ECLI:NL:RBNHO:2021:12258

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
30 december 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5121
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijk strafontslag en plichtsverzuim bij medewerker van de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar van de Belastingdienst en de Minister van Financiën. De eiser, werkzaam bij de Belastingdienst, was op 2 juli 2019 voorwaardelijk ontslagen vanwege plichtsverzuim, dat voortvloeide uit financiële problemen en loonbeslagen. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of de eiser een reële kans had gekregen om zijn gedrag te verbeteren. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende gelegenheid had gekregen om zijn financiële situatie te verbeteren, en dat de Minister van Financiën niet bevoegd was om het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer te leggen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de Minister binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van de eiser moest beslissen. Tevens werd de Minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser, die in totaal € 2.546,- bedroegen, en het griffierecht van € 178,-. De uitspraak benadrukt het belang van het bieden van een reële kans tot gedragsverandering aan ambtenaren die onderworpen zijn aan disciplinaire maatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/5121

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O.W.J. van Noort),
en

De Minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Verberne).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het bij besluit van
2 juli 2019 opgelegde voorwaardelijke ontslag ten uitvoer gelegd en eiser op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 18 december 2019 ontslagen.
Bij besluit van 10 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is via een telefonische verbinding vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [naam 1] , de voormalige leidinggevende van eiser.

Overwegingen

Vooraf
1.1.
Eiser was sinds 1 maart 2007 werkzaam bij verweerder, laatstelijk in de functie van [functie] , groepsfunctie C, bij het onderdeel [onderdeel], kantoor [locatie] van de Belastingdienst.
2.1.
Verweerder heeft op 16 juni 2015 een gesprek met eiser gehad over de achterstand in het doen van de aangifte inkomsten- en omzetbelasting en over de schulden van eiser en zijn toenmalige echtgenote. Ook heeft op 16 februari 2016 een gesprek tussen partijen plaatsgevonden over een gelegd loonbeslag, waarvoor eiser alsnog een betalingsregeling met de deurwaarder heeft getroffen. Bij dit gesprek heeft eiser aan verweerder een overzicht overgelegd van zijn schulden en met welke schuldeisers hij een betalingsregeling heeft afgesproken.
2.2.1.
Uit het verslag van het tussen partijen gehouden gesprek op 30 januari 2018 en de brief van 8 december 2017 van Flanderijn Invordering blijkt dat opnieuw loonbeslag is gelegd. Ook blijkt uit het verslag dat eiser sinds 2016 in zijn eentje zorgt voor zijn twee kinderen, omdat zijn echtgenote in een instelling was opgenomen. Eiser kreeg destijds geen kinderopvangtoeslag, omdat hij nog gehuwd was. Ten tijde van het gesprek was eiser inmiddels gescheiden en ontving hij wel kinderopvangtoeslag. Eiser betaalde op dat moment ongeveer € 550,- per maand aan opvangkosten, waarvoor hij zijn vakantiegeld en eindejaarsuitkering gebruikte. Ook heeft eiser aangegeven nog achterstallige betalingen bij verschillende andere instanties te hebben. Volgens het verslag zou eiser vanwege zijn schulden contact opnemen met de bedrijfsmaatschappelijk werker [naam 2] om te kijken of [naam 2] iets voor eiser zou kunnen betekenen.
2.2.2.
Als gevolg van een nieuwe beslaglegging op 22 maart 2018 heeft op 24 april 2018 wederom een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en eiser. Het verslag vermeldt dat [naam 2] de contacten met de schuldeisers voor eiser verzorgde en de afspraken met hen had gemaakt. Daarna heeft het personeelsfonds eiser een externe budgetcoach toegewezen, aan wie eiser opnieuw zijn bescheiden moest inleveren. Ook heeft het personeelsfonds eiser een lening verstrekt, waarbij het beheer van de lening bij de budgetcoach is neergelegd. Volgens het verslag diende eiser voor verweerder zijn financiële situatie inzichtelijk te maken.
2.3.1.
Naar aanleiding van de tenlastelegging plichtsverzuim van 30 juli 2018 heeft eiser op 6 september 2018 zijn zienswijze mondeling toegelicht. Daarin heeft eiser aangegeven dat hij begin 2018 met [naam 2] zijn hele financiële situatie op een rij heeft gezet en dit overzicht heeft doorgestuurd naar het personeelsfonds voor een lening. Na toewijzing van de budgetcoach moest eiser zijn financiële situatie weer opnieuw doorgeven. Eiser heeft echter alle originele papieren naar het personeelsfonds gestuurd en geen kopieën van het dossier gemaakt. De budgetcoach zou de helft van de lening van het personeelsfonds hebben gebruikt om de helft van eisers schulden te betalen. De andere helft, een bedrag van circa € 5.000,-, stond volgens eiser nog open.
2.3.2.
Verweerder heeft eiser vervolgens op 22 oktober 2018 de straf van een schriftelijke berisping opgelegd, omdat er in de periode van 8 december 2017 tot 23 maart 2018 tweemaal beslag is gelegd op het loon van eiser.
2.4.1.
Vanwege een nieuw gelegd loonbeslag op 3 januari 2019 heeft op 13 februari 2019 weer een gesprek tussen eiser en verweerder plaatsgevonden. Uit het verslag van het gesprek blijkt dat de samenwerking tussen de budgetcoach en eiser is gestopt, omdat ze niet konden samenwerken. Volgens eiser trekt hij overal aan de bel, maar wordt hij niet geholpen. Voor een schuldsaneringstraject is eiser twee jaar eerder al afgewezen en ook het wijkteam van de gemeente kan niets meer voor hem doen. Eiser heeft geen recent overzicht van zijn schulden, omdat het steeds verandert.
2.4.2.
Op 21 mei 2019 heeft verweerder eiser zijn voornemen meegedeeld eiser de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar op te leggen.
2.4.3.
Op 26 juni 2019 heeft eiser met zijn leidinggevende [naam 1] gesproken. Uit het daarvan opgemaakte verslag blijkt dat eiser nog grote juridische problemen heeft met zijn ex-vrouw over de kinderen. Over zijn financiën heeft eiser verklaard dat er nog twee of drie procedures bij de rechter liggen die tot nieuwe loonbeslagen kunnen leiden. Eiser ontvangt per maand € 1.000,- terwijl zijn vaste lasten € 1.200,- bedragen. Zijn ex-vrouw heeft de kinderen op haar adres laten inschrijven, zodat eiser geen kinderopvangtoeslag en kinderbijslag meer krijgt. Eiser heeft al drie maanden zijn huur niet betaald. Ook blijkt uit het verslag dat [naam 1] heeft aangegeven dat eiser volgens de bedrijfsarts weer langzaam kan re-integreren. Eiser dient [naam 1] te informeren over zaken die relevant zijn voor zijn re-integratie, over het werk zelf en wanneer eiser wetenschap heeft over een nieuw naderend loonbeslag.
2.4.4.
Na het gesprek met eiser heeft [naam 1] op 26 juni 2019 een intern e-mailbericht verstuurd naar de adviseur arbeidsjuridische zaken, de arbeidsjurist en de plaatsvervangend directeur. In deze e-mail geeft [naam 1] kort samengevat de inhoud van het gesprek met eiser weer wat betreft de financiën. [naam 1] besluit de mail met de opmerking: “Hoe het ook zij allemaal, het is een open deur intrappen wanneer ik zeg dat er nieuwe loonbeslagen zullen volgen.”
2.5.
Vervolgens heeft verweerder het besluit van 2 juli 2019 genomen, waarbij aan eiser de straf van voorwaardelijk strafontslag is opgelegd, omdat eiser niet heeft voldaan aan zijn financiële verplichtingen, wat opnieuw heeft geleid tot loonbeslag. Daarbij is bepaald dat de straf van ontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd als eiser zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander (ernstig) plichtsverzuim. Deze periode is op 4 juli 2019 begonnen. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
3.1.
Op 12 juli 2019 en op 14 augustus 2019 is opnieuw beslag gelegd op het loon van eiser. Het beslag van 12 juli 2019 is gebaseerd op een vonnis van de kantonrechter van 6 juni 2019 en betreft niet-betaalde facturen van autobedrijf [# 1] van 7 en 27 juni 2018. Het beslag van 14 augustus 2019 ziet eveneens op een vonnis van 6 juni 2019 en betreft niet-betaalde facturen van kinderopvang [# 2] met een hoofdsom van € 3.384,80.
3.2.
Op 16 september 2019 heeft verweerder met eiser een gesprek gehad over de loonbeslagen van 12 juli 2019 en van 14 augustus 2019. Uit het daarvan opgemaakte gespreksverslag blijkt dat eiser bekend is met de vorderingen, maar geen financiële middelen had om de vorderingen te betalen. In dit gesprek is eiser meegedeeld dat het voorstel zal worden gedaan de voorwaardelijk opgelegde straf van ontslag ten uitvoer te leggen. Tot die tijd is eiser geschorst, wordt hem de toegang tot zijn werkplek ontzegd en worden er geen re-integratieactiviteiten van hem verlangd.
3.3.
Bij de tenlastelegging van 23 september 2019 heeft verweerder het vermoeden van plichtsverzuim aan eiser kenbaar gemaakt. Bij brief van 5 november 2019 heeft verweerder het voornemen tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf aan eiser kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft eiser zijn zienswijze gegeven. Daarna heeft verweerder besloten zoals in het procesverloop staat vermeld.
Standpunten van de partijen
4.1.
Verweerder heeft gesteld dat hij op goede gronden is overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf, omdat eiser in zijn proeftijd opnieuw niet aan zijn financiële verplichtingen heeft voldaan. Dit blijkt volgens verweerder uit de loonbeslagen van 12 juli 2019 en 14 augustus 2019. Aan deze loonbeslagen lagen twee vonnissen van de kantonrechter van 6 juni 2019 ten grondslag en eiser heeft deze vonnissen niet aan verweerder meegedeeld. Ook heeft eiser niet geprobeerd met de betreffende schuldeisers tot een betalingsregeling te komen. Deze omstandigheden maken volgens verweerder dat sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim. Verweerder wist weliswaar van de schuldenproblematiek van eiser, maar raakte pas bekend met deze vorderingen toen er opnieuw loonbeslagen werden gelegd. Eiser heeft verweerder geen inzicht verstrekt in zijn financiële situatie. In het gesprek op 26 juni 2019 heeft eiser aangegeven dat in- en overzicht zelf ook niet te hebben.
4.2.
Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte tot tenuitvoerlegging van de straf is overgegaan. Verweerder was al vóór 2 juli 2019 op de hoogte dat eiser niet aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen en dat meer loonbeslagen zouden volgen. Dit blijkt zowel uit het gespreksverslag van 26 juni 2019 als uit het interne e-mailbericht van verweerder van dezelfde datum. Dat verweerder niet exact wist om welke specifieke vorderingen het ging, is volgens eiser niet relevant. Verweerder heeft eiser geen kans gegeven om tot gedragsverandering te komen. De loonbeslagen van 12 juli 2019 en 14 augustus 2019 vloeien immers voort uit vonnissen van de kantonrechter van 6 juni 2019 en zagen op het niet-nakomen van financiële verplichtingen in een periode voorafgaand aan het voorwaardelijke ontslag van 2 juli 2019. De gedragingen hebben volgens eiser dan ook niet in de gegeven proeftijd plaatsgevonden. Daarnaast kon eiser geen betalingsregeling met de schuldeisers treffen, omdat zijn vaste lasten maandelijks al € 200,- hoger waren dan zijn inkomen.
Beoordeling door de rechtbank
5.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld moet worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Beoordeeld moet worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Daarbij geldt dat, gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging als hier aan de orde, deze belangenafweging van beperkte betekenis is. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld. [1]
5.2.
Anders dan verweerder heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat eiser voorafgaande aan het voorwaardelijk ontslag op 2 juli 2019 de schulden bij het autobedrijf en de kinderopvang wel aan verweerder heeft gemeld. Ter zitting heeft eiser onweersproken gesteld dat het gaat om oude schulden, die deel uitmaakten van het bij het personeelsfonds en de budgetcoach ingediende overzicht. Daarbij heeft eiser nader toegelicht dat de budgetcoach ongeveer de helft van de lening van het personeelsfonds heeft gebruikt om een deel van de schulden af te lossen, maar dat de schulden aan het autobedrijf en de kinderopvang daarvan geen deel uitmaakten. De andere helft van de lening is ongebruikt gebleven en is weer teruggestort in het personeelsfonds. Verweerder was dus op de hoogte van deze schulden. Daarnaast heeft eiser in zijn gesprek met [naam 1] op 26 juni 2019 aangegeven dat er nog twee of drie mogelijke loonbeslagen zouden volgen. Weliswaar heeft eiser deze niet nader gespecificeerd, maar uit het interne e-mailbericht van 26 juni 2019 van [naam 1] blijkt dat [naam 1] ook uitgaat van komende loonbeslagen.
5.3.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiser gezien de hoogte van zijn vaste lasten geen reële mogelijkheid had om tot een betalingsregeling met deze twee schuldeisers te komen. De vaste lasten van eiser lagen immers € 200,- hoger dan zijn inkomen. Hiervan was verweerder, gezien het gesprek van 26 juni 2019, eveneens op de hoogte.
5.4.
Het feit dat eiser ook na 2 juli 2019 niet aan zijn financiële verplichtingen heeft voldaan, is naar het oordeel van de rechtbank als plichtsverzuim aan te merken. Onder de gegeven omstandigheden rechtvaardigt dit plichtsverzuim de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf echter niet. Het verbinden van een voorwaarde aan een disciplinaire straf, zoals omschreven in artikel 81, derde lid, van het ARAR, is bedoeld als laatste waarschuwing en biedt een allerlaatste kans tot gedragsverandering in de toekomst. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen reële laatste kans is geboden. Het plichtsverzuim vangt immers aan vóór 2 juli 2019. Door de in 5.3 omschreven onmogelijkheid voor eiser om een betalingsregeling te treffen, loopt het plichtsverzuim daarna door in de tijd en is het voor eiser onmogelijk geweest om het reeds bestaande plichtsverzuim te doorbreken. De rechtbank oordeelt dat het uitblijven van een betaling(sregeling), vanwege de onmogelijkheid daarvan, onvoldoende is om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te rechtvaardigen. Dat eiser de nog te verwachten loonbeslagen niet specifiek heeft gemaakt in de proeftijd, kan evenmin leiden tot het oordeel dat sprake is van plichtsverzuim dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van ontslag rechtvaardigt. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser de mogelijke komst van nieuwe loonbeslagen, alsmede de omstandigheid dat zijn vaste lasten € 200,- hoger lagen dan zijn inkomen, in het gesprek van 26 juni 2019 bij zijn leidinggevende heeft gemeld. Ook betrekt de rechtbank hierbij dat de loonbeslagen erg kort na de start van de proeftijd op 4 juli 2019 zijn gelegd.
Nu eiser geen reële laatste kans is geboden, was verweerder niet bevoegd om tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van ontslag over te gaan.
5.5.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiser beslist.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, beide met een waarde per punt van € 525,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, beide met een waarde per punt van € 748,-), bij een wegingsfactor 1. In totaal wordt € 2.546,- toegekend. Omdat het beroep gegrond is verklaard, moet verweerder aan eiser het griffierecht van € 178,- vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eiser beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.546,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.C. de Haan, voorzitter, en mr. M.P.E. Oomens en mr. A.R. ten Berge, leden, in aanwezigheid D.M.M. Luijckx, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637.