ECLI:NL:RBNHO:2021:12394

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
C/15/315721 / FA RK 21-2078
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering doorhaling huwelijksregistratie en ontkenning vaderschap in het kader van een Sudanees huwelijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van een moeder tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van haar minderjarige kind. De moeder en de man, die geregistreerd staan als gehuwd in de Basisregistratie Personen (BRP), zijn uit elkaar, maar het huwelijk is niet erkend volgens het Sudanees recht. De rechtbank heeft eerder een verzoek tot echtscheiding afgewezen, omdat er geen rechtsgeldig huwelijk kon worden vastgesteld. De moeder heeft aangevoerd dat de man niet de biologische vader is van het kind, maar dat haar huidige partner dat is. De rechtbank heeft de moeder in de gelegenheid gesteld om een DNA-onderzoek te laten uitvoeren om het vaderschap vast te stellen. De man is niet verschenen op de zitting en heeft geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft de beslissing aangehouden in afwachting van de uitkomst van het DNA-onderzoek, dat uiterlijk op 24 februari 2022 moet worden ingediend. De rechtbank benadrukt dat het in het belang van het kind is dat het juridisch ouderschap overeenkomt met het genetische ouderschap.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Haarlem
ontkenning vaderschap
zaak-/rekestnr.: C/15/315721 / FA RK 21-2078
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 13 december 2021
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.D. van Damme, kantoorhoudende te Beverwijk,
--tegen--
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna mede te noemen: de man,
Het minderjarige kind [kind 1] wordt vertegenwoordigd door mr. A. Krim, bijzondere curator.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de moeder ontvangen op 16 april 2021;
  • de brief met bijlagen van de moeder van 26 mei 2021;
  • de beschikking van 16 juni 2021, waarbij mr. A. Krim te Haarlem is benoemd tot bijzondere curator;
  • de brief met bijlage van de bijzondere curator van 19 juli 2021;
  • het F-formulier met bijlage van de moeder van 26 oktober 2021;
  • het F-formulier met bijlagen van de moeder van 1 november 2021;
  • het F-formulier met bijlage van de moeder van 11 november 2021.
1.2.
De behandeling van het verzoek was op 12 november 2021 in aanwezigheid van de moeder bijgestaan door mr. F.D. van Damme en een tolk, en mr. A. Krim, bijzondere curator.
De bijzondere curator heeft direct na de zitting nadere stukken overgelegd.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
De moeder stelt dat partijen op [datum] in [huwelijksplaats] , met elkaar zijn gehuwd.
2.2.
Bij verzoek van 5 november 2018 heeft de moeder deze rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken, op de grond dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht. De man heeft in die procedure zowel het gestelde huwelijk als de duurzame ontwrichting erkend. Bij de beschikking van 29 mei 2019 heeft deze rechtbank het verzoek van de vrouw om de echtscheiding uit te spreken afgewezen met de navolgende overwegingen:
3.5.
De vrouw heeft een verslag van de IND van een op 9 december 2015 met de man gehouden interview overgelegd en een brief van de IND van 21 januari 2016. Uit het verslag blijkt dat de vrouw moslima is en de man christen en dat de man heeft verklaard dat zij in een kerk in Sudan zijn getrouwd. Uit het verslag blijkt dat de man in het bezit is geweest van een huwelijksakte, maar dat de IND sterke twijfels had over de authenticiteit daarvan.
3.6.
Naar Sudanees islamitisch familierecht mag een moslimvrouw niet met een niet-moslimman trouwen, tenzij hij zich tot de islam bekeert (artikel 19 Muslim Family Law). Dit betekent dat het gestelde huwelijk naar Sudanees recht verboden is, omdat de vrouw moslima is en de man christen. Dat de man tegenover de IND heeft verklaard dat een christelijke man in Sudan met een islamitische vrouw mag trouwen en dat het huwelijk van partijen niet op bezwaren stuitte in de kerk waar partijen gehuwd zouden zijn, maakt dit niet anders. Volgens de non-muslim Marriage Act kan een huwelijk bovendien pas na huwelijksaangifte bij een ambtenaar van de burgerlijke stand worden gesloten, waarna het huwelijk vervolgens binnen drie maanden dient te worden gesloten (artt. 17 t/m 28 non-muslim Marriage Act). Niet gesteld of gebleken is (bijvoorbeeld uit het interview bij de IND) dat dit is gebeurd.
3.7.
Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet vaststellen dat er sprake is van een naar Sudanees recht rechtsgeldig gesloten en in Nederland voor erkenning vatbaar huwelijk, nog daargelaten de vraag of überhaupt voldoende aannemelijk is geworden dat partijen in ieder geval in hun beleving door middel van een (in dat geval niet op de wet gebaseerde, officieuze) huwelijkssluiting elkaars echtgenoten zijn geworden. De rechtbank kan de echtscheiding dan ook niet uitspreken en zal het daartoe strekkende verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
2.3.
In het door de bijzondere curator overgelegde advies van het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI) van 9 juli 2021 staat het navolgende:
Uit de door ons geraadpleegde bronnen volgt dat het in strijd met de Sharia zoals die geldt in Soedan is als een moslimvrouw huwt met een niet-moslimman. Volgens het recht van de plaats van huwelijksvoltrekking kan in casu dus geen huwelijk worden voltrokken. Vervolgens kan nog worden gekeken naar het nationale recht van partijen (Ethiopië en Eritrea), maar al zou naar het recht van het ene of het andere land een huwelijk wel gesloten mogen worden, dan wordt dit tegengehouden door de sharia. Het nationale huwelijksrecht van partijen wordt dan ook niet verder uitgewerkt. Het komt ons voor dat het door partijen gestelde huwelijk naar Soedanees recht niet rechtsgeldig gesloten is en derhalve niet in Nederland op grond van art. 10:31 BW kan worden erkend. Het is dan ook niet aannemelijk dat in casu met succes kan worden betoogd dat sprake is van een Soedanees recht rechtsgeldig gesloten en in Nederland voor erkenning vatbaar huwelijk.
2.4.
Uit de moeder zijn geboren de minderjarige kinderen:
- [kind 2] , op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige 2] );
- [kind 1] , op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige 1] ).
Nu partijen in de basisregistratie personen (hierna: BRP) geregistreerd staan als gehuwd, is de man op de geboorteakte van de kinderen van rechtswege aangemerkt als de juridische vader.
2.5.
De moeder en [de minderjarige 1] hebben de Ethiopische nationaliteit en de man heeft de Eritrese nationaliteit.

3.Verzoek

Het verzoek van de moeder strekt tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap van [de minderjarige 1] , en daartoe zo nodig of wenselijk een DNA-onderzoek te bevelen strekkende tot vaststelling van het verwekkerschap van de man ten aanzien van [de minderjarige 1] .
De moeder heeft haar verzoek gebaseerd op de stelling dat de man niet de biologische vader van het kind is. De moeder voert daartoe aan dat niet de man, maar de heer [naam ] (haar huidige partner) de verwekker is van [de minderjarige 1] .

4.Beoordeling

bevoegdheid en toepasselijk recht
4.1.
Op grond van artikel 3 aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht omdat uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man en de moeder niet de Nederlandse nationaliteit bezitten maar net als [de minderjarige 1] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
4.2.
Of familierechtelijk betrekkingen als bedoeld in artikel 92 van Boek 10 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in deze procedure tot gegrondverklaring van de ontkenning kunnen worden tenietgedaan, wordt aan de hand van het bepaalde in artikel 93 van Boek 10 BW ook bepaald door het Nederlandse recht omdat de moeder en de man geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben en hun gewone verblijfplaats in Nederland is.
standpunt bijzondere curator
4.3.
De bijzondere curator concludeert dat de moeder niet ontvangen kan worden in haar verzoek. Zij stelt daartoe dat er naar Soedanees recht geen rechtsgeldig huwelijk heeft plaatsgevonden en dat dit naar Nederlands recht niet voor erkenning in aanmerking komt. Dat heeft tot gevolg dat er tussen de man en de moeder nooit een huwelijk heeft bestaan. De moeder zal daarom op een andere manier moeten bewerkstelligen dat de man niet langer wordt aangemerkt als juridisch ouder van [de minderjarige 1] , aldus de bijzondere curator.
Ter zitting heeft de bijzondere curator die conclusie aangevuld, in die zin dat het in het belang van [de minderjarige 1] is als het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk ontstane vaderschap wordt toegewezen. Zij voert daartoe aan dat de partijen het eens zijn dat de man niet de verwekker van [de minderjarige 1] kan zijn en dat ze gevangen zitten in een huwelijk dat niet erkend wordt als rechtsgeldig huwelijk.
ontvankelijkheid
4.4.
Volgens artikel 1:199 BW wordt als de vader van een kind aangemerkt de man die op het tijdstip van de geboorte met de vrouw uit wie het kind is geboren is gehuwd. Nu de man en de vrouw als gehuwd stonden geregistreerd in de BRP toen [de minderjarige 1] werd geboren, is de man op de geboorteakte vermeld als de juridische vader van het kind. Op grond van artikel 1:200 lid 1 sub a BW kan dit vaderschap door de moeder worden ontkend, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is.
4.5.
Het verzoek van de moeder is binnen de termijn genoemd in artikel 1:200 lid 5 BW ingediend, zodat zij in zoverre ontvankelijk is in haar verzoek.
4.6.
Anders dan de bijzonder curator is de rechtbank van oordeel dat de moeder ook overigens in haar verzoek kan worden ontvangen. Het navolgende is hiervoor redengevend.
Vaststaat dat het huwelijk althans de affectieve relatie van partijen sinds 2018 duurzaam is ontwricht en dat [de minderjarige 1] in 2020 is geboren. De man heeft in deze procedure niet weersproken dat hij niet de biologische vader van [de minderjarige 1] is. Dat de man toch krachtens artikel 1:199 BW als de juridische vader wordt aangemerkt komt omdat partijen in 2020, -toen [de minderjarige 1] werd geboren- nog steeds als gehuwd stonden ingeschreven bij de BRP van de gemeente Heemskerk. De hiervoor onder rechtsoverweging 2.2. weergegeven beslissing van deze rechtbank van 29 mei 2019 heeft tot gevolg gehad dat het partijen niet lukt om de inschrijving in de BRP te wijzigen. In zoverre is er sprake van een patstelling.
De door de bijzonder curator aangegeven alternatieve weg om die inschrijving te laten wijzigen biedt blijkens de door de vrouw overgelegde e-mail van de gemeente Heemskerk geen reële mogelijkheid voor wijziging van de inschrijving. De gemeente Heemskerk heeft immers laten weten dat het verzoek van de moeder tot doorhaling van de huwelijksregistratie afgewezen zal worden gelet op de uitspraak van de Raad van State van 19 augustus 2020. In deze uitspraak stelt de Raad van State zeer hoge eisen aan wijziging van de BRP met de navolgende overweging:
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:866), is het doel van de brp dat de daarin vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegeven feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van de juist brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2018, ECLI:NL:RVD:2018:1707).
Gelet op al het voorgaande valt niet te verwachten dat de moeder binnen afzienbare termijn in staat zal zijn de huwelijksregistratie bij de BRP te wijzigen en daarmee ook het juridische vaderschap van de man over [de minderjarige 1] te wijzigen. Deze situatie kan niet in het belang van het kind geacht worden voor zover vast komt te staan dat de man niet de biologische vader van [de minderjarige 1] is.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden kan het feit dat er geen sprake is van een rechtsgeldig en voor erkenning vatbaar huwelijk in deze procedure niet aan de moeder worden tegengeworpen. De rechtbank zal de moeder daarom ontvangen in haar verzoek.
vaderschap
4.7.
Uitgangspunt is dat het kind er belang bij heeft dat het juridisch ouderschap overeenkomt met het genetische ouderschap en de sociale werkelijkheid.
4.8.
De moeder en de man zijn het eens dat de man niet de biologische vader van [de minderjarige 1] is.
Omdat het bij een ontkenning van het vaderschap gaat om een rechtsgevolg dat niet ter vrije beschikking van partijen staat, moet de stelling dat de man niet de biologische vader is van [de minderjarige 1] te worden toegelicht met feiten en omstandigheden, ook wanneer de ontkenning van het vaderschap niet wordt betwist zoals in deze procedure.
Dat de moeder en de man sinds 2018 geen affectieve relatie meer onderhouden en dat een nader genoemde derde de biologische vader van [de minderjarige 1] is daarvoor onvoldoende.
Weliswaar zou een verwantschapsonderzoek tussen de man en [de minderjarige 1] duidelijkheid over zijn verwekkerschap kunnen geven maar dit is gelet op de proceshouding van de man in deze procedure niet mogelijk. De man is niet ter zitting verschenen, voert geen verweer en heeft via zijn maatschappelijk werker aan de bijzondere curator laten weten dat hij niets met deze zaak te maken wil hebben omdat hij niet de verwekker van [de minderjarige 1] is. De man vraagt om hem niet langer lastig te vallen met deze zaak.
Vanwege die houding van de man voorziet de rechtbank praktische problemen wanneer een verwantschapsonderzoek tussen de man en [de minderjarige 1] wordt gelast. De rechtbank zal de moeder daarom in de gelegenheid stellen om een verwantschapsonderzoek (DNA-onderzoek) tussen [de minderjarige 1] en de heer [naam ] uit te laten voeren door een ISO 17025 geaccrediteerde deskundige, om uit te sluiten dat de man de biologische vader is zoals de moeder in deze procedure stelt ter onderbouwing van haar verzoek.
4.9.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande de beslissing op het verzoek van de moeder aanhouden voor een periode van drie maanden, in afwachting van het resultaat van het DNA-onderzoek. Als uit het onderzoek blijkt dat de heer [naam ] de biologische vader van [de minderjarige 1] is, kan het verzoek van de moeder in beginsel worden toegewezen zodat de juridische situatie rondom de afstamming van [de minderjarige 1] in overeenstemming gebracht kan worden met de feitelijke situatie.
De rechtbank wijst er op dat als de moeder geen gebruik maakt van deze gelegenheid, de rechtbank daaraan de consequenties kan verbinden die zij geraden acht.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
stelt de moeder in de gelegenheid om een kenmerkenonderzoek middels DNA uit te laten voeren door een ISO 17025 geaccrediteerde deskundige ter beantwoording van de vraag of de heer [naam ] de biologische vader is van de minderjarige [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] ;
5.2.
bepaalt dat de moeder het originele DNA-rapport uiterlijk 24 februari 2022 aan de rechtbank toe zal zenden;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan tot
10 maart 2022 PRO FORMA;
5.5.
stelt de partijen en de bijzondere curator in de gelegenheid uiterlijk op 3 maart 2022 de rechtbank schriftelijk te informeren over hun standpunt ten aanzien van de uitkomst van het DNA-onderzoek;
5.6.
wijst er op dat de rechtbank daarna zal beslissen over het verzoek en/of de voortgang van de procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.C.M. Swinkels, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E.J. van Schie, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2021.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.