ECLI:NL:RBNHO:2021:12419

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
9420746 \ AO VERZ 21-88
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over dertiende maand en verrekening bij eindafrekening tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter zich gebogen over een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever over de betaling van een transitievergoeding, vakantietoeslag, dertiende maand en vakantiedagen na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De werkneemster, die sinds 2005 in dienst was, heeft verzocht om betaling van een transitievergoeding van € 9.540,40 bruto, alsook om vakantietoeslag en een dertiende maand. De werkgever heeft echter betwist dat er een dertiende maand was overeengekomen en heeft een tegenverzoek ingediend om een verklaring voor recht dat er nog een lening van € 5.500,- openstond van de werkneemster aan de werkgever.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkneemster niet voldoende bewijs heeft geleverd dat er een dertiende maand was overeengekomen. De rechter heeft geoordeeld dat de werkgever de transitievergoeding moet betalen, maar dat deze kan worden verrekend met het bedrag dat de werkneemster nog verschuldigd is aan de werkgever op basis van de leningsovereenkomst. De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging gematigd tot 25% en de werkgever verplicht om een bruto/netto specificatie te verstrekken van de te betalen bedragen. De proceskosten zijn voor beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9420746 \ AO VERZ 21-88
Uitspraakdatum: 3 december 2021
Beschikking in de zaak van:
[werkneemster],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [werkneemster]
gemachtigde: mr. H.J. Weekers
tegen
[werkgever], h.o.d.n. [handelsnaam]
gevestigd te [plaats]
verwerende partij
verder te noemen: [werkgever]
gemachtigde: mr. M.M. Klink
de zaak in het kort
De werkgever moet nog de transitievergoeding, vakantiedagen en vakantiegeld aan de werknemer betalen in verband met het einde van de arbeidsovereenkomst. De werkgever en de werknemer zijn het niet eens over de vraag of aan de werknemer een dertiende maand betaald moet worden en of met die dertiende maand rekening moet worden gehouden bij de berekening van de transitievergoeding. De kantonrechter vindt van niet. Verder wil de werkgever het bedrag dat zij nog aan de werknemer moet betalen, verrekenen met een lening die de werknemer nog niet volledig heeft terugbetaald. De kantonrechter oordeelt dat verrekening tot op zekere hoogte mag plaatsvinden. De werknemer heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de lening volledig heeft terugbetaald en aan de vereisten voor verrekening is verder voldaan.

1.Het procesverloop

1.1.
[werkneemster] heeft een verzoek gedaan om [werkgever] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding. Daarnaast heeft [werkneemster] verzocht om [werkgever] te veroordelen tot betaling van vakantietoeslag, dertiende maand en vakantiedagen. [werkgever] heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een zelfstandig tegenverzoek gedaan.
1.2.
Op 5 november 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben [werkneemster] en [werkgever] bij brieven van 25 augustus, 28 en 29 oktober en 1 november 2021 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[werkneemster] , geboren [in 1986] , is op 7 februari 2005 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever] . De laatste functie die [werkneemster] vervulde, is die van secretaresse, met een salaris van € 1.500,- bruto per maand en een arbeidsduur van 16 uur per week.
2.2.
[werkgever] handende voorheen onder de naam [voormalige handelsnaam] , samen met haar maat [maat] . Op enig moment zijn [werkgever] en [maat] gebrouilleerd geraakt. In 2015 of 2016 is [werkgever] haar eigen kantoor gestart.
2.3.
Bij e-mail van 16 mei 2012 heeft [werkneemster] aan [werkgever] en [maat] een e-mail gestuurd met de bevestiging van een gesprek. In die e-mail staat onder andere:
‘Er wordt een winstdeling cq percentage van de incassopraktijk uitgekeerd (dit zal door jullie samen nog besproken worden)’
2.4.
Op 10 april 2013 hebben [voormalige handelsnaam] en [werkneemster] een leningsovereenkomst gesloten. [voormalige handelsnaam] heeft € 7.750,- aan [werkneemster] geleend. In artikel 2 van de leningsovereenkomst staat:
‘De schuld dient te zijn afgelost op 1 januari 2014 of zoveel eerder of later als partijen overeenkomen. Aflossing van de uitstaande hoofdsom gebeurt door betaling van termijnen van € 300,- door middel van verrekening met het aan werkneemster toekomende salaris, voor het eerst in de maand april. Voorts zal door werkneemster extra worden afgelost op vrij te bepalen wijze door middel van bijboeking op de bankrekening van werkgever.’
2.5.
Bij e-mail van 10 april 2013 heeft [maat] aan [werkneemster] geschreven:
‘Wat betreft de provisie over de incassopraktijk kan ik bevestigen dat je vanaf 1 januari 2012 recht hebt op 8% provisie van de incassozaken die jij behandelt en wel van de daadwerkelijk gerealiseerde en betaalde omzet over die zaken ex BTW.’
2.6.
Op 12 mei 2014 heeft de boekhouder van [werkgever] (& [maat] ) per e-mail aan [werkneemster] geschreven:
‘Onderstaand tref je de berekening aan van jou geschatte jaarsalaris 2014:Salaris jan t/m april: 4 x 2500 = 10.000Salaris mei t/m dec: 4 x 3000 = 24.000Vakantiegeld 250013e maand 3000Totale salaris 2014: € 39.500’
2.7.
Bij brief van 9 maart 2021 heeft [werkgever] , nadat zij daarvoor toestemming had ontvangen van het UWV, de arbeidsovereenkomst tussen partijen opgezegd met ingang van 1 juli 2021.
2.8.
Bij e-mail van 28 juli 2021 heeft de gemachtigde van [werkneemster] [werkgever] verzocht om betaling van de eindafrekening en de transitievergoeding. Bij brief van 30 juli 2021 is dat verzoek herhaald. Bij e-mail van 5 augustus 2021 heeft [werkgever] op de verzoeken gereageerd.

3.Het verzoek

3.1.
[werkneemster] verzoekt [werkgever] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 9.540,40 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente. Subsidiair verzoekt [werkneemster] om [werkgever] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 8.856,99 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente. Verder verzoekt [werkneemster] om [werkgever] te veroordelen tot betaling van de vakantietoeslag over juni 2021, de dertiende maand over 2020 en over de eerste helft van 2021 en 16,5 vakantiedag. [werkneemster] verzoekt om de wettelijke verhoging over die bedragen en om wettelijke rente over die wettelijke verhoging. Ten slotte verzoekt [werkneemster] om [werkgever] te veroordelen een deugdelijke bruto/netto specificatie te verstrekken op straffe van een dwangsom en om [werkgever] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nakosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt [werkneemster] ten grondslag – kort gezegd – dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 1 juli 2021 en dat [werkneemster] op grond van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op een transitievergoeding. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat [werkneemster] een dertiende maand zou ontvangen, die over 2020 en 2021 niet betaald is. Ten slotte heeft [werkgever] bij de eindafrekening de vakantietoeslag over juni 2021 en de niet opgenomen vakantiedagen niet uitbetaald.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[werkgever] verweert zich. [werkgever] vindt dat de verzoeken ten aanzien van de dertiende maand en de buitengerechtelijke kosten moeten worden afgewezen. [werkgever] erkent dat [werkneemster] een vordering op haar heeft ten aanzien van de transitievergoeding, het vakantiegeld en vakantiedagen, maar voert aan dat deze moet worden verrekend met de vordering die [werkgever] op [werkneemster] heeft ten aanzien van de leningsovereenkomst.
4.2.
[werkgever] voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Met [werkneemster] is nooit een vaste dertiende maand overeengekomen. De dertiende maand was bedoeld als beloning voor de werkzaamheden voor de incassopraktijk en toen de incassopraktijk terugliep werd het vanaf 2014 een aanwezigheids- althans inzetpremie. [werkneemster] heeft geen recht op de dertiende maand omdat er geen incasso’s zijn geweest en zij niet aanwezig is geweest. Daar komt bij dat [werkneemster] een groot deel van de lening niet heeft afgelost, namelijk een bedrag van € 5.500,- netto, zodat het aan [werkneemster] toe te wijzen bedrag daarmee mag worden verrekend.
4.3.
Bij wijze van tegenverzoek vraagt [werkgever] om een verklaring voor recht dat zij op [werkneemster] een vordering heeft van € 5.500,-, te vermeerderen met rente vanaf 1 januari 2014 tot aan de dag der voldoening.

5.De beoordeling

5.1.
Het verzoek en het tegenverzoek lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Nu [werkgever] erkent dat [werkneemster] een vordering op haar heeft ten aanzien van de transitievergoeding, vakantiegeld en vakantiedagen, gaat het in deze zaak nog om twee vragen:
I. Moet [werkgever] aan [werkneemster] nog de dertiende maand over 2020 en 2021 betalen,
en wat betekent dat voor de hoogte van de verzochte transitievergoeding?
II. Mag [werkgever] het bedrag dat zij aan [werkneemster] moet betalen, verrekenen met een
bedrag dat nog openstaat van de lening?
Deze vragen zullen hierna met behulp van deelvragen worden beantwoord. Verder zal worden ingegaan op de gevorderde wettelijke verhoging, wettelijke rente, specificaties en buitengerechtelijke kosten.
De dertiende maand
Wat is er overeengekomen?
5.2.
[werkneemster] stelt dat (op enig moment) is overeengekomen dat zij een dertiende maand zou krijgen. Later is volgens haar ook nog afgesproken dat zij provisie zou ontvangen over de incasso’s. Volgens [werkgever] was de dertiende maand een aanwezigheids- althans inzetpremie. De kantonrechter stelt voorop dat het aan [werkneemster] is om aannemelijk te maken dat is overeengekomen dat [werkgever] een vaste dertiende maand aan haar zou betalen. [werkneemster] heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar correspondentie met [werkgever] en correspondentie met de boekhouder. Uit die correspondentie volgt niet dat [werkneemster] (al dan niet naast de provisie) een vaste dertiende maand met [werkgever] is overeengekomen. In de e-mails met [werkgever] wordt niet gesproken over een vaste dertiende maand. De e-mail met de boekhouder gaat alleen over 2014 en leidt er gelet op de betwisting van [werkgever] niet toe dat aannemelijk is geworden dat een vaste dertiende maand is overeengekomen.
Wat is er in de praktijk gebeurd?
5.3.
[werkgever] betwist de stelling van [werkneemster] dat er een vaste dertiende maand aan [werkneemster] is betaald. Het is dan ook aan [werkneemster] om die stelling aannemelijk te maken. De enige loonstrook die door [werkneemster] is overgelegd waarop een dertiende maand staat, is de loonstrook van december 2014. Verder heeft [werkneemster] ter zitting toegelicht dat uit een berekening op basis van het maandsalaris en de jaaropgave van 2019, volgt dat er wel sprake moet zijn geweest van een dertiende maand. De kantonrechter gaat daaraan voorbij om de volgende redenen. Het had op de weg van [werkneemster] gelegen om haar berekening inzichtelijk te maken. Voor zover daaruit zou volgen dat in 2009 een dertiende maand aan haar is betaald, volgt daaruit nog niet (ook niet samen met de betaling van 2014) dat sprake was van een structureel uitbetaalde dertiende maand. Dat geldt in het bijzonder omdat alle informatie van na 2014, dat is immers alweer zeven jaar geleden, ontbreekt.
Wat betekent dat voor het verzoek van [werkneemster] om [werkgever] te veroordelen tot betaling van de dertiende maand?5.4. Dat verzoek zal worden afgewezen. [werkneemster] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij met [werkgever] is overeengekomen dat zij een dertiende maand uitbetaald zou krijgen of dat zij die dertiende maand structureel uitbetaald kreeg.
Wat betekent dat voor de transitievergoeding?
5.5.
[werkneemster] heeft primair verzocht om toekenning van de transitievergoeding gebaseerd op het salaris inclusief de dertiende maand en subsidiair op basis van het salaris exclusief de dertiende maand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de dertiende maand, zal het subsidiaire verzoek worden toegewezen, met inachtneming van wat hierna over de lening zal worden overwogen. [werkgever] heeft immers de verschuldigdheid van de transitievergoeding erkend en de hoogte van het (subsidiair) door [werkneemster] verzochte bedrag niet betwist.
De lening
Wat is overeengekomen?5.6. Onder 2.4. is beschreven wat er in de leningsovereenkomst staat. Verder heeft [werkgever] onweersproken gesteld dat [werkneemster] uitstel voor de (rest)betaling heeft gevraagd en dat [werkgever] dat uitstel heeft verleend.
Kan [werkneemster] zich beroepen op verjaring?
5.7.
Het meest vergaande verweer van [werkneemster] is dat de vordering ten aanzien van de lening is verjaard, zodat [werkgever] wat zij nog moet betalen, daarmee niet mag verrekenen. Dat verweer zal als eerste worden beoordeeld. Zoals hiervoor is overwogen heeft [werkneemster] uitstel gekregen voor de (rest)betaling van de lening. Daarmee is afgeweken van artikel 2 van de leningsovereenkomst. Gesteld, noch gebleken is dat een nieuwe uiterste betalingsdatum is overeengekomen. De kantonrechter kan dan ook niet vaststellen wanneer de vordering opeisbaar is geworden en of de vordering is verjaard. Daar komt bij dat verjaring geen betrekking heeft op de rechtsvordering zelf, maar op de afdwingbaarheid daarvan. Met andere woorden: voor zover het vorderingsrecht van [werkgever] zou zijn verjaard, maakt dat niet dat de rechtsvordering is verjaard. Voor zover [werkgever] betaling van de vordering in verband met verjaring niet meer zou kunnen afdwingen, heeft dat gelet op artikel 6:131 lid 1 BW geen gevolgen voor [werkgever] ’s verrekeningsbevoegdheid. Dat de vordering van [werkgever] , zoals [werkneemster] stelt, al zou zijn verjaard voor de vordering van [werkneemster] is ontstaan, maakt dat niet anders. Voor zover de vordering van [werkgever] in verband met het (voor onbekende tijdsduur) verleende uitstel niet opeisbaar is, wordt verwezen naar artikel 6:131 lid 2 BW.
Heeft [werkgever] nog een rechtsvordering op [werkneemster] ten aanzien van de leningsovereenkomst?
5.8.
[werkneemster] erkent de leningsovereenkomst, maar voert aan dat zij de lening al heeft afbetaald. Dat is een bevrijdend verweer, wat inhoudt dat [werkneemster] de (volledige) afbetaling moet bewijzen. [werkgever] heeft dat immers betwist. Volgens [werkgever] staat er nog een bedrag van € 5.500,- open. Zij verwijst daarvoor naar de slotbalans van de maatschap van 2013. [werkgever] heeft op haar beurt verwezen naar een saldibalans van 2015. Daarop staat de post ‘Lening personeel’ met een beginsaldo van € 1.281,50. [werkgever] is ter zitting niet op die saldibalans ingegaan en heeft de juistheid daarvan niet betwist. Het moet er dus voor worden gehouden dat ten aanzien van de lening in 2015 nog een bedrag van € 1.281,50 open stond.
5.9.
Dat er vervolgens nog meer is afgelost, is gelet op de betwisting van [werkgever] ook aan [werkneemster] om te bewijzen. Zij heeft nagelaten daarvan betalingsbewijzen te overleggen, zoals loonstroken of bankafschriften waaruit volgt er bedragen zijn ingehouden van, zoals zij stelt, haar salaris en/of incassoprovisie. De conclusie is dat [werkgever] op [werkneemster] nog een vordering van € 1.281,50 heeft op basis van de leningsovereenkomst. Gelet op hetgeen onder 5.7. is overwogen met betrekking tot de opeisbaarheid van de vordering, zal de gevorderde wettelijke rente over deze vordering worden afgewezen.
Mag [werkgever] die rechtsvordering op [werkneemster] verrekenen met wat zij nog aan [werkneemster] moet betalen?
5.10.
Zoals hiervoor is vastgesteld, heeft [werkneemster] een vordering op [werkgever] ten aanzien van de transitievergoeding, vakantiegeld en vakantiedagen. [werkgever] wil het bedrag dat zij nog moet betalen (gedeeltelijk) verrekenen met haar rechtsvordering op basis van de leningsovereenkomst. Hiervoor is al vastgesteld dat eventuele verjaring daaraan niet in de weg staat.
5.11.
Er moet nog worden beoordeeld of aan de overige vereisten van verrekening (artikel 6:127 e.v.) is voldaan. Volgens [werkneemster] ontbreekt een verrekeningsverklaring. De kantonrechter volgt die stelling niet, omdat (uiterlijk) in deze procedure een beroep is gedaan op verrekening; dat kan worden beschouwd als de verrekeningsverklaring. Verder zijn partijen elkaars schuldeiser en schuldenaar en is sprake van twee (gelijksoortige) geldvorderingen. In tegenstelling tot wat [werkneemster] heeft aangevoerd, is geen sprake van vorderingen die niet voorkomen uit dezelfde rechtsverhouding. In dit geval staat de leningsovereenkomst niet los van de arbeidsovereenkomst; in de leningsovereenkomst zelf wordt gesproken over werkgever en werknemer en ook in het verleden hebben aflossingen plaatsgevonden via (een verrekening met) salarisbetalingen.
5.12.
De conclusie is dat [werkgever] het bedrag dat zij nog aan [werkneemster] moet betalen, mag verrekenen met haar rechtsvordering op [werkneemster] .
De overige verzoeken van [werkneemster]
De wettelijke verhoging wordt gematigd tot 25%
5.13.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft [werkgever] erkend dat zij nog vakantiegeld en vakantiedagen aan [werkneemster] moet uitbetalen. [werkneemster] heeft over die bedragen ook de wettelijke verhoging gevorderd. Gelet op de erkenning van [werkgever] en hetgeen over de (gedeeltelijke) mogelijkheid tot verrekening aan de orde is gekomen, ziet de kantonrechter aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 25%.
[werkgever] moet specificaties verstrekken
5.14.
[werkgever] moet [werkneemster] ook een bruto/nettospecificatie verstrekken van wat zij aan haar moet betalen. [werkneemster] verbindt aan dat verzoek geen termijn, maar wel een dwangsom die direct na betekening van de beschikking verbeurd kan worden. De kantonrechter geeft [werkgever] een termijn van 30 dagen na betekening van de beschikking om een specificatie te verstrekken, doet zij dat niet dan kan een dwangsom van € 100,- per dag worden verbeurd, tot een maximum van € 1.000,-.
Er hoeven geen buitengerechtelijke kosten te worden betaald
5.15.
[werkneemster] heeft ten slotte verzocht [werkgever] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten. Voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten dient te worden gesteld en onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en voorts dat genoemde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. [werkneemster] heeft niet of onvoldoende gesteld, gespecifieerd en/of onderbouwd dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en/of moeten worden aangemerkt als buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter zal het verzoek om [werkgever] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten dan ook afwijzen.
Het tegenverzoek van [werkgever] : de verklaring voor recht
5.16.
Onder verwijzing naar hetgeen onder 5.7. is overwogen over de verjaring van de afdwingbaarheid van de rechtsvordering zal de door [werkgever] verzochte verklaring voor recht worden toegewezen tot het bedrag van € 1.281,50.
Wie moet de proceskosten in de zaak van het verzoek en de zaak van het tegenverzoek betalen?
5.17.
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
Ten aanzien van het verzoek
6.1.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [werkneemster] van een transitievergoeding van € 8.856,99 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 augustus 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [werkneemster] van de vakantietoeslag over juni 2021 ter hoogte van € 120,- bruto en de niet opgenomen vakantiedagen ter hoogte van € 1.323,79 bruto, te vermeerderen met 25% wettelijke verhoging over die bedragen en te vermeerderen met de wettelijke rente over de wettelijke verhoging vanaf 1 augustus 2021;
6.3.
bepaalt dat [werkgever] de onder 6.1. en 6.2. genoemde bedragen mag verrekenen met het bedrag van € 1.281,50 netto dat [werkneemster] op grond van de leningsovereenkomst nog aan [werkgever] moet betalen.
6.4.
veroordeelt [werkgever] om aan [werkneemster] binnen 30 dagen na de betekening van deze beschikking een schriftelijke bruto/nettospecificatie te verstrekken waarin de bedragen van 6.1. tot en met 6.3. zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,- per dag met een maximum van € 1.000,-, voor elke dag dat [werkgever] hier niet tijdig aan voldoet;
6.5.
wijst het verzoek voor het overige af;
Ten aanzien van het tegenverzoek
6.6.
verklaart met inachtneming van 5.16. en 5.7. voor recht dat [werkgever] op [werkneemster] een vordering heeft van € 1.281,50 netto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2014 tot aan de dag der voldoening;
6.7.
wijst het verzoek voor het overige af;
Ten aanzien van het verzoek en het tegenverzoek
6.8.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.Y.H.G. Erkens en op 3 december 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. W.S.J. Thijs in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter