3.3.2Bewijsmotivering
Bewijsminimum
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gestelde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dit betekent echter niet dat voor ieder onderdeel van de tenlastelegging geldt dat er meer bewijs moet zijn dan op basis van de verklaring van één getuige. In ieder geval geldt dat de vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling vergt van het concrete geval (Hoge Raad 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247). Het steunbewijs hoeft, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, bij zedenzaken niet per definitie te zien op de ontuchtige handelingen zelf. Het kan afdoende zijn wanneer de verklaring van de aangever/aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Indien een verklaring van een getuige (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van de aangever/aangeefster op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming voldoende steunbewijs opleveren voor het bewezen verklaarde. Voorts is van belang dat uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting, de rechtbank onverminderd de overtuiging moet krijgen dat het feit is gepleegd zoals het de verdachte wordt verweten. Zeker als de bewijsmiddelen schaars zijn, moet de rechter behoedzaamheid betrachten om op grond van hetgeen overigens blijkt, aan te nemen dat het feit is gepleegd (zie bijvoorbeeld: HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452). Betrouwbaarheid verklaringen aangeefsters
Anders dan de verdediging heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat de aangeefsters beiden zowel bij de politie (tijdens het informatief zedengesprek en in de aangifte), als bij de rechter-commissaris gedetailleerd en consistent hebben verklaard over welke handelingen de verdachte bij hen heeft verricht. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de kliniek de verklaringen van de aangeefsters heeft beïnvloed, waarna zij hun verklaringen zouden hebben gewijzigd. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
Aangeefster [benadeelde 1] heeft op 9 april 2020 direct na haar ontslag uit de abortuskliniek in de auto op weg naar huis aan haar partner, getuige [getuige 1], verteld dat een mannelijke verpleger een buikonderzoek heeft uitgevoerd en dat hij hierbij met zijn vingers in de vagina ging en met zijn andere hand drukkende bewegingen maakte op haar onderbuik. Op 9 april 2020 heeft [benadeelde 1] in haar dagboek opgeschreven dat de verpleegjongen haar na de ingreep kwam controleren. Hij voelde met zijn vingers beneden en drukte tegelijkertijd op haar buik. Vervolgens heeft [benadeelde 1] op 31 april 2020 een review op de site van het [kliniek] (hierna: de kliniek) geplaatst. Hierin heeft zij (anoniem), ter voorlichting aan andere patiënten, onder meer geschreven: “
Toen kwam de verpleegjongen snel een buikonderzoek doen wat inhield dat hij op je buik gaat drukken vanaf binnen (beneden) en buiten.” Pas na het plaatsen van de review op de site heeft de kliniek aan aangeefster kenbaar gemaakt dat een inwendige controle niet tot de reguliere controle vóór ontslag behoort.
Aangeefster [benadeelde 2] heeft direct na de ingreep op 15 april 2020 aan haar partner, getuige [getuige 2], die buiten stond te wachten, verteld dat zij na de abortus werd nagekeken door een dokter en dat de dokter haar toen heeft aangeraakt bij haar buik en bij haar intieme delen, waarmee volgens [getuige 2] haar vagina is bedoeld. Op 28 april 2020 heeft aangeefster vervolgens navraag gedaan bij een andere abortuskliniek in Amsterdam, kort gezegd, om te informeren of de handelingen die zij heeft ondergaan bij de reguliere controle horen. Zij heeft daarover geschreven:
“
Voordat ik weg mocht ben ik nog naar de wc geweest en toen kwam de mannelijke verpleger nog een keer langs. Hij wilde nog 1 keer checken of alles in orde was en hij vertelde me dat hij even kort op mijn buik zou drukken. Dat deed hij inderdaad maar daarna deed hij zonder aan te kondigen zijn hand tussen mijn benen en voelde tussen mijn schaamlippen.”
Op 29 april 2020 had [benadeelde 2] een – vervroegde – afspraak gemaakt voor een nacontrole bij de kliniek bij [getuige 3], aldaar als arts werkzaam. [getuige 3] heeft verklaard dat [benadeelde 2] tijdens deze nacontrole aan haar heeft verteld dat een mannelijke collega [benadeelde 2] gecontroleerd had en dat hij met zijn vingers tussen haar schaamlippen had gevoeld en dat [benadeelde 2] aan [getuige 3] heeft gevraagd of dit normaal was. [benadeelde 2] was volgens [getuige 3] zichtbaar emotioneel en had moeite met wat haar was overkomen. Pas nadat [benadeelde 2] haar verklaring heeft afgelegd heeft [getuige 3] aan haar te kennen gegeven dat een inwendige controle niet bij de reguliere controle voor ontslag hoort.
Uit het voorgaande volgt dat de aangeefsters, van wie niet is gebleken dat zij elkaar kennen of van elkaars ervaring wisten, nog voordat zij met de kliniek hebben gesproken en hebben gehoord wat precies de controle vóór ontslag inhoudt, afzonderlijk van elkaar hebben verklaard dat een mannelijke verpleger voordat zij naar huis konden gaan, ter controle met zijn vingers in de vagina / tussen de schaamlippen is gegaan.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande dan ook niet aannemelijk dat de verklaringen van aangeefsters zijn beïnvloed door uitingen van de zijde van de kliniek of dat aangeefsters deze onderling hebben afgestemd. Gebleken is dat beide aangeefsters, nog voordat zij met de kliniek hadden gesproken, reeds verklaard hebben tegenover hun partners, maar ook op schrift, dat de mannelijke verpleger met zijn vingers in de vagina/tussen de schaamlippen had gevoeld. Ook heeft aangeefster [benadeelde 1] pas op 31 april 2020 haar review geplaatst, terwijl [benadeelde 2] al voor die tijd heeft gesproken met getuige [getuige 3], zodat zij niet kan zijn beïnvloed door deze (openbare) review.
Dit leidt tot de tussenconclusie dat de rechtbank de verklaringen van de aangeefsters betrouwbaar en geloofwaardig acht en het verweer van de raadsman dat de kliniek aangeefsters heeft gestuurd in hun verklaring verwerpt.
Schakelbewijs als steunbewijs
Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of sprake is van voldoende steunbewijs voor de verklaringen van de aangeefsters.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan andere, de verdachte tenlastegelegde soortgelijke, feiten, als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit, bijvoorbeeld wanneer er een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte is. Anders gezegd, wanneer sprake is van dezelfde modus operandi.
De rechtbank stelt vast dat de door de aangeefsters afgelegde verklaringen op essentiële punten relevante overeenkomsten vertonen, waaronder eenzelfde modus operandi. Immers, beide aangeefsters hebben verklaard dat zij na het ondergaan van een abortus in de kliniek bij de ontslagcontrole, onder de zorg van een mannelijke verpleger waren. Beide aangeefsters verklaren duidelijk dat de verdachte, bij de zogeheten controle vóór ontslag, met de ene hand drukte op de buik en met de andere hand met de vingers in de vagina is gegaan, respectievelijk tussen de schaamlippen heeft gevoeld. Aldus hebben aangeefsters specifiek en nagenoeg gelijkluidend verklaard over de plek, de wijze waarop, het moment waarop en de omstandigheden waaronder de handelingen hebben plaatsgevonden. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat deze gebeurtenissen kort na elkaar, in een periode van nog geen week, hebben plaatsgevonden. Vaststaat verder dat de verdachte op dat moment als enige mannelijke verpleger werkzaam was in de kliniek en dat hij blijkens het werkrooster op de dagen als genoemd in de tenlastelegging dienst had.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de verklaringen van aangeefsters elkaar over en weer ondersteunen, en dat deze aldus over en weer als steunbewijs kunnen worden gebruikt. Daar komt bij dat verdere ondersteuning kan worden gevonden in de verklaring van getuige [getuige 3] over de verklaring van [benadeelde 2] en de waarneming van haar emoties daarover. Al het voorgaande maakt dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van hetgeen de aangeefsters hebben verklaard. De verklaring van de verdachte, dat hij bij beide aangeefsters zoals hem was aangeleerd alleen aan de buitenkant van het maandverband druk heeft gegeven, acht de rechtbank gelet op al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, ongeloofwaardig en niet overeenkomen met hetgeen de aangeefsters verklaren te hebben gevoeld.
Van een ontuchtige handeling als bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is volgens de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak sprake als het gaat om handelingen van seksuele aard die in strijd met de sociaal-ethische norm zijn. Er zal zowel sprake moeten zijn van een handeling van seksuele strekking, als van een schending van de sociaal-ethische norm. Indien niet gelijk uit de uiterlijke verschijningsvorm van de handeling duidelijk naar voren komt dat deze een seksueel karakter draagt, komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Bij handelingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm een seksueel karakter hebben komt aan de seksuele intentie geen of in ieder geval een minder grote rol toe.
Vaststaat en niet in geschil is dat er voor de verdachte bij de controle vóór ontslag na de abortus, geen enkele medische reden was om met zijn vingers in de vagina respectievelijk tussen de schaamlippen van de aangeefsters te gaan. De verdachte heeft dit ter zitting ook erkend. Gezien de uiterlijke verschijningsvorm kan het handelen van de verdachte niet anders worden geduid dan een handeling van seksuele aard die tevens in strijd is met de geldende sociaal-ethische norm zodat sprake is van ontucht.
De rechtbank merkt daarbij ambtshalve nog op dat de verdediging de aangeefsters, van wie de verklaringen door de verdachte zijn betwist, ten overstaan van de rechter commissaris heeft ondervraagd.