geen soelaas. De belastingaangiftes gelden niet als betaalbewijs. De belastingaangiftes alleen zijn in ieder geval niet genoeg om te kunnen oordelen dat [gedaagde 1] ten tijde van het overlijden van erflater op grond van de akte van verdeling nog maar € 9.642 verschuldigd was. Dit geldt temeer nu [gedaagde 1] onweersproken heeft gelaten dat [eiser] alle bankafschriften van erflater vanaf 1 januari 2003 tot diens overlijden heeft bekeken en daaruit slechts de in productie 20 verwerkte betalingen heeft kunnen herleiden. Wel blijkt uit het door [gedaagde 2] overgelegde bankafschrift van de ervenrekening dat [gedaagde 1] op 23 augustus 2018 € 12.766,18 naar deze rekening heeft overgemaakt met omschrijving “aflossing lening [naam vader] leningsbedrag 9643.00 eur rente 3.123.18 eur”. Naar de rechtbank begrijpt, is dit de substantiële betaling waarmee [eiser] in zijn overzicht wegens gebrek aan betaalbewijs - naar nu blijkt ten onrechte - geen rekening heeft gehouden en waaraan [gedaagde 1] concreet heeft gerefereerd.
4.11.
Kortom: de stelling van [eiser] dat [gedaagde 1] een schuld aan erflater had op grond van de akte van verdeling is onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het bestaan ervan is komen vast te staan. De thans tot de nalatenschap behorende vordering bestaat niet alleen uit de resterende hoofdsom van de overnamelening, maar ook uit rente en (enkelvoudig berekende) boete. Dat [gedaagde 1] op grond van de akte van verdeling rente en een boete is verschuldigd, heeft [gedaagde 1] immers niet betwist, ook niet naar aanleiding van productie 20. Als het gaat om de samenstelling en hoogte van de vordering dient dan ook te worden uitgegaan van het als productie 20 door [eiser] overgelegde overzicht sluitend op € 123.826,86. De rechtbank ziet evenwel geen grond om dit bedrag vanaf 30 juni 2020 nog te vermeerderen met rente en boete. Een herberekening van het bedrag van € 123.826,86 dient echter nog wel plaats te vinden, omdat rekening moet worden gehouden met de op 23 augustus 2018 gedane aflossing van € 9.643 en betaalde rente van € 3.123,18 (zie 4.10).
4.12.
Dit brengt mee dat de vordering van [eiser] die ertoe strekt dat het restant van de overnamelening inclusief rente en kosten als schuld van [gedaagde 1] aan de nalatenschap dient te worden aangemerkt en in het kader van de verdeling van de nalatenschap op het aandeel van [gedaagde 1] dient te worden toegerekend, toewijsbaar is op de in het dictum te melden wijze. Voor alle duidelijkheid en ter voorkoming van misstanden merkt de rechtbank in dat verband nog het volgende op. Hetgeen [gedaagde 1] na herberekening volgens 4.11 aan de nalatenschap is verschuldigd wordt dus op zijn aandeel in de nalatenschap toegerekend. Dit houdt in dat hetgeen [gedaagde 1] aan de nalatenschap is verschuldigd voor zover dat het in het kader van de verdeling aan hem toekomende aandeel in de nalatenschap niet overstijgt, teniet gaat. Mocht na herberekening blijken dat het bedrag dat [gedaagde 1] aan de nalatenschap is verschuldigd hoger is dan het aan hem toekomende aandeel, dan heeft de nalatenschap van erflater een vordering op [gedaagde 1] voor het meerdere. Hoewel dit deze procedure te buiten gaat, leidt de rechtbank uit de stellingen van [eiser] af dat [eiser] c.s. deze (mogelijke) vordering op [gedaagde 1] niet te gelde wil maken. [eiser] heeft ter zitting namelijk aangegeven dat als het bedrag dat [gedaagde 1] aan de nalatenschap is verschuldigd hoger is dan diens erfdeel (waar [eiser] c.s. van uitgaat), de hoogte van het meerdere niet uitmaakt. Beoogd wordt namelijk dat het erfdeel van [gedaagde 1] op nihil wordt gesteld en de actuele saldi van het depot (na aftrek van de notariskosten) en de ervenrekening tussen [eiser] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gelijkelijk worden verdeeld, aldus [eiser] .
4.13.
Nu [gedaagde 1] een schuld heeft die op zijn aandeel in de nalatenschap dient te worden toegerekend, is het in reconventie onder 3.5.I en 3.5.II gevorderde niet toewijsbaar. Deze vorderingen zullen worden afgewezen.
De en/of rekening
4.14.
Dan de vraag of [gedaagde 1] nog een andere schuld aan de nalatenschap heeft die in de verdeling dient te worden betrokken. [eiser] meent dat dit het geval is, omdat [gedaagde 1] in de periode 2000 tot 2018 van de en/of rekening blijkens diverse bankafschriften en facturen (productie 6 bij de dagvaarding) voor een bedrag van € 71.745,89 aan betalingen zou hebben gedaan die niet ten goede zijn gekomen aan erflater. Volgens [eiser] gaat het dan vooral om de verbouwing van de woning van erflater en de aanleg van diens tuin die na de woningruil van de en/of rekening werden betaald. [eiser] stelt dat ook vakanties van [gedaagde 1] van de en/of rekening werden bekostigd. Daarnaast werd in de periode 2004-2007 volgens [eiser] bovenmatig contant geld van de en/of rekening gepind, in totaal wel € 15.198 meer dan gemiddeld. Dit wordt door [eiser] onderbouwd met een zelf vervaardigd overzicht waarop bedragen staan (productie 8 bij de dagvaarding). [eiser] wijst erop dat [gedaagde 1] erkent dat hij een bankvolmacht van erflater had gekregen, zodat hij naar de bank kon om contant geld voor erflater op te nemen. Erflater betaalde als bejaarde namelijk veel contant, pinde niet en had geen verstand van internetbankieren. Daarom dient er van uit te worden gegaan dat erflater niet op de hoogte was van de betreffende betalingen en opnamen. [gedaagde 1] heeft zich dan ook met genoemde bedragen onrechtmatig verrijkt. Daarnaast is [gedaagde 1] , die rekening en verantwoording dient af te leggen, tekortgeschoten in zijn verplichting tot beheer van de en/of rekening/het opnemen van contanten, aldus [eiser] .
4.15.
[gedaagde 1] bestrijdt dat hij van de en/of rekening, waarvan hij al sinds zijn achttiende mederekeninghouder was, uitgaven heeft gedaan die erflater niet wilde. Volgens [gedaagde 1] ontving erflater de bankafschriften, was erflater wilsbekwaam en verder goed bij de tijd. Daar komt bij dat erflater als eigenaar van de woning baat had bij de gedane betalingen en de investeringen in overleg met erflater zijn gedaan. Voor zover er al betalingen zijn verricht die uitsluitend ten goede van hem zijn gekomen en als schenking dienen te worden aangemerkt, dan is daar volgens [gedaagde 1] niets mis mee. Hij wijst er in dit verband op dat het niet verplicht is schenkingen in te brengen in de nalatenschap en dat dit alleen anders is als de erflater dit bij het doen van de schenking of in zijn testament heeft bepaald. Dat in een bepaalde periode € 15.189 meer dan gemiddeld door [gedaagde 1] zou zij opgenomen, heeft [eiser] niet onderbouwd en zou volgens [gedaagde 1] bovendien nog niet betekenen dat hij zich geld heeft toegeëigend. [gedaagde 1] betwist dan ook dat hij onrechtmatig gelden aan het vermogen van erflater heeft onttrokken of ongerechtvaardigd is verrijkt. Van een tekortschieten van [gedaagde 1] of van een op hem rustende verplichting om rekening en verantwoording af te leggen, is volgens de door [gedaagde 1] ingenomen stellingen ter zitting evenmin sprake.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 1] door erflater was gemachtigd om ten behoeve van erflater betalingen van de en/of rekening te doen en contant geld van deze rekening op te nemen. Volgens de eigen stellingen van [eiser] was [gedaagde 1] daartoe in ieder geval al sinds 2000 gemachtigd en is in de periode vanaf 2000 tot het overlijden van erflater ook van die machtiging gebruik gemaakt. Uit vaste rechtspraak volgt dat er geen rekening en verantwoording aan de erfgenamen afgelegd hoeft te worden als niet is komen vast te staan dat erflater ten tijde van de volmachtverlening en bij gebruikmaking van de volmacht niet is staat was zijn wil te bepalen en erflater bij leven geen aanleiding had gezien om de gevolmachtigde ter verantwoording te roepen. Dit kan alleen anders zijn bij misbruik van omstandigheden (Hoge Raad 13 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4167).
4.17.
Naar de stellingen van [gedaagde 1] was erflater tot aan zijn sterfdag bekwaam en bevoegd naar eigen inzicht over zijn vermogen te beschikken en heeft erflater geen aanleiding gezien om [gedaagde 1] ter verantwoording te roepen over de wijze waarop [gedaagde 1] de volmacht in die (in ieder geval) zeventien jaar gebruikt heeft. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de geestelijke en/of fysieke toestand van erflater zodanig was dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen. Die conclusie kan in ieder geval niet worden getrokken op grond van de door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat erflater bejaard was en niet wist hoe hij moest internetbankieren, maar door [gedaagde 1] liever contant geld liet opnemen om zijn aankopen te kunnen betalen. Anders dan [eiser] heeft betoogd, maken deze omstandigheden evenmin dat ervan uitgegaan moet worden dat erflater niet op de hoogte was van de gestelde uitgaven en bovenmatige pinopnamen en/of dat erflater [gedaagde 1] niet ter verantwoording had kunnen roepen. Erflater was immers wilsbekwaam. Bovendien gaat het niet om een incidentele betaling of pinopname maar om transacties over een periode van zeventien jaar. Daar komt bij dat [eiser] c.s. de door [gedaagde 1] ter zitting ingenomen stelling dat erflater de bankafschriften heeft ontvangen in de periode dat [gedaagde 1] gemachtigd was, niet gemotiveerd heeft weersproken. Dat de mutaties op de en/of rekening voor erflater gedurende al die jaren niet inzichtelijk zijn geweest, acht de rechtbank dan ook onaannemelijk. Dat erflater [gedaagde 1] ter verantwoording had willen roepen blijkt nergens uit. Ook heeft [eiser] geen feiten en omstandigheden gesteld die ertoe kunnen leiden dat sprake is van misbruik van omstandigheden.
4.18.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat [gedaagde 1] jegens [eiser] c.s. geen rekening en verantwoording hoeft af te leggen en dat het ervoor dient te worden gehouden dat de gewraakte betalingen en pinopnamen, wat daar verder ook van zij, met instemming van erflater zijn gedaan. Van een tekortschieten of onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] is daarom geen sprake. Dat [gedaagde 1] ongerechtvaardigd is verrijkt is daarmee evenmin komen vast te staan. Dit betekent dat [gedaagde 1] niet gehouden is om ter zake schadevergoeding te betalen. De vordering van [eiser] zal wat betreft de onderdelen 3.1.c (ii) en 3.1.c. (v) worden afgewezen.
Woningruil
4.19.
Rest nog de beoordeling van de onder 3.1.(iii) en 3.1.(iv) weergegeven vorderingen, die beide zien op de woningruil die in 2004 heeft plaatsgevonden.
4.20.
Aan deze vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag. Erflater liep door de woningruil fiscaal voordeel mis (door [eiser] gesteld op € 19.347), waarover erflater zich bij [eiser] c.s. meerdere malen heeft beklaagd. [gedaagde 1] kan worden verweten dat hij erflater niet heeft gewezen op de fiscale consequenties van de woningruil en erflater niet voor het fiscale nadeel heeft gecompenseerd. [gedaagde 1] heeft daarmee jegens erflater onrechtmatig gehandeld. Het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] is er daarnaast in gelegen dat hij de woningruil niet aan de energieleverancier heeft doorgegeven en erflater de energierekening voor beide woningen heeft laten betalen. De door erflater extra betaalde energiekosten bedragen € 9.600. [gedaagde 1] is op grond van onrechtmatige daad, althans ongerechtvaardigde verrijking gehouden tot betaling van dit bedrag.
4.21.
Naast de hoogte van de schade betwist [gedaagde 1] in verband met de woningruil onrechtmatig te hebben gehandeld of ongerechtvaardigd te zijn verrijkt. Hij voert aan dat het erflater was die de woningruil voorstelde en dat op hem niet de verplichting en de verantwoordelijkheid rust om erflater voor te lichten over de consequenties daarvan. Erflater kon deze volgens [gedaagde 1] zelf overzien. Daarbij stelt [gedaagde 1] zich op het standpunt dat erflater er geen enkele moeite mee had dat de energiekosten door hem werden betaald en dat, als erflater het niet eens was met de financiële gevolgen van de woningruil, het voor de hand had gelegen dat erflater of zijn broers dat bij hem hadden aangekaart. Dat is echter nooit gebeurd, aldus [gedaagde 1] .
4.22.
Met [gedaagde 1] is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien dat hij erflater in 2004 op de fiscale gevolgen van de woningruil had moeten wijzen, laat staan dat hij erflater voor de fiscale gevolgen had moeten compenseren. Erflater was immers wilsbekwaam en vaststaat dat de woningruil met zijn instemming gebeurde. Volgens de eigen stellingen van [eiser] was erflater zich bovendien bewust van de fiscale gevolgen. Temeer nu [eiser] c.s. onweersproken heeft gelaten dat erflater noch [eiser] c.s. ooit daarover bij [gedaagde 1] heeft geklaagd, dient er van uit te worden gegaan dat erflater de fiscale gevolgen accepteerde. Aan [gedaagde 1] valt rechtens dan ook geen verwijt te maken.
4.23.
Datzelfde geldt voor de energiekosten, die naar de rechtbank begrijpt vanaf 2004 jarenlang structureel van de en/of rekening werden afgeschreven. Nu aangenomen dient te worden dat het verloop van deze rekening voor erflater inzichtelijk was (zie 4.17) en uit niets blijkt dat erflater met de betaling van de energiekosten niet instemde, dient ook voor wat betreft de energiekosten te worden geoordeeld dat de betalingen met instemming van erflater hebben plaatsgevonden. Onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking van [gedaagde 1] is daarmee niet aan de orde.
4.24.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] met betrekking tot de woningruil zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.25.
Omdat partijen familie van elkaar zijn, zullen de proceskosten zowel in conventie als in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.26.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
gelast de verdeling van de nalatenschap van erflater op de volgende wijze:
- het huidige banksaldo ten name van de erfgenamen gezamenlijk en de bij de notaris in depot aanwezige netto-opbrengst van de woning worden - na aftrek van de in 4.4 bedoelde notariskosten - verdeeld, met inachtneming van de erfdelen van partijen (ieder ¼ deel), op welk aandeel van [gedaagde 1] wordt toegerekend diens schuld aan de nalatenschap ter zake van de overnamelening, welke schuld dient te worden berekend op de in 4.11 voorgeschreven wijze,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.4.
wijst het gevorderde af,
in conventie en in reconventie
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van Rijn en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2021.
type: NMB
coll: