ECLI:NL:RBNHO:2021:1794

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
HAA 20/3077
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming voor de Bloemendalerpolder en wijziging voorschrift eerder verleende ontheffing

Op 4 maart 2021 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen de gedeputeerde staten van Noord-Holland en Stichting Flora & Faunabescherming. De zaak betreft een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming voor een aantal locaties in de Bloemendalerpolder, waar een project voor de realisatie van 2.750 woningen met bijbehorende voorzieningen wordt uitgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van de Stichting Flora & Faunabescherming ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de ontheffing rechtmatig was verleend. De rechtbank overwoog dat de ontheffing noodzakelijk was vanwege een dwingende reden van groot openbaar belang en dat er geen andere bevredigende oplossing voorhanden was. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de totaalontheffing die reeds was verleend voor het project. De rechtbank concludeerde dat de ontheffing niet in strijd was met de Wet natuurbescherming en dat de belangen van de beschermde diersoorten voldoende waren gewaarborgd. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de onrechtmatigheid van de ontheffing en de gevolgen voor de populaties van de betrokken diersoorten verworpen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3077

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2021 in de zaak tussen

Stichting Flora & Faunabescherming, te Amsterdam, kantoorhoudende te Weesp, eiseres,
en

gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

gemachtigde: E. Langereis, afdelingsmanager Regulering Leefomgeving bij de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
GEM Bloemendalerpolder C.V., te Amsterdam
gemachtigde: mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij (hierna: GEM) ten aanzien van een aantal diersoorten ontheffing verleend op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor een viertal locaties in de Bloemendalerpolder. Bij dit besluit is ook voorschrift 13 gewijzigd van de bij besluit van 1 november 2017 reeds aan GEM verleende ontheffing op grond van de Wnb.
Bij besluit van 3 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Namens eiseres zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bestuursleden van eiseres, vergezeld van
[naam 3] , ecoloog, als onderzoeker verbonden aan de universiteit [plaats] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 4] , mr. [naam 5] , ing. [naam 6] , en [naam 7] bsc, ecoloog, allen in dienst van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord. Namens derde-partij zijn verschenen [naam 8] , [functie] en [naam 9] en [naam 10] , beiden gedetacheerd namens de aandeelhouders, bijgestaan door voornoemde gemachtigde, vergezeld van [naam 11] , ecoloog, werkzaam bij [naam 12] .

Overwegingen

1.1.1
GEM realiseert het project ‘Bloemendalerpolder’. Dit project voorziet in de realisatie van 2.750 woningen met bijbehorende voorzieningen in de Bloemendalerpolder. Dit gebied ligt ten zuidoosten van Amsterdam, tussen Weesp en Muiden.
1.1.2
Met het primaire besluit (hierna: de veegontheffing) heeft verweerder op grond van artikel 3.8, eerste lid, artikel 3.10, tweede lid, en artikel 3.34, derde lid, van de Wnb ten behoeve van de locaties:
1) gemeentewerf (locatie 1 op de kaart behorende bij de veegontheffing);
2) stadspark (locatie 5 op de kaart behorende bij de veegontheffing);
3) het (gewijzigd) tracé van de ontsluitingsweg inclusief (bredere) transitiestrook (locatie 8 op de kaart behorende bij de veegontheffing);
4) een (gewijzigde) transitiestrook grenzend aan de woningbouw (locatie 9 op de kaart behorende bij de veegontheffing) en het direct ten zuiden daarvan gelegen projectgebied
ontheffing verleend van:
- artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vangen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb voor zover het betreft het doden van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk verstoren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.5, derde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk vernielen en rapen van eieren van de platte schijfhoren;
- artikel 3.5, vierde lid, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.6, tweede lid, van de Wnb voor zover het betreft het onder zich hebben en vervoeren van exemplaren van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren;
- artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb voor zover het betreft het opzettelijk beschadigen of vernielen van de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de ringslang, wezel en hermelijn;
- artikel 3.34, eerste lid, van de Wnb voor het uitzetten van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren.
1.1.3
De veegontheffing voorziet in een aanvullende ontheffing op de door verweerder aan GEM bij besluit van 1 november 2017 verleende ontheffing voor het project ‘Bloemendalerpolder’ (hierna: de totaalontheffing). Verweerder heeft alle bepalingen, voorschriften en beperkingen verbonden aan de totaalontheffing integraal van toepassing verklaard op de vier in de veegontheffing genoemde locaties.
1.1.4
Verweerder heeft bij de veegontheffing verder voorschrift 13 van de totaalontheffing gewijzigd, zodat die thans luidt:
Voorschrift 13: Bij de aanleg of aanpassing van wegen en watergangen in het compensatiegebied mag het daarvoor benodigde werkgebied niet breder zijn dan:
a. de totale breedte van de weg inclusief de wegberm, aan beide zijden vermeerderd met een werkstrook en een strook waarin faunaschermen worden geplaatst;
b. de totale breedte van de watergang inclusief oever, aan beide zijden vermeerderd met een werkstrook en een strook waarin faunaschermen worden geplaatst.
Totaalontheffing
1.2
Zoals hiervoor aangegeven is de totaalontheffing verleend ten behoeve van het project Bloemendalerpolder. Deze ontheffing ziet op de realisatie van 2.750 woningen met bijbehorende voorzieningen en de aanleg van een ontsluitingsweg. De totaalontheffing ziet op de gronden die, op de bij de totaalontheffing behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, zijn gelegen in het aangegeven oranje vlak en op de eveneens in oranje aangegeven ontsluitingsweg en watergangen. Aan de totaalontheffing is als voorschrift verbonden dat in de een niet te bebouwen deel van de polder en in gronden ten noorden van de rijksweg A1 compensatiegebieden worden gecreëerd voor instandhouding van de populatie (bedreigde) dieren.
Compensatieontheffing
1.3
Bij besluit van 10 april 2018 heeft verweerder verder aan GEM een ontheffing afgegeven voor het uitvoeren van enkele inrichtingsmaatregelen in het onbebouwd blijvende deel van de Bloemendalerpolder (hierna: compensatieontheffing) waardoor de compensatiegebieden (beter) geschikt worden gemaakt als leefgebied voor de (bedreigde) dieren.
Procedures
1.4.1
Eiseres heeft tegen de totaalontheffing geprocedeerd. Bij uitspraak van 16 juli 2018 heeft deze rechtbank het door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBNHO:2018:60128). Bij uitspraak van 8 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1491) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) deze uitspraak bevestigd. Daarmee is de totaalontheffing van 1 november 2017 onherroepelijk geworden.
1.4.2
Eiseres heeft ook tegen de compensatieontheffing geprocedeerd. Bij uitspraak van 11 maart 2020 heeft deze rechtbank het door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBNHO:2020:11485). Tegen deze uitspraak heeft eiseres hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 18 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2737) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is ook de compensatieontheffing onherroepelijk geworden.
1.4.3
Zowel de totaalontheffing als de compensatieontheffing moeten om de in de voorgaande overweging gegeven reden in deze procedure als een juridisch bindend besluit worden beschouwd. De rechtbank stelt dan ook voorop dat, indien en voor zover de door eiseres in beroep naar voren gebrachte gronden zien op de rechtmatigheid van de totaalontheffing dan wel de compensatieontheffing, deze buiten de reikwijdte van dit beroep vallen. Die zullen buiten bespreking blijven. Ook de gronden waarin eiseres zich op het standpunt stelt dat GEM zich niet houdt aan de in de ontheffingen verbonden voorschriften zullen onbesproken blijven, omdat die stellingen zien op handhaving van de ontheffingen. Deze procedure ziet op het verlenen van een ontheffing.
Voorlopige voorziening
1.5
Bij uitspraak van 17 september 2019, HAA 20/2265 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Toetsingskader
2.1
Ontheffing krachtens artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb wordt uitsluitend verleend, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat, er niet bij of krachtens enig ander artikel van de Wnb vrijstelling kan worden verleend, er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populatie van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan en zij nodig is op grond van een in de wet genoemd belang.
Inhoud besluiten
2.2
Ter onderbouwing van de aanvraag heeft GEM voor elk van de vier locaties waarop de veegontheffing ziet ecologische rapporten aangeleverd van [naam 12] die dateren van
26 juni 2019. Door verweerder zijn nadere vragen gesteld, hetgeen heeft geleid tot het indienen van vier aangepaste rapporten door GEM op 3 juli 2019. Op 4 en 11 juli 2019 heeft GEM nadere informatie aangeleverd.
2.3
Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder de gevraagde ontheffing verleend. Omdat de locaties waarop de veegontheffing ziet onderdeel uitmaken van het project ‘Bloemendalerpolder’ en in de totaalontheffing reeds is gemotiveerd dat geen andere bevredigende oplossing voorhanden is dan het verlenen van een ontheffing van de verboden van de Wnb voor dit project, verwijst verweerder voor de onderbouwing van dat standpunt naar de motivering in de totaalontheffing. In die ontheffing is bovendien het aangedragen belang om de negatieve effecten, die als gevolg van het project optreden, te rechtvaardigen, volgens verweerder reeds voldoende onderbouwd. Verder is de onderbouwing in deze ontheffing ten aanzien van de staat van instandhouding van de hiervoor genoemde diersoorten ook voor de thans in geding zijnde vier locaties volgens verweerder van toepassing, nu ook die locaties deel uitmaken van het project ‘Bloemendalerpolder’.
In aanvulling op de totaalontheffing stelt verweerder dat, omdat de aanwezigheid op een of meer van de vier locaties van exemplaren van heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren, wezel, hermelijn dan wel ringslang is aangetoond, aannemelijk is of niet is uit te sluiten bij deze veegontheffing voor al deze soorten voor alle locaties een aanvulling op de totaalontheffing wordt verleend.
Verweerder wijst ten aanzien van het compensatiegebied verder op het compensatieplan van 27 maart 2017, waarin is omschreven hoe de populaties van de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren daar hun plek krijgen in de Bloemendalerpolder, gedurende en na de realisatie van het woningbouwproject. Voorschriften 18 en 19 van de totaalontheffing gelden ook voor de veegontheffing en waarborgen dat de beschermde soorten pas kunnen worden verplaatst naar het compensatiegebied, wanneer dat gebied functioneel is en voldoet aan de eisen die voor die gebieden in de inrichtingsplannen zijn opgenomen en aan de specifieke eisen die een te verplaatsen diersoort aan zijn biotoop stelt, alsmede dat het verstoren, vangen, vervoeren en beschadigen van verblijfplaatsen pas kan wanneer het compensatiegebied voldoende functioneel is. In de hiervoor genoemde uitspraak over de totaalontheffing heeft de Afdeling overwogen dat de gunstige staat van instandhouding van onder meer de heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren niet in gevaar komt wanneer de werkzaamheden worden uitgevoerd met inachtneming van het aan de aanvraag ten grondslag liggende werkprotocol en de gestelde voorschriften.
GEM wil voorts zandbanen aanleggen die dienen ter voorbelasting van het tracé van de ontsluitingsweg en de woningbouw. Voor die werkzaamheden is een werkgebied nodig, die enigszins groter is dan de ontsluitingsweg zelf en het woningbouwgebied, zogenaamde transitiestroken. Gedurende de werkzaamheden verliezen deze transitiestroken hun functie als leefgebied/compensatiegebied. Voor wat betreft de transitiestroken ten behoeve van de ontsluitingsweg duurt dat 3 jaar, voor de transitiestroken voor de woningbouw 4 jaar. Bij de nadere uitwerking van het project zijn enkele wijzigingen ontstaan in het verloop van de noordelijke begrenzing van het projectgebied, waardoor het compensatiegebied anders wordt vormgegeven dan in eerdere plannen. Het direct ten zuiden van de transitiestrook voor de woningbouw gelegen projectgebied dient onder de werking van de ontheffing van 1 november 2017 te worden gebracht, aldus verweerder. Het ten noorden en zuidoosten van de transitiestrook gelegen projectgebied valt niet meer onder de werking van de totaalontheffing. Verder is gebleken dat voor de aanlegfase van het tracé van de ontsluitingsweg meer ruimte benodigd is dan werd voorzien. Aan de veegontheffing wordt dan ook een nieuwe tekening ten grondslag gelegd met daarop de begrenzing van het tracé van de ontsluitingsweg inclusief transitiestrook en de transitiestrook voor de woningbouw en het direct ten zuiden daarvan gelegen projectgebied.
Verweerder wijst er verder op dat bij de totaalontheffing al is bepaald dat de herinrichting van de transitiestroken na de bouwwerkzaamheden dient plaats te vinden in overeenstemming met het compensatieplan, het inrichtingsplan en met de eisen die zijn opgenomen in de ‘Samenwerkings- en Uitvoeringsovereenkomst (SUOK) Bloemendalerpolder’. Verweerder wijst er op dat de door GEM bij de onderhavige aanvraag overgelegde notitie ‘Uitgangspunten boekhouding natuurcompensatie’ van 28 februari 2019 van [naam 13] , (hierna: de hectareboekhouding) aantoont dat op alle momenten de oppervlakte van het gerealiseerde compensatiegebied inclusief kwaliteitsfactor groter is dan de oppervlakte die wordt uitgenomen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling. Verweerder wijst verder op de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing waarin is overwogen dat genoegzaam is toegelicht dat de totale oppervlakte van het compensatiegebied meer dan 200 ha beslaat, waarvan circa 100 ha in de polder en circa 100 ha ten noorden na de rijksweg A1 die met elkaar verbonden zijn, en dat dit voldoende is voor een duurzame populatie van de heikikker. Omdat in de totaalontheffing verder is uitgegaan van 107 ha voor het realiseren van een leefgebied in kerngebied D3 en D2 en verbindingszone D1 in de polder en nu is gebleken dat 113,9 ha kan worden behaald, zijn er voor de instandhouding van de populaties (bedreigde) dieren geen (relevante) negatieve gevolgen van het gebruik van de transitiezones voor de ontsluitingsweg en de woningbouw. Daardoor wordt ook geen afbreuk gedaan aan het streven om de populaties van de heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren, ringslang, hermelijn en wezel in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Dwingende reden van groot openbaar belang en andere bevredigende oplossing
3.1
Eiseres stelt dat verweerder niet onder verwijzing naar de motivering in de totaalontheffing en de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing heeft kunnen concluderen dat geen sprake is van een andere bevredigende oplossing en dat de veegontheffing nodig is vanwege een dwingende reden van groot openbaar belang. De veegontheffing ziet, aldus eiseres, op een significante uitbreiding van het oorspronkelijk te bebouwen gebied. Verder voorziet de veegontheffing in een recreatieve voorziening.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor het antwoord op de vraag of de veegontheffing nodig is vanwege een dwingende reden van groot openbaar belang dan wel de vraag of er geen andere bevredigende oplossing is voor het project waar het hier bestreden besluit op ziet, heeft mogen verwijzen naar motivering in de totaalontheffing en de overwegingen van de Afdeling ter zake in de uitspraak van 8 mei 2019. Daarbij is van belang dat de locaties gemeentewerf en stadspark al onderdeel zouden uitmaken van het te bebouwen deel van de Bloemendalerpolder en om die reden nimmer onderdeel hebben uitgemaakt van het in de Bloemendalerpolder gelegen gedeelte van het compensatiegebied. Verder ziet de compensatieopgave in de totaalontheffing op het gehele project Bloemendalerpolder, waaronder ook de vier bij de veegontheffing ontheven locaties. Dat bij de veegontheffing is voorzien in een groter oppervlakte ten behoeve van de transitiestroken dan in de totaalontheffing was voorzien, doet aan de conclusies ter zake het bestaan van een dwingende reden van groot openbaar belang en het niet voorhanden zijn van een andere bevredigende oplossing voor het gehele project Bloemendalerpolder niet af. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling.
Gunstige staat van instandhouding
Strijd met voorschriften 18 en 19 van de totaalontheffing en de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling
4.1
Eiseres stelt verder dat verweerder ook voor de motivering van zijn stelling dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, niet heeft mogen verwijzen naar de totaalontheffing. Daarbij is, aldus eiseres, allereerst van belang dat de veegontheffing in strijd komt met de voorschriften 18 en 19 van de totaalontheffing en met de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling over de totaalontheffing. Uit de hectareboekhouding waarop verweerder zich bij de verlening van de veegontheffing heeft gebaseerd, volgt, aldus eiseres, dat pas in compensatie wordt voorzien lang nadat gronden zijn onttrokken.
4.2.1
De rechtbank stelt vast dat bij de veegontheffing de vier locaties waarop deze ontheffing ziet zijn gebracht onder de gelding van totaalontheffing. Daarmee zijn de voorschriften van de totaalontheffing (inclusief een gewijzigd voorschrift 13) van toepassing op de locaties waarop de veegontheffing ziet. De voorschriften 18 en 19 van de totaalontheffing gelden dan ook onverkort op de onderhavige locaties. De Afdeling heeft in de uitspraak over de totaalontheffing reeds geoordeeld dat in deze voorschriften afdoende tot uiting komt dat het onttrekken van meer gronden aan het leefgebied van de beschermde soorten in het projectgebied moet worden voorafgegaan door uitplaatsing van deze soorten naar voor hen geschikt compensatiegebied. Daarbij is niet vereist dat het compensatiegebied geheel is ingericht voordat soorten worden verplaatst naar delen daarvan. Nu de wijze van compenseren ook van toepassing is op de vier locaties waarop de veegontheffing ziet, waaronder ook de transitiestroken, kan eiseres niet kan worden gevolgd in haar betoog dat de veegontheffing in strijd komt met de aan GEM voorgeschreven wijze van compenseren.
4.2.2
Onder verwijzing naar de motivering van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 17 september 2019 is de rechtbank verder van oordeel dat verweerder mede onder verwijzing naar de door GEM overgelegde hectareboekhouding afdoende heeft toegelicht dat de oppervlakte van het compensatiegebied (inclusief berekening met de kwaliteitsfactor) op alle momenten groter zal zijn dan de oppervlakte die wordt ingenomen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling en dat de omvang van het compensatiegebied (steeds) toereikend is voor instandhouding van de (populaties van) (bedreigde) diersoorten. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat verweerder zich op dit stuk niet heeft mogen baseren, volgt de rechtbank haar daarin niet. Het gaat hier om rapportages van een door GEM ingeschakelde deskundige. Verweerder kan op die rapportages afgaan, nadat hij is nagegaan of het rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten [1] . Hetgeen eiseres tegen de hectareboekhouding heeft ingebracht, waarbij zij zich met name op het standpunt stelt dat de daarin opgenomen oppervlakten niet in overeenstemming zijn met de werkelijke situatie, biedt onvoldoende grondslag voor twijfel aan de juistheid van de rapportages.
Er wordt niet voldaan aan de compensatieopgave
5.1
Eiseres stelt verder dat niet kan worden voldaan aan de compensatieopgave. De in de totaalontheffing beoogde 200 ha aan compensatiegebied kan niet worden behaald, reeds omdat de waterkwaliteit in de gebieden ten noorden van de A1 ongeschikt is voor onder meer de heikikker en platte schijfhoren. Verder geldt dat verweerder ten onrechte de effecten voor de beschermde soorten als gevolg van het ontnemen van de locaties stadspark en gemeentewerf aan het leefgebied niet heeft beoordeeld. De veegontheffing geeft ten onrechte ook geen blijk van een aanvullende compensatieopgave ten opzichte van de totaalontheffing voor het onttrekken van gronden ten behoeve van de ontwikkeling van de gemeentewerf, het stadspark en de transitiestroken, waarbij ook is miskend dat laatstgenoemde gronden permanent als compensatiegebied verloren zullen gaan. Door deze fouten is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen, temeer nu verweerder in de motivering ten onrechte heeft teruggegrepen op de totaalontheffing en de overwegingen die de Afdeling aan die ontheffing heeft gewijd, terwijl die niet zien op de hier bedoelde gronden, aldus steeds eiseres.
5.2
De rechtbank overweegt allereerst onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing dat genoegzaam is toegelicht dat de totale oppervlakte van het compensatiegebied meer dan 200 ha beslaat en dat deze oppervlakte voldoende is voor een duurzame populatie van de heikikker omdat het gebied niet agrarisch wordt gebruikt en het als geschikt leefgebied is gewaarborgd nu het wordt ingericht volgens het compensatieplan dat voldoet aan algemeen bekende ecologische richtlijnen. Anders dan eiseres en met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het compensatiegebied als gevolg van de veegontheffing niet wordt verkleind. Daartoe is allereerst van belang dat de omvang en de functionaliteit van het compensatiegebied niet wordt beïnvloed door de locaties gemeentewerf en stadspark omdat deze gebieden ook onder de totaalontheffing niet als onderdeel van het compensatiegebied hadden te gelden. De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat de veegontheffing ook met betrekking tot de beide andere locaties, waaronder de realisatie van de transitiestroken, geen (permanente) wijziging aanbrengt in de omvang van het compensatiegebied. In de veegontheffing is immers alleen tijdelijk voorzien in meer ruimte voor de aanleg voor de ontsluitingsweg en het woningbouwproject. Na realisatie van de ontsluitingsweg zullen de transitiestroken weer worden teruggegeven aan het compensatiegebied, hetgeen ook geldt voor de transitiestrook voor de woningbouw. Daartoe moet dan het overtollig zand van de stroken worden verwijderd waarna door het aanbrengen of terugbrengen van gebiedseigen gronden en vegetatie de stroken worden ingericht als open ruimte (vochtig hooiland). Tussen partijen is weliswaar niet in geschil dat de transitiestroken na teruggave aan het compensatiegebied niet hebben te gelden als optimaal leefgebied van de betrokken soorten, maar anders dan eiseres en met verweerder is de rechtbank van oordeel dat desondanks niet valt in te zien waarom de teruggegeven transitiestroken geen onderdeel meer zouden kunnen uitmaken van de biotoop van de betreffende beschermde soorten. Daarbij is ook van belang hetgeen hierna onder 7.2 over het zogenoemde road-effect wordt overwogen.
6. Eiseres stelt verder dat als gevolg van de veegontheffing de oppervlakte van het compensatiegebied gedurende enkele jaren fors kleiner zal zijn dan de oppervlakte die ook volgens verweerder gewaarborgd moet zijn. De rechtbank volgt eiseres niet in deze beroepsgrond. Wat er ook zij van de oppervlakte die ook volgens verweerder gewaarborgd zou moeten zijn, ziet de rechtbank in de stelling van eiseres geen beletsel voor verlening van de ontheffing om de vergunde ontwikkeling mogelijk te maken. Daartoe is redengevend dat, zoals hiervoor ook is overwogen, de uitname van gronden ten behoeve van de woningbouw is gereguleerd door de voorschriften van de verleende ontheffing. Verweerder heeft genoegzaam toegelicht dat de oppervlakte van het compensatiegebied (berekend met de kwaliteitsfactor) op alle momenten groter moet zijn dan de oppervlakte die wordt ingenomen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling. Dat is inclusief de realisatie van de tijdelijke transitiestroken. De kwaliteit en omvang van het voor de (bedreigde) diersoorten beschikbare gebied – inclusief reeds ontwikkeld compensatiegebied – is op grond van de voorschriften zodanig dat de populatie (beschermde) diersoorten daar in stand gehouden wordt. Het voorgaande geldt temeer gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen over de oppervlakte en de inrichting en daarmee de kwaliteit van het totale compensatiegebied, zoals hiervoor onder 5.2 besproken.
Het road-effect
7.1
Eiseres stelt verder dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het zogenoemde road-effect van de ontsluitingsweg door de totale oppervlakte van de transitiestroken mee te rekenen als habitat waaraan na teruggave een kwaliteitsverbetering factor 3 kan worden toegekend. Uit informatie, onder meer afkomstig van een door GEM benaderde ecoloog, blijkt immers dat een zone van minimaal 25 meter aan weerszijden van de ontsluitingsweg niet tot leefgebied van de heikikker kan worden gerekend. Dat betekent dat na aftrek van het road-effect slechts 87,6 ha compensatiegebied resteert. De uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing moet dan ook zo worden gelezen dat de delen van de compensatiegebieden die zijn gelegen buiten de strook waar sprake is van het road-effect (na 75m) zijn begrensd tot maximaal factor 3. Daarbij geldt dat het voorbelasten met zand van de transitiestroken onvermijdelijk zal leiden tot het permanent verloren gaan van de functionaliteit van het laagveen en de daarbinnen gelegen watergangen. Het besluit komt, aldus eiseres, ook daarom voor vernietiging in aanmerking.
7.2
De rechtbank is met verweerder en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing van oordeel dat in de totaalontheffing bij de beoordeling van het functioneren van het compensatiegebied rekening is gehouden met het road-effect van de ontsluitingsweg door bij de compensatiemaatregelen uit te gaan van een draagkrachtverbetering voor de heikikker met een factor 3 in plaats van een factor 5. Deze beoordeling gaat, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, ook op voor de veegontheffing nu daarin alleen tijdelijk is voorzien in meer ruimte voor de aanlegfase voor de ontsluitingsweg. Na realisatie van de ontsluitingsweg zullen de transitiestroken weer worden teruggegeven aan het compensatiegebied.
Cumulatieve effecten
8.1
Eiseres stelt dat verweerder zich bij het verlenen van de veegontheffing ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van cumulatieve effecten van de veegontheffing. Zij wijst op de versnippering van het leefgebied van beschermde soorten door het plaatsen van faunaschermen, het onttrekken van veel functioneel leefgebied als gevolg van de veegontheffing en de effecten van het voorbelasten met zand ten behoeve van de transitiestroken op de naastgelegen wateren.
8.2
De rechtbank is met verweerder en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing van oordeel dat het versnipperend effect van de ontsluitingsweg reeds is betrokken in beoordeling bij het verlenen van de totaalontheffing nu daarin onder invloed van de ontsluitingsweg is uitgegaan van een draagkrachtverbetering van het compensatiegebied met een factor 3 in plaats van een factor 5. Met verweerder is de rechtbank daarbij verder van oordeel dat de transitiestroken rond de ontsluitingsweg alleen voorzien in een verbreding van het werkgebied rond de ontsluitingsweg en daarmee niet in een verdere versnippering van het compensatiegebied. Verder geldt ten aanzien van zowel deze transitiestroken alsook de transitietestroken voor de woningbouw dat deze slechts tijdelijk van aard zijn en de benutte gronden weer zullen gaan behoren tot het compensatiegebied. Indien en voor zover GEM een of meer delen van de transitiestroken, zoals eiseres nog veronderstelt, in de toekomst wil laten fungeren als tweede ontsluitingsweg voor de te realiseren woonwijk, zal GEM de daartoe benodigde vergunningen moeten aanvragen. Die ontwikkeling is immers niet voorzien in de reeds verleende totaal- en veegontheffing.
Voor wat betreft het onttrekken van leefgebied als gevolg van de veegontheffing, wijst de rechtbank op hetgeen hiervoor reeds is overwogen ter zake de locaties gemeentewerf, stadshart en de tijdelijkheid van de transitiestroken. In een eventueel effect van het realiseren van de transitiestroken op naastgelegen wateren ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder de veegontheffing niet heeft mogen verlenen. Daartoe is redengevend dat het uitnemen van gronden gelegen in, dan wel direct naast de transitiestroken wordt gereguleerd door de veeg- dan wel totaalontheffing, waarmee te allen tijde is gewaarborgd dat geen leefgebied van beschermde soorten wordt uitgenomen zonder voorafgaande compensatie. Indien en voor zover het realiseren van de transitiestroken effect zal hebben op daarnaast gelegen wateren, zal daarmee in de compensatieopgave rekening moeten worden gehouden.
Overwinteringsplekken
9.1
Naast voornoemde cumulatieve effecten wijst eiseres er verder op dat beschermde soorten als gevolg van het plaatsen van faunaschermen worden belet in het bereiken van hun overwinteringsplaatsen. Verweerder heeft dit effect ten onrechte niet bij het verlenen van de veegontheffing betrokken. Zij stelt verder dat het onttrekken van rust- en verblijfplaatsen overtreding oplevert van de Wnb waartegen verweerder handhavend moet optreden. De stelling van verweerder dat in de Bloemendalerpolder alternatieve overwinteringsplaatsen voor ringslang en rugstreeppad voorhanden zijn, bestrijdt eiseres. De ringslang bijvoorbeeld is, aldus eiseres, zeer getrouw aan zijn overwinteringsplek en zoekt deze elk najaar weer op, hetgeen volgens eiseres wordt bevestigd door de vondst door eiseres van zeer veel exemplaren van de ringslang langs het faunascherm die verhinderde dat de slangen het spoortalud konden bereiken.
9.2
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de ontsluitingsweg en de plaatsing van de faunaschermen ten behoeve van de aanleg daarvan al is voorzien in de totaalontheffing en dat de Afdeling over de ontsluitingsweg reeds heeft geoordeeld dat alternatieven voor de aanleg, inpassing en vormgeving van de ontsluitingsweg in de bestemmingsplanprocedure en de milieueffectrapportage uitgebreid zijn beoordeeld en afgewogen, waarbij ook de ecologie is betrokken. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat de werkzaamheden waarop de veegontheffing ziet niet wezenlijk verschillen van de werkzaamheden die zijn beoordeeld in de totaalontheffing, nu in de veegontheffing alleen tijdelijk is voorzien in meer ruimte voor de aanleg van de ontsluitingsweg door het aanleggen van transitiestroken. De stelling van eiseres dat verweerder dienaangaande handhavend moet optreden, laat de rechtbank hier buiten bespreking. Dit punt komt aan de orde in de uitspraak van heden in de zaak met nummer HAA 20/2265.
Strijd met artikel 23 van de compensatieontheffing
10.1
In voorschrift 23 van de compensatieontheffing is bepaald dat het compensatiegebied dient te worden ingericht overeenkomstig de bij de aanvraag gevoegde ‘Inrichtingsschets compensatiegebied’ en voorts dient te voldoen aan de specifieke eisen die de beschermde soorten aan hun biotoop stellen.
10.2
Eisers stelt dat de veegontheffing in strijd komt met voorschrift 23 van de compensatieontheffing omdat zij toestaat dat delen van het compensatiegebied aan het leefgebied van (beschermde) diersoorten mogen worden onttrokken en vernietigd. Daarbij is volgens eiseres de hectareboekhouding, waarop verweerder zich baseert, voor wat betreft de oppervlakten niet in overeenstemming is met de werkelijke situatie. Verweerder heeft verder, volgens eiseres, onzorgvuldig gehandeld door zich ook in het bestreden besluit op deze informatie te baseren, zonder de door eiseres overgelegde informatie daarbij kenbaar en gemotiveerd te betrekken.
10.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet valt in te zien waarom het onderbrengen van de vier locaties waarop de veegontheffing ziet, onder de gelding van de totaalontheffing ertoe zou leiden dat het compensatiegebied niet meer kan worden ingericht overeenkomstig de bij de aanvraag gevoegde ‘Inrichtingsschets compensatiegebied’ en waarom het compensatiegebied niet meer zou kunnen voldoen aan de specifieke eisen die de beschermde soorten aan hun biotoop stellen.
10.4
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.2.2 is overwogen, concludeert de rechtbank dat verweerder zich mocht baseren op de door GEM overgelegde hectareboekhouding. Verweerder heeft onder verwijzing naar dat stuk afdoende toegelicht dat de oppervlakte van het compensatiegebied inclusief kwaliteitsfactor op alle momenten groter zal zijn dan de oppervlakte die wordt ingenomen ten behoeve van de gebiedsontwikkeling, althans steeds minstens groot genoeg is voor de instandhouding van de populaties (beschermde) dieren. Daarbij geldt verder dat het uitnemen van de gronden waarop de veegontheffing ziet, moet plaatsvinden overeenkomstig het compensatieprincipe zoals dat door de Afdeling in de uitspraak over de totaalontheffing is gesanctioneerd. Daarbij geldt verder, zoals hiervoor onder 5.2 en 7.2 is overwogen, dat verweerder afdoende heeft toegelicht dat het onttrekken aan het compensatiegebied van de stroken aan weerszijden van de ontsluitingsweg tijdelijk van aard is. Teruggave aan het compensatiegebied van deze transitiestroken, waarvan heeft te gelden dat deze gronden geen optimaal leefgebied van de betrokken soorten zullen vormen, staat niet in de weg aan de inrichting van het compensatiegebied overeenkomstig de bij de aanvraag gevoegde “Inrichtingsschets compensatiegebied’ en maakt ook niet dat het compensatiegebied als geheel niet kan voldoen aan de specifieke eisen die de beschermde soorten aan hun biotoop stellen. Het betoog van eiseres faalt.
De gronden ten noorden van de A111.1 Eiseres stelt dat de gebieden ten noorden van de A1 niet kunnen dienen als compensatiegebied nu de voor de bereikbaarheid van deze gebieden noodzakelijke faunapassages nog niet zijn gerealiseerd en deze als gevolg van de aanleg van de transitiestroken ook niet kunnen worden gerealiseerd. Voor de heikikker kunnen genoemde gebieden vanwege het ontbreken van geschikt voortplantingswater reeds geen functioneel leefgebied vormen.
11.2
In de totaalontheffing zijn faunapassages voorzien die gedeelten van de Bloemendalerpolder die als gevolg van de ontsluitingsweg worden doorkruist, met elkaar verbinden. Nog daargelaten of de faunapassages waarin de totaalontheffing voorziet, enige functie hebben in de ontsluiting van de gebieden ten noorden van de A1, overweegt de rechtbank dat de veegontheffing slechts voorziet aan een tijdelijke onttrekking van de transitiestroken aan het compensatiegebied en niet voorziet in een verandering ten aanzien van de in de totaalontheffing gereguleerde faunapassages. Daarbij geldt verder dat het uitnemen ten behoeve van de gronden voor de transitiestroken plaatsvindt onder de gelding van de voorschriften van de totaalontheffing, waaronder de voorschriften 18 en 19. Indien en voor zover de gebieden ten noorden van de A1 voor de betrokken soorten niet kunnen worden aanmerkt als geschikt leefgebied zullen deze soorten naar andere delen van het compensatiegebied moeten worden verplaatst alvorens gronden ten behoeve van de transitiestroken kunnen worden onttrokken. De rechtbank volgt eiseres verder ook niet in haar stelling dat de gebieden ten noorden van de A1 voor de heikikker geen functioneel leefgebied zijn en wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling over de totaalontheffing, waarin – onherroepelijk – is overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het compensatiegebied ondeugdelijk is en dat de Waterlandtak niet als verbindingszone kan dienen. Verder staat gelet op die eerdere beoordeling voldoende vast dat het compensatieplan voldoet aan algemeen bekende ecologische richtlijnen waardoor de realisatie van geschikt leefgebied wordt gewaarborgd. Er is thans geen grond voor een andere beoordeling. De omstandigheid dat de gebieden ten noorden van de A1 geschikt leefgebied zijn voor andere dieren dan de heikikker, betekent volgens de Afdeling verder niet dat de heikikker in die gebieden niet zou kunnen leven waarbij ook geldt dat het compensatiegebied (waaronder de gebieden ten noorden van de A1) binnen het verspreidingsgebied van de heikikker ligt. De rechtbank volgt het betoog van eiseres dan ook niet.
Conclusie gunstige staat van instandhouding betrokken soorten
12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 11.2 is overwogen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat als gevolg van de veegontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren, ringslang, hermelijn en wezel in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Het werkprotocol

13.1
Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat de veegontheffing en de hectareboekhouding waarop verweerder zich heeft gebaseerd, niet in overeenstemming zijn met het werkprotocol waarop de totaalontheffing is gebaseerd. Het in het werkprotocol beschreven tijdpad wordt volgens eiseres geenszins gevolgd: niet voor wat betreft de realisatie van de faunapassages en niet voor wat betreft de compensatieopgave terwijl uit het werkprotocol overduidelijk blijk geeft van de noodzaak de inrichting van het gehele compensatiegebied in 2018 gereed te hebben.
13.2
Voor zover eiseres stelt dat GEM handelt in strijd met de ontheffing en het werkprotocol, waarnaar de ontheffing verwijst, betreft dit een handhavingskwestie waarop de onderhavige procedure niet ziet. De rechtbank ziet verder geen grond voor het oordeel dat verweerder de gevraagde veegontheffing niet had mogen verlenen omdat het in het werkprotocol opgenomen tijdpad niet zou zijn gehaald. Daartoe is redengevend dat niet het werkprotocol, maar de verleende ontheffingen bindend en daarmee leidend zijn en dat het werkprotocol met die ontheven situatie in overeenstemming moet worden gehouden/gebracht.
Daarbij geldt dat de wijze van compenseren die in de totaalontheffing is voorgeschreven ook geldt voor de veegontheffing en dat zolang GEM – uiteraard binnen de geldigheidsduur van de verleende ontheffingen – conform de voorschriften handelt, de vertraging waarop eiseres doelt, niet in de weg staat aan het gereedkomen van de inrichting van het compensatiegebied overeenkomstig de daaraan gestelde eisen, zoals ook hiervoor onder 10.4 is overwogen.
Bodemvervuiling
14. Aan de stelling van eiseres dat door het afgraven en voorbelasten van vervuilde gebieden verschuiving optreedt in de bodemstructuur waardoor oppervlaktewater wordt vervuild met ernstige nadelige gevolgen voor de functionaliteit van de voortplantings- en rustgebieden van de beschermde soorten, gaat de rechtbank voorbij. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat bodemverontreiniging en eventuele sanering van gronden niet worden gereguleerd middels de Wnb en om die reden ook niet onderworpen kan zijn aan voorschriften in de veegontheffing. Voor het onttrekken van leefgebied, waaronder ook eventueel verontreinigde grond, uit de totaal- en veegontheffing gereguleerde gebieden, geldt de daarin voorschreven wijze van onttrekken. Indien en voor zover voor het verwijderen van verontreinigde grond aanvullende toestemmingen nodig zijn, zal GEM deze moeten aanvragen bij het daartoe bevoegde gezag. Voor zover eiseres met haar stelling heeft beoogd verweerder te bewegen handhavend op te treden tegen door haar gestelde overtredingen, laat de rechtbank deze ook buiten bespreking nu deze procedure daarop geen betrekking heeft.
Verboden werkzaamheden in de compensatiegebieden
15. De rechtbank laat de stelling van eiseres dat GEM in de compensatiegebieden werkzaamheden uitvoert zoals maaien en het schonen van watergangen die op grond van het beheer- en onderhoudsplan verboden zouden zijn, buiten bespreking. De stelling van eiseres is onderdeel van de procedure waarin eiseres verweerder heeft verzocht om handhavend op te treden jegens GEM. De besluitvorming door verweerder en het beroep van eiseres ter zake is aan de orde in de uitspraak van heden van deze rechtbank, procedurenummer HAA 20/2265.
Doortrekken recreatieplas en realiseren fietspad in transitiestrook
16. Eiseres stelt verder nog dat is beoogd de recreatieplas door te trekken en een fietspad te realiseren in de transitiestrook terwijl beide niet voldoen aan de biotoopkenmerken van de beschermde soorten. Reeds omdat de veegontheffing niet voorziet in ontheffing ten behoeve van activiteiten ten behoeve van het doortrekken van een recreatieplas en het realiseren van een fietspad in de transitiestrook, laat de rechtbank deze grond van eiseres buiten bespreking.
Herstelsanctie
16. De rechtbank gaat verder ook voorbij aan het betoog van eiseres dat verweerder niet is ingegaan op haar verzoek in bezwaar om aan GEM een herstelsanctie op te leggen. Dat verzoek van eiseres ziet immers niet op de veegontheffing en valt derhalve buiten de omvang van dit geding.
Conclusie
17. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de gevraagde ontheffing in redelijkheid heeft kunnen verlenen.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mr. J.J. Maarleveld en
mr. B. Veenman, leden, in aanwezigheid vanmr. P.C. van der Vlugt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van State van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2031.